Parketnummer : 96/135250-19 – [verdachte]
Datum uitspraak : 17 september 2020
vonnis van de militaire kantonrechter
tegen de strafbeschikking in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman: mr. G.G.J.A. Knoops, advocaat te Amsterdam.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de strafbeschikking te vernietigen en verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 120,-, te vervangen door 2 dagen hechtenis.
1 Het verzet
Aan verdachte is met een op 13 maart 2019 gedagtekende strafbeschikking een geldboete opgelegd van € 140,- vanwege een op 3 maart 2019 gepleegde overtreding. Tegen deze strafbeschikking heeft verdachte verzet gedaan met een brief die is ontvangen bij het openbaar ministerie op 25 maart 2019.
In artikel 257e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat tegen een strafbeschikking waarin een geldboete van niet meer dan € 340,- is opgelegd wegens een overtreding welke ten hoogste vier maanden voor toezending is gepleegd, verzet kan worden gedaan tot uiterlijk zes weken na toezending. Het verzet is tijdig ingediend en er zijn ook geen andere gronden voor niet-ontvankelijkheid van het verzet.
De strafbeschikking zal met toepassing van artikel 257f vierde lid, Sv worden vernietigd.
2 De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 3 maart 2019 te 's-Hertogenbosch, op of aan de weg, te weten de Parade, althans op of aan een weg, binnen de bebouwde kom, zijn natuurlijke behoefte heeft gedaan buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.
3 Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De verdachte heeft ter zitting bevestigd dat hij op de genoemde plaats en datum zijn natuurlijke behoefte heeft gedaan buiten een daarvoor bestemde plaats.
De militaire kantonrechter heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
Het in wettige vorm opgemaakt proces-verbaal overtreding door [verbalisant 1] , Team Noordwest Beredenen, Landelijke Eenheid, en [verbalisant 2] , Team Zuidwest Beredenen, Landelijke Eenheid, zaaknummer 014023240, gesloten op 29 maart 2019, waarin [verbalisant 1] op ambtsbelofte heeft verklaard dat zij op 3 maart 2019 om 20.50 uur op de Parade te ’s-Hertogenbosch het volgende waarnam: “Ik zag dat verdachte op bovengenoemde locatie, zijnde een openbare plaats, zijn natuurlijke behoefte deed. Ik zag namelijk dat verdachte urineerde op/tegen een afzet hek waar zeil op bevestigd was.”
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting: op de vraag van de militaire kantonrechter of het klopt dat hij op de genoemde plaats en datum tegen een afzethek heeft geplast heeft verdachte geantwoord: “Dat is correct”.
4 Bewezenverklaring
Gelet op het voorgaande heeft de militaire kantonrechter de overtuiging verkregen en acht de militaire kantonrechter bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij, op of omstreeks 3 maart 2019 te 's-Hertogenbosch, op of aan de weg, te weten de Parade, althans op of aan een weg, binnen de bebouwde kom, zijn natuurlijke behoefte heeft gedaan buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
6 De strafbaarheid van het feit
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit strafbaar is.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich samengevat op het standpunt gesteld dat artikel 4:5 van de Algemene Plaatselijke Verordening ’s-Hertogenbosch 2016 (verder: APV) onverbindend verklaard moet worden of buiten toepassing moet worden gelaten. Verdachte lijdt aan een urologische aandoening, waardoor hij zijn plas maar kort kan ophouden en om het half uur moet urineren. De verdediging heeft een rapport overlegd van [naam] met de titel “De sanitaire voorzieningen in Oeteldonk op 3 maart 2019” (hierna: het rapport). Met dit rapport is volgens de verdediging aangetoond dat het aantal beschikbare toiletten op 3 maart 2019 ontoereikend was. Door in de APV op te nemen dat het verboden is binnen de bebouwde kom op een openbare plaats de natuurlijke behoefte te doen, maar tegelijkertijd niet te zorgen voor voldoende openbaar toegankelijke toiletvoorzieningen is sprake van een artikel 4:5 van de APV dat in elk geval die bewuste avond geen verbindendheid kon toekomen omdat de handhaving daarvan een willekeurig vervolgingsbeleid zou opleveren. De handhaving van artikel 4:5 van de APV is in het perspectief van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur onlosmakelijk verbonden met de aanwezigheid van een daarvoor bestemde voorziening. Het strafbeschikkingsbeleid kan daarnaast ook leiden tot een (indirecte) vorm van discriminatie. Aan mensen met een urologische aandoening wordt een verzwaarde zorgplicht opgelegd waardoor zij worden beperkt of uitgesloten van deelname aan de samenleving. De verdediging heeft in dat kader betoogd dat toepassing van artikel 4:5 van de APV in strijd is met het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: VN-Gehandicaptenverdrag) en met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: de Wgbh/cz).
Beoordeling door de militaire kantonrechter
In artikel 4:5 van de APV is bepaald dat het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen. Dit wordt ook het verbod op wildplassen in de bebouwde kom genoemd. De bewezenverklaarde gedraging is in strijd met deze bepaling.
Deze bepaling betreft een op gemeentelijk niveau vastgesteld algemeen verbindend voorschrift. De bevoegdheid tot het vaststellen van een dergelijk voorschrift komt op grond van artikel 147 van de Gemeentewet toe aan de gemeenteraad. Het is niet de taak van de rechter om naar eigen inzicht de waarde of het maatschappelijk gewicht vast te stellen dat aan de daarbij betrokken belangen wordt toegekend. Een dergelijke belangenafweging was in dit geval voorbehouden aan de gemeenteraad en de militaire kantonrechter kan het resultaat van dit wetgevingsproces slechts met terughoudendheid beoordelen.
Van onverbindendheid van een regeling is sprake als er een gebrek kleeft aan de regeling zelf. Daarvan is hier geen sprake. Uit de overgelegde pleitnotitie blijkt dat de verdediging ook geen onverbindendheid van het verbod in eigenlijke zin bepleit, maar vindt dat het verbod op wildplassen in de bebouwde kom vanwege het gebrek aan toiletten in dit geval niet kan worden toegepast. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 27 oktober 1981, NJ 1982, 103 (Nijmeegse plakverordening) hangt de verbindendheid van een gemeentelijke verordening niet af van de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven. Voor onverbindendverklaring van artikel 4:5 van de APV zijn daarom geen gronden aanwezig.
De vraag is vervolgens of artikel 4:5 van de APV in dit geval buiten toepassing dient te worden gelaten, omdat toepassing van het daarin neergelegde verbod in dit geval in strijd is met de door de verdediging aangehaalde hogere regelingen en de algemene rechtsbeginselen.
De militaire kantonrechter overweegt allereerst dat het aangehaalde VN-Gehandicaptenverdrag geen bepalingen bevat met een rechtstreekse werking. De bepalingen zijn gericht tot de staten die partij zijn bij het verdrag en daarom kan verdachte geen beroep doen op deze bepalingen.
Daarnaast is een beroep gedaan op artikel 5b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgbh/cz op grond waarvan, voor zover hier relevant, onderscheid is verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, indien dit geschiedt door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting, welzijn, gezondheidszorg, cultuur of onderwijs. Ook is een beroep gedaan op artikel 2a, eerste lid, van de Wgbh/cz op grond waarvan degene tot wie het verbod van onderscheid zich richt daarnaast zorg dient te dragen voor de algemene toegankelijkheid voor personen met een handicap of chronische ziekte, tenzij dat voor hem een onevenredige belasting vormt.
Het is de militaire kantonrechter niet zonder meer duidelijk geworden dat de toepassing van het verbod op wildplassen in de bebouwde kom onder de reikwijdte van de genoemde artikelen van de Wgbh/cz valt. Het is maar de vraag of de gemeente ’s-Hertogenbosch in deze heeft te gelden als een instelling als bedoeld in artikel 5b van die wet. Ook is onduidelijk of de gemeente, die niet met de organisatie van het carnavalsfeest als zodanig is belast, een dienst aanbiedt of daartoe toegang verleent zoals bedoeld in dat artikel. Echter, ook indien deze vragen bevestigend worden beantwoord, kan dat niet leiden tot het door verdachte beoogde resultaat. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In het door de verdediging ingebrachte rapport van de heer [naam] heeft deze adviezen verzameld over het aantal toiletten en plaszuilen dat bij een evenement per aantal bezoekers beschikbaar zou moeten zijn. Verder is informatie ingewonnen bij de Afdeling Onderzoek-statistiek van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Ook is door [naam] een aantal personen ondervraagd die bij de carnavalsviering aanwezig waren. Uit het rapport valt af te leiden dat er op 3 maart 2019, behalve de toiletvoorzieningen in horecagelegenheden, meerdere tijdelijke toiletvoorzieningen in de openbare ruimte op en rond de Parade aanwezig waren. In de buurt van de taxistandplaats, waar de gedraging plaatsvond, waren twee openbare plasgelegenheden aanwezig. In de conclusie van het rapport staat verder dat de vraag of de plaszuilen/plasgelegenheden afdoende waren gezien het aantal bezoekers, niet kan worden beantwoord, omdat er geen tellingen van bezoekers in de binnenstad zijn bijgehouden. De heer [naam] stelt dat er in het geval van het carnavalsfeest in ’s-Hertogenbosch geen sprake is geweest van overcapaciteit, “eerder het tegendeel zou ik willen zeggen”.
Anders dan de verdediging stelt, kan uit dit rapport niet de conclusie worden getrokken dat het aantal beschikbare toiletten ontoereikend is geweest. Daardoor kan ook niet worden geconcludeerd dat mensen met een handicap of chronische ziekte in enigerlei opzicht ten opzichte van anderen werden beperkt. Alleen al om die reden valt niet in te zien dat met het handhaven van het verbod op wildplassen in de bebouwde kom een verboden onderscheid op grond van de Wgbh/cz kan zijn gemaakt of dat de aangehaalde zorgplicht uit die wet niet zou zijn nageleefd.
Om dezelfde reden kan niet worden geconcludeerd dat het handhaven van het verbod uit artikel 4:5 van de APV leidt tot willekeur, zoals door de verdediging is aangevoerd. Met het eerdergenoemde rapport is tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat het zeer druk op de Parade moet zijn geweest op het bewuste tijdstip, maar daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat het voor bezoekers van de feestelijkheden onmogelijk was om zich aan het verbod op wildplassen in de bebouwde kom te houden.
Voor het buiten toepassing laten van artikel 4:5 van de APV zijn dan ook geen gronden aanwezig. Het bewezen feit is strafbaar.
7 De strafbaarheid van de verdachte
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte strafbaar is.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich overeenkomstig een op schrift gestelde pleitnotitie op het standpunt gesteld dat aan verdachte een gerechtvaardigd beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt, omdat hij een urologische aandoening heeft waardoor hij zijn plas maar kort kan ophouden. Verdachte heeft alles gedaan om tijdig een toilet te vinden. Hij loopt elk jaar de dezelfde route op de carnavalszondag, maar door een afsluiting van de Korte Putstraat waren de daar aanwezige toiletvoorzieningen voor hem onbereikbaar. Het was zo druk op de Parade dat hij niet bij de daar aanwezige toiletten terecht kon. Voor een overtreding is vereist dat er sprake is van schuld bij de verdachte. Deze valt weg, omdat verdachte door overmacht geen verwijt gemaakt kan worden.
Beoordeling door de militaire kantonrechter
Voor de militaire kantonrechter staat op basis van de door de verdediging overgelegde stukken buiten twijfel dat verdachte een urologische aandoening heeft die maakt dat hij sneller en vaker naar een toilet moet dan mensen die een dergelijke aandoening niet hebben. Ook heeft de verdediging aannemelijk gemaakt dat het ten tijde van de gedraging zeer druk is geweest op de Parade en dat er lange wachtrijen bij de toiletten stonden op het moment dat verdachte moest plassen. Naar het oordeel van de militaire kantonrechter maakt dit alles echter niet dat verdachte geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
Bij drukke evenementen is voorzienbaar dat niet op elk moment een toilet beschikbaar is en dat er soms lange wachtrijen bij de toiletten kunnen ontstaan. Verdachte heeft verklaard dat hij jaarlijks een bezoek brengt aan de carnavalsviering in ’s-Hertogenbosch, zodat het voor hem geen verrassing kan zijn geweest dat het zeer druk was in de binnenstad. Van verdachte kon, zoals van elke burger en militair, in redelijkheid worden verlangd daarmee rekening te houden, bijvoorbeeld door uit voorzorg eerder of elders naar het toilet te gaan of door minder te drinken. Zijn urologische aandoening maakt dat hij daar wat meer rekening mee moet houden dan anderen, maar maakt niet dat hij de overtreding niet heeft kunnen voorkomen. Zo nodig had hij, om te voorkomen dat hij mogelijk op straat zou moeten plassen, middelen ter ondersteuning van ongecontroleerd urineverlies mee van huis kunnen nemen.
Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt verworpen. Nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit, is verdachte strafbaar.
8 Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 120,-.
De verdediging heeft, voor het geval verdachte als strafbare dader wordt aangemerkt, verzocht om een veroordeling zonder strafoplegging.
De militaire kantonrechter heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 6 juli 2020.
De militaire kantonrechter acht een boete ter hoogte van € 140,- zoals die aan verdachte met de strafbeschikking was opgelegd op zichzelf een passende straf. De door verdachte naar voren gebrachte medische omstandigheden vormen geen aanleiding voor het opleggen van een lagere boete.
Gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht dient de militaire kantonrechter rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte na het begaan van het strafbare feit op 9 december 2019 is veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren vanwege mishandeling van een politieambtenaar en schennis van de eerbaarheid. Het ligt in de rede te veronderstellen dat wanneer deze overtreding gelijktijdig met die andere feiten zou zijn behandeld daar bij de strafmaat voor deze overtreding rekening mee zou zijn gehouden. De opgelegde taakstraf van 100 uur kan voor een militair ingrijpende rechtspositionele gevolgen hebben. Ter terechtzitting is gebleken dat dit bij verdachte ook het geval is geweest, gezien het feit dat hij na de veroordeling langdurig door zijn werkgever was geschorst. Het is invoelbaar dat die straf een grote impact op hem moet hebben gehad.
De militaire kantonrechter zal, rekening houdend met die eerdere straf, om die reden de op te leggen boete een voorwaardelijk karakter geven, met een proeftijd van één jaar.
10 De beslissing
De militaire kantonrechter:
vernietigt de uitgevaardigde strafbeschikking;
verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 4, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 5;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een geldboete van € 140,- (honderdveertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis;
bepaalt dat deze geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde voor het einde van de proeftijd die op één jaar wordt bepaald, te weten dat de veroordeelde zich niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gegeven door mr. G.W.B. Heijmans, militaire kantonrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Taekema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 september 2020.
|
|
|
|
|
|
|
|
|