RECHTBANK LIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10340875 \ CV EXPL 23-659
Vonnis van 31 januari 2024
[eiser]
,
te [woonplaats 1] ,
gemachtigde: mr. J.G. van Ek,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
[gedaagde]
,
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.N. Lavain,
hierna te noemen: [gedaagde] .
1 De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 oktober 2023
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en het getuigenverhoor van 11 januari 2024
- de conclusies na enquête en contra-enquête van beide partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 Het geschil
2.1.
[gedaagde] heeft met [eiser] op 11 maart 2021 een schriftelijke huurovereenkomst gesloten op grond waarvan hij sedert 15 maart 2021 van [eiser] de woonruimte met aanhorigheden aan de [adres] te [plaats] (verder: de woning) in huur gekregen heeft (productie 1 dagvaarding). Op deze overeenkomst zijn de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte’ van toepassing (productie 2 dagvaarding).
2.2.
[eiser] vordert - samengevat - ontbinding van de huurovereenkomst, alsmede veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 4.849,79 aan schadevergoeding inclusief btw, 14.520,00 aan huurachterstand over de maanden februari 2022 tot en met december 2022, € 968,70 aan vergoeding buitengerechtelijke kosten, althans door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente en betaling van de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.3.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst en zich niet als goed huurder gedragen heeft. Daartoe voert [eiser] aan dat [gedaagde] de woning nimmer feitelijk heeft bewoond en er sprake is geweest van onderverhuur (aan de ex-schoondochter van [gedaagde] en haar kinderen). Daarnaast is er schade aan de woning.
2.4.
[gedaagde] voert verweer.
2.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
3 De beoordeling
3.1.
Volgens [gedaagde] is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen ten gevolge van een schending van de waarheids- en substantiëringsplicht, omdat hij de verweren van [gedaagde] niet heeft omschreven bij dagvaarding en hij niet alle van belang zijnde feiten heeft vermeld.
3.2.
Op het schenden van de in art. 111 lid 3 Rv opgenomen substantiëringsplicht staat geen (wettelijke) sanctie. De in art. 111 lid 3 Rv opgenomen substantiëringsplicht ziet onder meer op het melden van bij eiser bekende verweren van gedaagde. De tussen partijen buiten rechte gevoerde correspondentie is in het geding gebracht. Art. 21 Rv legt op partijen de verplichting zich te onthouden van het bewust achterhouden en verdraaien van de voor de beslissing belangrijke feiten. Een expliciete schending van deze verplichting door [eiser] is niet gebleken en daarmee niet aan de orde. Het vorenstaande brengt met zich dat de verweren van [gedaagde] op dit punt geen doel treffen.
3.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de - op de huurovereenkomst gebaseerde - vordering afgewezen dient te worden, nu partijen reeds op het kantoor van [naam 1] beëindigingsafspraken hebben gemaakt, welke ook door [gedaagde] zijn nagekomen. [gedaagde] stelt dat partijen (tegen finale kwijting) zijn overeengekomen dat:
- -
de huurovereenkomst tegen 31 januari 2022 met wederzijds goedvinden is beëindigd
- -
de door [gedaagde] betaalde waarborgsom ter hoogte van drie maanden niet zou worden terugbetaald ter compensatie van huurderving / schade
- -
[gedaagde] een bedrag van € 350,00 aan schadevergoeding aan [eiser] zou betalen en [gedaagde] € 400,00 contant heeft betaald en heeft afgezien van terugbetaling van het meerdere van € 50,00.
3.4.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is [gedaagde] toegelaten te bewijzen dat er in januari 2022 ten kantore van [naam 1] voormelde beëindigingsafspraken tegen finale kwijting zijn gemaakt.
3.5.
Vooropgesteld dient te worden dat [gedaagde] als partijgetuige dient te worden aangemerkt en dat zijn verklaring gelet op het bepaalde in artikel 164 Rv omtrent de door [gedaagde] te bewijzen feiten geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Van dat laatste is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592). Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter sprake. De verklaringen van de in enquête gehoorde getuigen [naam 2] , [naam 1] en [naam 3] leveren aanvullend bewijs op in vorenbedoelde zin. De getuigen verklaren consistent en op hoofdlijnen gelijkluidend. De verklaring van [eiser] staat op zichzelf en wordt niet ondersteund door de verklaringen van de andere getuigen. De getuigen [naam 2] en [naam 1] verklaren dat de huur met wederzijds goedvinden per 31 januari 2022 is beëindigd en de door [gedaagde] betaalde waarborgsom niet terugbetaald zou worden vanwege huurachterstand / schade. Verder verklaren [naam 2] , [naam 1] en [naam 3] dat [gedaagde] € 350,00 zou betalen aan schadevergoeding en dat daarmee de zaak is afgedaan tegen finale kwijting. [naam 2] en [naam 3] hebben verder verklaard dat [eiser] en [naam 2] het bedrag van € 350,00 bij [gedaagde] thuis zijn komen ophalen en dat [gedaagde] zelfs € 400,00 contant heeft betaald. [naam 1] heeft verklaard dat hij van de heer [gedaagde] heeft vernomen dat hij het overeengekomen bedrag heeft betaald en dat hij van [eiser] heeft vernomen dat hij het bedrag heeft ontvangen.
3.6.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [gedaagde] geslaagd is in het aan hem opgedragen bewijs. Dit brengt met zich dat de vorderingen van [eiser] voor afwijzing gereed liggen.
3.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . [gedaagde] heeft verzocht om vergoeding van de werkelijk door hem gemaakte advocaatkosten in de onderhavige procedure, begroot op € 9.799,51 inclusief btw.
3.8.
Voor een volledige proceskostenvergoeding is geen plaats, nu niet gebleken is dat er sprake is van onrechtmatig handelen of misbruik van procesrecht. Uit HR 29 juni 2007 ECLI:NL:HR:2007:BA3516, HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2360 volgt dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als het instellen van de vordering of het voeren van een verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering of gedaagde zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. Op grond van het voorgaande zal de kantonrechter de proceskosten hierna begroten volgens het liquidatietarief. Aangezien de mondelinge behandeling is overgegaan in enquête en contra-enquête zal de kantonrechter daarvoor in totaal twee punten toekennen. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.443,50 salaris gemachtigde (4,5 punten x € 543,00).
3.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal op de hierna in de beslissing weergegeven wijze worden toegewezen.
3.10.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de kantonrechter aanleiding de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).
4 De beslissing
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.443,50 salaris gemachtigde, bij gebreke van betaling binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na dagtekening tot de dag van volledige betaling,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.