Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBLIM:2015:10591

Rechtbank Limburg
04-12-2015
29-12-2015
4508222 AZ VERZ 15-197
Arbeidsrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Toewijzing verzoek tot betaling transitievergoeding na einde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 24 maanden. Het (bij lange na) niet halen van de door de werknemer toegezegde jaaromzet, het niet-opstellen van een budgetplan en het overschrijden van het maximaal toegestane aantal privékilometers met de leasesauto zijn niet aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer in de zin van art. 7:673 lid 7 sub c BW. Dat het loon gedurende de periode van non-actiefstelling van januari tot en met juli 2015 is doorbetaald, is evenmin grond voor afwijzing van de transitievergoeding. Toewijzing van achterstallig loon en andere achterstallige posten die zien op een afrekening bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Dit zijn “andere vorderingen” als bedoeld in art. 7:686a lid 3 BW. Geen grond voor toewijzing van bij tegenverzoek gevorderde schadevergoeding in verband met het overschrijden van het maximaal aantal toegestane kilometers. Niet gebleken van opzet als bedoeld in art. 7:661 BW. Evenmin grond voor toewijzing schadevergoeding wegens privégebruik van de lease-auto na non-actiefstelling aangezien privégebruik contractueel is overeengekomen en derhalve een looncomponent vormt.

Rechtspraak.nl
AR 2015/2703
AR-Updates.nl 2015-1329
VAAN-AR-Updates.nl 2015-1329

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht

Zittingsplaats Maastricht

zaaknummers 4508222 AZ VERZ 15-197 en 4585089 AZ VERZ 15-208

Beschikking van 4 december 2015

in de zaak van

[verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] ,

wonend te [woonplaats]

verzoekende partij in de zaak van het verzoek, verwerende partij in de zaak van het (voorwaardelijk) tegenverzoek

gemachtigde mr. C.H.J. Voncken-Crijns

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

METAALBOUW [naam] B.V.

gevestigd te Maastricht

verwerende partij in de zaak van het verzoek, verzoekende partij in de zaak van het (voorwaardelijk) tegenverzoek

gemachtigde mr. L. Isenborghs.

Partijen zullen hierna [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] en [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    het verzoekschrift met bijlagen

  • -

    het verweerschrift, tevens (voorwaardelijk) tegenverzoek, met bijlagen

  • -

    de mondelinge behandeling op 10 november 2015.

1.2.

Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2 De feiten

2.1.

[verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] is met ingang van 1 augustus 2013 op grond van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar in dienst getreden van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] in de functie van adjunct directeur. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 augustus 2014 met een jaar verlengd. Het overeengekomen loon bedroeg laatstelijk € 5.750,00 bruto exclusief emolumenten.

2.2.

Op 21 en 27 november 2014 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] , [naam directeur] (directeur van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] ) en [naam adviseur] (adviseur van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] ; niet in loondienst van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] ). Kern van deze gesprekken is geweest dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] volgens [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] de omzetdoelstelling bij lange na niet gehaald heeft en dat [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] voor het jaar 2015 een (budget)plan verlangd. Tijdens het gesprek van 27 november 2014 heeft [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] een dergelijk plan niet overgelegd.

2.3.

Op 21 januari 2015 heeft nog een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] en [naam directeur] , waarbij door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] is medegedeeld dat hij geen plan van aanpak of visie voor het jaar 2015 heeft.

2.4.

Op 23 januari 2015 is [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] door [naam directeur] op non-actief gesteld.

2.5.

Bij brief van 26 januari 2015 heeft [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] verzocht de aan hem ter beschikking gestelde leaseauto uiterlijk op 28 januari 2015 in te leveren.

2.6.

Op 1 mei 2015 heeft [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] de lease-auto ingeleverd.

2.7.

Bij besluit van 27 juli 2015 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] (feitelijk [naam directeur] omdat dit de enige aandeelhouder is) het verlies over 2014 vastgesteld op € 27.793,00 en dat ten laste gebracht van de overige reserves.

2.8.

Over de maand juli 2015 heeft [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] een bedrag van € 1.139,90 netto betaald aan loon.

2.9.

De arbeidsovereenkomst met [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] is geëindigd op 31 juli 2015.

3 Het geschil

3.1.

[verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] verzoekt [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] te veroordelen tot:

  1. betaling van een transitievergoeding van € 4.140,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;

  2. betaling van het achterstallige loon over de maand juli 2015 van € 5750,00 bruto minus (het bruto-equivalent van) € 1.139,00 netto;

  3. betaling van € 3.468,65 wegens niet opgenomen vakantiedagen en € 396,68 wegens te weinig betaalde vakantiebijslag;

  4. betaling van de tantième over het jaar 2014 en 2015;

  5. openlegging van de boekhouding betreffende de jaarrekening over het jaar 2014-2015;

  6. betaling van de bonus niet ziek van € 1.000,00 bruto,

  7. betaling van de autovergoeding van € 2.912,98 netto,

  8. verstrekking van een bruto-/nettospecificatie op straffe van verbeurte van een dwangsom,

  9. betaling van de wettelijke rente over de onderdelen 1, 2, 3, 5 en 6;

  10. betaling van de proceskosten.

3.2.

Het verweer van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] strekt tot afwijzing van alle onderdelen van het verzoek. Zij neemt primair het standpunt in dat, behoudens het verzoek om toekenning van een transitievergoeding, [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] een en ander in een dagvaardingsprocedure had moeten vorderen.

3.3.

Indien de kantonrechter het hiervoor genoemde primaire verweer verwerpt, verzoekt [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] om [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] te veroordelen tot betaling van:

  1. door [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] geleden schade van € 2.753,70, te vermeerderen met de wettelijke rente,

  2. een vergoeding van € 413,00 (excl. btw) wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten.

4 De beoordeling

4.1.

Ingevolge art. 7:673 lid 1 aanhef en onder a sub 3 BW is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden geduurd heeft en de arbeidsovereenkomst na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet. De kantonrechter stelt vast dat in casu wordt voldaan aan deze bepaling. [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] stelt dat zij op grond van diverse redenen desondanks geen transitievergoeding aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] verschuldigd is. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

4.2.

[verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] stelt dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] , zodat zij op grond van art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW aan hem geen transitievergoeding verschuldigd is .

4.2.1.

Ter onderbouwing van die stelling heeft [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] betoogd dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] haar voor het sluiten van de eerste arbeidsovereenkomst heeft gegarandeerd dat hij een omzet van € 300.000,00 tot € 500.000,00 per jaar zou behalen en dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] die doelstelling bij lange na niet gehaald heeft. Volgens [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] heeft [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] in 2013 een omzet van € 69.770,00 gerealiseerd en in 2014 € 71.942,00. [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] verwijt het [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] voorts dat hij heeft geweigerd een plan van aanpak/budget voor 2015 op te stellen. [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] heeft betwist dat hij een dergelijke garantie heeft gegeven. Voorts heeft hij gesteld dat hij aanzienlijk meer omzet heeft gerealiseerd dan door [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] gesteld en dat het opstellen van een plan van aanpak/budget niet tot zijn taak behoort. De kantonrechter is van oordeel dat deze repliek van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] verder onbesproken kan blijven omdat de stellingen van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] , zelfs als deze juist zouden zijn, niet tot het oordeel leiden dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Het gegeven dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] een door hem gegarandeerde omzetdoelstelling bij lange na niet haalt en voor 2015 geen plan van aanpak/budget heeft opgesteld/willen opstellen is onvoldoende om tot die conclusie te komen. Blijkens de wetsgeschiedenis zal er immers niet snel sprake zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. In de parlementaire geschiedenis wordt een aantal voorbeelden gegeven in welke situaties er sprake is/kan zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Het gaat dan bijvoorbeeld om diefstal, het in strijd met de interne regels geld lenen uit de bedrijfskas en het (ook na waarschuwingen en na het opschorten van het loon) niet naleven van controlevoorschriften bij ziekte. Het verwijt van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] aan het adres van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] is gelet op deze voorbeelden niet ernstig genoeg om dit als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van art. 7:673 lid 7 BW te bestempelen.

4.2.2.

[verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] heeft voorts aangevoerd dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] :

- het maximaal toegestane aantal te rijden kilometers (35.000 kilometer op jaarbasis) met de leaseauto heeft overschreden;

- de verplichting ex art. 12 van de arbeidsovereenkomst om een kilometerregistratie bij te houden niet is nagekomen;

- buitensporig veel privékilometers gereden heeft nadat hij op non-actief gesteld was.

Ook deze verwijten zijn naar het oordeel van de kantonrechter niet ernstig genoeg om op grond van art. 7:673 lid 7 BW [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] de transitievergoeding te weigeren.

4.3.

[verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] voert subsidiair aan dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] op grond van art. 7:673 lid 6 aanhef en onder a BW geen recht heeft op een transitievergoeding. Het krachtens die bepaling genomen Besluit van 23 april 2015 houdende regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder kosten in mindering gebracht mogen worden bepaalt in artikel 5:

“Transitiekosten bestaande uit de kosten voor de werkgever verbonden aan het in acht nemen van een langere dan de wettelijke of eerder overeengekomen opzegtermijn, kunnen, in afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, in mindering gebracht worden op de transitievergoeding, indien de werknemer gedurende deze termijn is vrijgesteld van het verrichten van arbeid.”

[verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] kan evenwel niet met succes een beroep op deze bepaling doen aangezien er in casu geen sprake is geweest van een langere dan de wettelijke of de eerder overeengekomen opzegtermijn.

4.4.

Het meer subsidiaire verweer van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] gelet op aard en doel van de transitievergoeding een dergelijke vergoeding niet meer toekomt omdat hij reeds vanaf eind januari 2015 is vrijgesteld van zijn werkzaamheden en vanaf dat moment (met doorbetaling van het loon) de gelegenheid heeft gehad/gekregen om ander werk te zoeken moet eveneens verworpen worden. Het komt voor rekening en risico van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] dat zij, na de non-actiefstelling van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] , heeft afgewacht totdat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] van rechtswege eindigde op 31 juli 2015. Bovendien heeft [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] zich gedurende die periode (onbetwist) beschikbaar gesteld voor het verrichten van werkzaamheden bij [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] . Onder die omstandigheden valt niet in te zien waarom aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] geen transitievergoeding toekomt, temeer daar het een werknemer en dus ook [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] te allen tijde vrij staat om te solliciteren.

4.5.

Uiterst subsidiair stelt [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] dat zij financieel niet in staat is om aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] de transitievergoeding als verzocht te betalen. De kantonrechter is er evenwel niet van overtuigd dat [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] niet in staat is de transitievergoeding te betalen nu het om een relatief gering bedrag van € 4.140,00 bruto gaat. Ter zitting is voorts gebleken dat [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] in het kader van een te treffen minnelijke regeling bereid zou zijn geweest een bedrag van

€ 4.000,00 aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] te betalen.

4.6.

Op grond van vorenstaande overwegingen zal [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] veroordeeld worden tot betaling van het bedrag van € 4.140,00 (4/6 x € 5.750,00 x 1,08) aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 augustus 2015 tot de dag van voldoening.

4.7.

Het primaire verweer van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] dat de overige verzoeken niet kunnen worden toegewezen omdat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] de daarin verzochte veroordelingen van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] bij dagvaarding had moeten vorderen, wordt verworpen. Anders dan [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] stelt betreffen dit “andere daarmee verband houdende vorderingen” als bedoeld in art. 7:686a lid 3 BW. [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] verzoekt betaling van de transitievergoeding vanwege het einde van de arbeidsovereenkomst met [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] . De andere vorderingen houden daarmee verband aangezien die zien op een afrekening vanwege het einde van de arbeidsovereenkomst.

4.8.

Ten aanzien van de onderdelen 2. en 3. van het verzoek van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] wordt als volgt overwogen.

4.8.1.

[verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] stelt dat hij bij het einde van zijn dienstverband nog 11,5 verlofdagen over had en verzoekt om uitbetaling van die dagen. Hij stelt (onder meer) dat hij voor aanvang van zijn dienstverband in 2013 reeds acht dagen voor [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] had gewerkt en dat hij met [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] was overeengekomen dat dit met verlofdagen zou worden gecompenseerd. [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] heeft dit gemotiveerd betwist en gesteld dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] bij het einde van zijn dienstverband juist 17,75 dagen te veel verlof had opgenomen. Zij heeft erop gewezen dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] bij zijn berekening van de door hem opgenomen verlofdagen geen rekening heeft gehouden met het feit dat werknemers van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] gedurende de tijd dat er sprake is van een verplichte bedrijfssluiting hun vakantiedagen dienen op te nemen. De repliek van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] dat hij hiervan niet op de hoogte was, kan hem niet baten aangezien uit het toepasselijke bedrijfsreglement blijkt dat partijen dit zijn overeengekomen. Voorts heeft hij zijn stelling aangaande de acht extra verlofdagen niet verder onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg gelegen had nu [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] dat heeft betwist. Het is derhalve niet vast komen te staan dat [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] reeds bij aanvang van de arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2013 recht had op acht extra verlofdagen. Voorts moet het ervoor gehouden worden dat [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] ten tijde van het einde van de arbeidsovereenkomst 17,5 vakantiedagen te veel opgenomen had omdat hij ten onrechte de dagen dat de onderneming van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] gesloten was niet op zijn vakantiedagen in mindering heeft gebracht. Omdat het er derhalve voor moet worden gehouden dat ten tijde van het einde van de arbeidsovereenkomst er geen nog op te nemen vakantiedagen resteerden, is het door hem verzochte bedrag van € 3.468,65 niet toewijsbaar.

4.8.2.

Er is geen grond voor toewijzing van het door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] gevorderde loonbedrag van

€ 5.750,00 bruto minus het (bruto-equivalent van) € 1.139,90 netto. [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] heeft gesteld dat zij naast het reeds betaalde bedrag van € 1.139,90 netto over de maand juli 2015 geen loon over die maand verschuldigd is omdat zij het meerdere heeft verrekend wegens de 17,5 teveel door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] opgenomen verlofdagen. Aangezien [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] hiertegen niets relevants heeft ingebracht, moet dit verweer voor juist gehouden worden. Onderdeel 2 van het verzoek van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] zal derhalve worden afgewezen.

4.8.3.

Het door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] verzochte bedrag aan vakantiebijslag van € 396,68 bruto is eveneens niet toewijsbaar. [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] heeft ook ten aanzien van die post zich er terecht op beroepen dat bij het einde van de arbeidsovereenkomst een verrekening heeft plaatsgevonden wegens de 17,5 te veel door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] opgenomen vakantiedagen.

4.9.

Ten aanzien van de door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] verzochte betaling van de tantième over de jaren 2014 en 2015 wordt als volgt overwogen. In artikel 7 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de werknemer recht heeft op een tantième ter hoogte van 3% over het EBITA resultaat als de winstdoelstelling voor de vennootschap in het betrokken boekjaar waarop de tantième betrekking heeft is behaald. Artikel 5 bepaalt voorts dat de algemene vergadering van aandeelhouders jaarlijks beslist of en in welke omvang de tantième wordt uitgekeerd.

De kantonrechter is van oordeel dat het verzoek tot uitbetaling van de tantième over 2015 reeds niet toewijsbaar is omdat thans het boekjaar 2015 nog niet is afgesloten.

Ten aanzien van het jaar 2014 heeft [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] gesteld dat de winstdoelstelling van 2014 niet is gehaald en dat de EBITA over het jaar 2014 € 274,00 negatief is geweest. Zij verwijst daartoe naar een door Koenen en Co accountants en belastingadviseurs afgelegde verklaring, overgelegd als bijlage 11. Gelet op dit verweer had het op de weg van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] gelegen om verder te onderbouwen waarom hij meent recht te hebben op een tantième over het jaar 2014. Aangezien hij dit heeft nagelaten is ook dit onderdeel van zijn verzoek niet toewijsbaar.

4.10.

In het licht van hetgeen onder 4.9. is overwogen is er (thans) evenmin grond om [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] te veroordelen tot openlegging van de boekhouding betreffende de jaarrekening 2014-2015.

4.11.

[verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] stelt dat hij in het kalenderjaar 2014 niet afwezig geweest wegens ziekte, zodat hij recht heeft op een bonusuitkering van € 1.000,00 bruto conform het bedrijfsreglement. Dit onderdeel van het verzoek van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] is toewijsbaar. Het verweer van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] zich wel degelijk dat jaar heeft ziekgemeld slaagt niet, nu de onderbouwing daarvan slechts is gebaseerd op het door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] overgelegde verlofoverzicht. Daaruit blijkt dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] in dat jaar twee uur verlof heeft genomen op 20 januari om “bloed te prikken”. Hieruit blijkt, anders dan [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] stelt, niets van een ziekmelding door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] op die datum. Ook het verweer dat het bedrijfsreglement niet van toepassing is, moet worden verworpen. De tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst vermeldt immers uitdrukkelijk in artikel 20 dat dit reglement wel van toepassing is. Het feit dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] niet voor ontvangst van het reglement heeft ondertekend, doet niet aan de toepasselijkheid daarvan af. Een dergelijk verweer zou enkel door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] gevoerd kunnen worden in verband met onbekendheid van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] met het reglement. [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] is echter wel bekend met de inhoud van het reglement en hij beroept zich daar op. Het bedrag van € 1.000,00 bruto zal derhalve worden toegewezen. [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] vordert over dit bedrag de wettelijke rente vanaf het opeisbaar worden van dit bedrag. Omdat onduidelijk is gebleven vanaf welk (eerder) moment deze bonus opeisbaar is geworden, [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] stelt daar niets over, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van het indienen van het verzoekschrift: 6 oktober 2015.

4.12.

Ten aanzien van de verzochte autovergoeding wordt als volgt overwogen. [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] heeft de leaseauto op verzoek van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] op 1 mei 2015 ingeleverd. Zelfs indien [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] gevolgd moet worden in zijn stelling dat hij de auto toen onverplicht heeft ingeleverd, is er geen grond hem om die reden ter compensatie over de maanden mei tot en met juli 2015 een ten laste van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] komende autovergoeding toe te kennen.

4.13.

[verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] zal worden veroordeeld om binnen twee weken na heden een bruto-/nettospecificatie te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] daarmee in gebreke blijft tot een maximumbedrag van € 2.000,00.

4.14.

Aangezien het verweer van [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] dat de door [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] verzochte onderdelen met (uitzondering van de transitievergoeding) bij dagvaarding gevorderd hadden moeten worden verworpen wordt, is voldaan aan de voorwaarde om tot beoordeling van het tegenverzoek over te gaan.

4.15.

Het door [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] verzochte bedrag van € 1.464,12 wegens door de leasemaatschappij opgelegde boetes is niet toewijsbaar. Ingevolge artikel 7:661 lid 1 BW is de werknemer slechts gehouden schade te vergoeden ingeval van opzet of bewuste roekeloosheid. Dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] opzettelijk het maximaal toegestane hoeveelheid kilometers heeft overschreden is immers niet gebleken. De subsidiair door [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] aangevoerde grondslagen voor het verzoek tot schadevergoeding kunnen onbesproken blijven aangezien art. 7:661 BW een exclusieve regeling behelst voor vergoeding door de werknemer aan de werkgever (of aan derden) toegebrachte schade.

4.16.

Het door [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] verzochte bedrag van € 1.289,58 is eveneens niet toewijsbaar. Blijkens de arbeidsovereenkomst is de leaseauto ook voor privégebruik aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] ter beschikking gesteld, zodat het invorderen van de auto feitelijk neerkomt op een eenzijdig ingrijpen in de arbeidsvoorwaarden door [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] . Het privégebruik van de auto betreft dan immers een looncomponent. Ook al had [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] op grond van de arbeidsovereenkomst de bevoegdheid om [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] te vragen de auto in te leveren, dan nog moet hij van die bevoegdheid in redelijkheid en als een goed werkgever gebruik maken. Het direct na non-actiefstelling invorderen van de auto om zodoende leasekosten te besparen is in dat verband een onvoldoende belang, zodat reeds om die reden niet gezegd kan worden dat [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] de over de maanden februari, maart en april 2015 door de leasemaatschappij in rekening gebrachte leasetermijnen als schade aan [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] verschuldigd is.

4.17.

Omdat de door [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] verzochte hoofdsommen niet toewijsbaar zijn, is er evenmin grond om de daarmee samenhangende wettelijke rente en de vergoeding van buitengerechtelijke kosten toe te wijzen.

4.18.

Als de wat betreft het verzoek deels en het tegenverzoek geheel in het ongelijk gestelde partij zal [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] tot op heden begroot:

  • -

    griffierecht € 466,00

  • -

    salaris gemachtigde € 400,00

Totaal: € 866,00

Gezien de samenhang tussen verzoek en tegenverzoek is er geen aanleiding gezien een hoger salaris gemachtigde te hanteren.

5 De beslissing

De kantonrechter:

5.1.

veroordeelt [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] tot betaling aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] van € 4.140,00 bruto (transitievergoeding), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2015 tot de dag van voldoening,

5.2.

veroordeelt [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] tot betaling aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] van € 1.000,00 bruto (bonus niet ziek) bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 oktober 2015 tot de dag van voldoening,

5.3.

veroordeelt [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] om binnen twee weken na heden aan [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] een correcte bruto-/nettospecificatie te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van

€ 250,00 voor iedere dag dat [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] daarmee in gebreke blijft tot een maximumbedrag van € 2.000,00,

5.4.

veroordeelt [verweerster in het verzoek, verzoekster in het tegenverzoek] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verzoeker in het verzoek, verweerder in het tegenverzoek] tot op heden begroot op € 866,00,

5.5.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.

Type: RW

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.