Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het college de aanvraag om een duofiets op grond van de Wmo 2015 terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De totstandkoming van het bestreden besluit
4. [persoon A] is geboren op [geboortedatum] 2010 en is ernstig gehandicapt, heeft medische en psychiatrische problematiek en woont bij haar vader (eiser). [persoon A] heeft een indicatie voor 24 uurs-zorg in de nabijheid op grond van de Wet langdurige zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) (VG7 omgezet in VPT1). In dit kader heeft [persoon A] vaste begeleiders. [persoon A] kan en mag niet zonder haar begeleiders naar buiten en zij is niet zelfstandig in haar ADL. Op 2 juni 2023 heeft eiser een melding voor haar gedaan voor een voorziening op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een duofiets met elektrische ondersteuning. Op 4 juli 2023 heeft naar aanleiding van deze melding een huisbezoek plaatsgevonden. Vervolgens is een aanvraag gedaan. Met het besluit van 14 augustus 2023 is deze aanvraag vervolgens afgewezen op grond van artikel 12, lid 1, sub c, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2022 (hierna: de Verordening). Het bezwaar daartegen is met het bestreden besluit van 3 november 2023 ongegrond verklaard.
5. Eiser heeft op de zitting betoogd dat er sprake is van een schending van de goede procesorde, omdat het verweerschrift te laat is ingediend. Het is namelijk niet binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan ingediend zoals bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarom moet het buiten beschouwing worden gelaten. Het verweerschrift betreft geen nader stuk dat tien dagen voor de zitting nog kan worden ingediend, aldus eiser.
5.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat de in artikel 8:42 van de Awb gestelde termijn geen fatale termijn betreft, maar een termijn van orde.2 Daar komt bij dat het stuk - zo al niet als verweerschrift dan toch als nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb - in het geding zou moeten worden toegelaten. Nu de wet aan een niet tijdig ingediend verweerschrift geen gevolgen verbindt en het verweerschrift binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn is ingediend, zal de rechtbank dus aan de overschrijding van de termijn van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb voorbijgaan. De rechtbank betrekt hierbij ook dat eiser gelet op de periode gelegen tussen de datum van indiening van het verweerschrift (2 december 2024), dat op 3 december 2024 aan eiser is toegezonden, en de datum van de zitting (18 december 2024) voldoende gelegenheid gehad heeft van het stuk kennis te nemen en erop te reageren, zodat hij daardoor niet in zijn procesbelang is geschaad. Overigens kan in dat verband nog worden opgemerkt dat aan eiser desgewenst en zo nodig uitstel had kunnen worden verleend voor het indienen en aanvullen van de gronden van het beroep als hij daaraan na ontvangst van het verweerschrift behoefte had gehad. Dat verzoek heeft hij echter niet gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is geweest om adequaat op het stuk te reageren en van een schending van de goede procesorde geen sprake is. De beroepsgrond slaagt niet.
Het zorgvuldigheidsbeginsel
6. Eiser betoogt dat er enkel een gesprek heeft plaatsgevonden en dat van een deskundig, zorgvuldig, objectief en onafhankelijk onderzoek geen sprake is geweest. Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat als [persoon A] zich op een duofiets kan verplaatsen en op die manier kan participeren in de maatschappij, het gevaar (dat zij andere mensen aanvalt of op andere mensen spuugt) beter is te voorkomen omdat zij zich sneller kan verplaatsen met de duofiets in plaats van lopend en zij dan niet al de indrukken krijgt waardoor dat gevaar kan ontstaan. [persoon A] heeft namelijk een paar keer geprobeerd om op een duofiets te fietsen (geleend van een familielid) en daaruit bleek dat zij geniet van de beweging en constant met het fietsen bezig is waardoor zij afgeleid is van haar omgeving en zij minder prikkels ervaart. Dit is onvoldoende onderzocht. Er is ook ten onrechte vanuit gegaan dat eiser een rijbewijs en een auto heeft, want dat is niet het geval.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de hulpvraag van [persoon A] voldoende onderzocht en is het onderzoek voldoende zorgvuldig uitgevoerd. Het ondersteuningsplan is als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de aanvraag op grond van artikel 11, eerste lid, van de Verordening. Dit is gebaseerd op het huisbezoek waarbij vragen zijn gesteld.3 Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom er volgens hem geen sprake is geweest van een deskundig, zorgvuldig, objectief en onafhankelijk onderzoek. In het onderzoeksplan is aandacht besteed aan de dagbesteding, de geestelijke gezondheid, het sociaal netwerk, de algemene dagelijkse levensverrichtingen en de maatschappelijke participatie. Het is de rechtbank niet gebleken dat het college tijdens het onderzoek aspecten van de hulpvraag van [persoon A] heeft gemist. Dat [persoon A] een duofiets wenst om zich te kunnen verplaatsen en om te recreëren, zoals eiser ter zitting naar voren heeft gebracht, is door het college in het ondersteuningsplan en in het bestreden besluit niet ontkend. In het ondersteuningsplan staat in dit verband dat [persoon A] door haar familienetwerk (haar begeleiders in het kader van de Wlz-zorg) met een eigen auto naar de dagbesteding en naar overige plaatsen (zoals een winkel of familie) wordt gebracht en opgehaald. Aanvankelijk werd door het college verondersteld dat [persoon A] met de auto vervoerd werd door haar vader. Echter, in het advies van de commissie, dat is overgenomen bij het bestreden besluit, staat dat dit niet het geval is. Het college heeft dit nogmaals op zitting bevestigd. Echter, dat in het ondersteuningsplan vermeld staat dat er vervoer met de auto beschikbaar is voor [persoon A], is niet betwist. In het ondersteuningsplan is ook vermeld dat de duofiets zal worden ingezet om er samen (zoals ter zitting naar voren gebracht: vader en [persoon A]) op uit te gaan in de natuur en om [persoon A] in beweging te laten komen. Ook dit aspect van de hulpvraag is door het college dus onderkend en beoordeeld. Eiser stelt nog dat onvoldoende is onderzocht dat [persoon A] met de duofiets minder prikkelgevoelig is (minder gevaar op aanvallen en het spugen is beter te voorkomen) dan wanneer zij wandelt. Dit is naar het oordeel van de rechtbank louter een stelling van eiser, die door het college wordt weersproken. De rechtbank leest in het onderzoeksplan dat het college heeft onderkend dat [persoon A] door haar medische situatie niet tegen prikkels kan. In het onderzoeksplan staat hierover ook dat [persoon A] niet kan omgaan met veranderingen, onverwachte gebeurtenissen en dat zij hierop onverwacht emotioneel kan reageren wat kan omslaan in agressie. In het onderzoeksplan is in dit verband ook – onbetwist – vermeld dat [persoon A] niet in staat is om te reizen met een taxi omdat zij prikkels van andere ‘vreemde’ mensen niet kan verdragen, ze onrustig wordt en er gevaarlijke situaties kunnen ontstaan waardoor de veiligheid van haar en van anderen niet kan worden gewaarborgd. [persoon A] kan kennelijk wel korte stukken wandelen, althans dat staat – onweersproken – vermeld in het onderzoeksplan, zelfs ook dat dat regelmatig wordt gedaan. Waarom fietsen ondanks deze onderzoeksgegevens in het onderzoeksplan dan beter is voor [persoon A] dan wandelen en dat aanvallen en spugen door te fietsen beter is te voorkomen, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt gelet op het voorgaande dan ook niet.
Heeft het college de aanvraag voor de duofiets terecht en op goede gronden afgewezen?
7. Eiser betoogt dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen omdat [persoon A] zonder duofiets niet de voor haar relevante bestemmingen kan bereiken, omdat er geen auto of andere hulpmiddelen/vervoervoorzieningen zijn. Daardoor verkeert zij in een sociaal isolement en van voldoende participatie is geen sprake. Het pgb is ontoereikend om te voorzien in de noodzakelijke vervoermiddelen. [persoon A] is daarbij afhankelijk van anderen, maar die zijn niet altijd even goed beschikbaar en al helemaal niet om bepaalde bestemmingen te bereiken. [persoon A] moet daar dus vaak van afzien. Zij kan geen lange afstanden lopen. Met een duofiets is zij vele malen mobieler, zoals het kunnen bereiken van straten met eenrichtingsverkeer, het kunnen bereiken van autovrije gebieden en het door het bos kunnen fietsen (omdat dat lopend allemaal niet kan). [persoon A] kan zonder duofiets niet in de buitenlucht komen waar een persoon zonder vergelijkbare beperkingen wel kan komen. De maatwerkvoorziening moet een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de betrokkene in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven wonen.4 Zelfredzaamheid wordt gedefinieerd als het in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en als zodanig kan in Nederland het fietsen daaronder geschaard worden. De verwijzing door het college naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 oktober 20205 is verder ongepast en niet vergelijkbaar met de situatie van [persoon A], omdat de aanvraag in dat geval is afgewezen omdat er al een tandemfiets ter beschikking stond. [persoon A] heeft geen tandemfiets ter beschikking.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft de aanvraag afgewezen, kort samengevat, omdat er geen noodzaak is voor compensatie in de vervoersbehoefte van [persoon A] en omdat de duofiets bedoeld is voor recreatie wat geen compensatieverplichting voor het college is. Voor wat betreft de duofiets als vervoersvoorziening overweegt de rechtbank als volgt. Het college heeft onderzoek gedaan, zoals bedoeld in artikel 5 en artikel 6 van de Verordening, naar de individuele vervoersbehoefte van [persoon A] om vast te stellen of zij op dat punt een hulpvraag heeft en zo ja, welke vervoersvoorziening haar beperkingen hierin dan zou compenseren. Op grond van artikel 11, tweede lid, onder a, van de Verordening komt een persoon in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die diegene ondervindt, voor zover hij of zij deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van andere personen uit zijn sociale en/of informele netwerk, met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen, of met gebruikmaking van algemene voorzieningen. Deze maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 van de Verordening bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de betreffende persoon in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er een andere voorziening beschikbaar is die in voldoende mate bijdraagt aan de oplossing van het vervoersprobleem van [persoon A] zoals is gebleken na onderzoek zoals bedoeld in artikel 5 van de Verordening. [persoon A] kan namelijk de voor haar relevante bestemmingen lopend (korte afstanden) en met de auto (waaronder de dagbesteding één keer per week zoals op de zitting is gebleken en winkels en familie) met behulp van anderen (eiser en de begeleiders van [persoon A]). [persoon A] maakt daarbij dus gebruik van haar eigen mogelijkheden in combinatie met de ondersteuning van haar familie en de beschikbare vervoersvoorziening om haar verplaatsing te realiseren. Eiser stelt dat [persoon A] met de auto niet kan komen in straten met eenrichtingsverkeer of in autovrije gebieden, maar dat is onvoldoende aannemelijk geworden omdat onbetwist is gebleven dat [persoon A] zelf, nadat zij met de auto is gebracht, zo dicht mogelijk bij autovrije gebieden, stukken kan lopen en met de auto via de wel toegestane richting in straten kan komen met eenrichtingsverkeer. Niet gebleken aldus is dat [persoon A] met de voor haar beschikbaar zijnde mogelijkheden niet in haar vervoersbehoefte is voorzien. Gelet daarop wordt [persoon A] voldoende ondersteund in termen van zelfredzaamheid en participatie. Ook is niet voldoende onderbouwd dat het hebben van een duofiets een centrale rol speelt in het leven van [persoon A] of dat het ontbreken daarvan daadwerkelijk afbreuk doet aan haar mogelijkheden om haar sociale netwerk te onderhouden. [persoon A] kan gelet op het voorgaande voldoende participeren en van een zelfstandig te compenseren vervoersbehoefte is dan ook geen sprake. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een duofiets gelet op het voorgaande geen noodzaak is.
7.2.
Voor zover [persoon A] de aanvraag om een duofiets heeft gedaan voor recreatieve doeleinden overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat het standpunt van het college dat recreatie over het algemeen niet onder de compensatieplicht op grond van de Wmo 2015 valt onjuist is. Recreatie kan immers wel onder de compensatieplicht van de Wmo 2015 vallen, maar dat hangt af van de vraag welke aard, vorm en inhoud van recreatie wordt beoogd. De recreatieve doeleinden moeten in dat kader bijdragen aan participatie in de samenleving, zoals het deelnemen aan activiteiten waardoor sociale verbanden kunnen worden aangegaan en mensen elkaar kunnen ontmoeten. In het geval van [persoon A] is de gevraagde voorziening bedoeld om samen met (voornamelijk) eiser een recreatieve fietstocht te maken in het bos, daardoor te genieten van de buitenlucht en in beweging te blijven. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat daarvoor geen compensatieplicht geldt. Alhoewel de rechtbank kan begrijpen dat fietsen met een duofiets een positief effect heeft op de gezondheid van [persoon A] en het haar meer plezier brengt dan het vervoer per auto, wandelen (in het bos) of het doen van andere activiteiten, maakt dat niet dat het college gehouden is haar een duofiets te verstrekken. Dit betekent dat het college de aanvraag om een duofiets terecht heeft afgewezen. Op de zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat aan iemand in zijn kennissenkring wel op grond van de Wmo 2015 een duofiets is verstrekt, maar dit leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat hier sprake is van gelijke gevallen. Bovendien is onbetwist dat die verstrekking is geschied door een andere gemeente, waardoor aan deze stelling geen consequenties verbonden kunnen worden.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.