Geschil
7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of sprake was van btw-fraude in de handelsketens waarvan ook [bedrijfsnaam 2] deel uitmaakte en of zij wist dan wel had moeten weten dat zij onderdeel uitmaakte van handelsketens waarin deze fraude plaatsvond.
8. Eiseres beantwoordt deze vragen ontkennend. Zij wijst hierbij op het hiervoor vermelde vonnis van rechtbank Amsterdam van 26 april 2022, op een arrest van hof Amsterdam waarin een andere verdachte uit het strafrechtelijk onderzoek Bumblebee is vrijgesproken, op de uitspraken van deze rechtbank van 27 juni 20233 inzake de aan [bedrijfsnaam 2] opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over de maanden januari 2016 tot en met november 2016 en de aan eiseres over de maand december 2016 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en op de uitspraak van deze rechtbank van 8 oktober 2020 in een bibob-procedure. In al deze zaken werd - kortgezegd – geoordeeld dat fraude in de keten waar ook [bedrijfsnaam 2] deel van uitmaakt niet was bewezen. Als al deze rechters onvoldoende bewijs hebben gezien voor de gestelde btw-fraude hoe kan dan van [bedrijfsnaam 2] worden verwacht dat zij dat had moeten zien, aldus eiseres.
Verder stelt eiseres dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
9. Verweerder stelt dat aannemelijk is gemaakt dat sprake was van btw-fraude in de handelsketens waarvan [bedrijfsnaam 2] deel uitmaakte en dat eiseres dat wist of had moeten weten. Eiseres heeft niet de zorgvuldigheid betracht om te voorkomen dat zij betrokken zou raken bij btw-fraude. Verweerder verwijst naar het hiervoor vermelde arrest van hof Amsterdam van 24 juni 2024 en de uitspraak van hof Den Haag van 9 januari 20254 waarin is geoordeeld dat onder andere eiseres in 2016 behoorde te weten dat sprake was van fraude in de handelsketens en de inspecteur terecht toepassing van het nultarief voor intracommunautaire leveringen naar vijf afnemers in het VK heeft geweigerd en de uitspraak van deze rechtbank van 27 juni 2023 is vernietigd.
Beoordeling van het geschil
Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
10. Eiseres heeft gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens eiseres ontbreken:
- -
Stukken op grond waarvan het strafdossier is verstrekt;
- -
Stukken met betrekking tot de contacten tussen de inspecteur en de FIOD;
- -
Stukken met betrekking tot de opdracht en opzet van de controle; en
- -
Stukken met betrekking tot overleg met andere overheidsinstanties zoals de
Bibob- procedure.
11. Verweerder heeft als bijlage 21 en 22 bij het verweerschrift stukken overgelegd met betrekking tot het opvragen van het strafdossier en met betrekking tot de contacten tussen de inspecteur en de FIOD. Ook is als bijlage 23 bij het nader stuk van 19 december 2024 een kopie overgelegd van het verzoek aan het OM om op grond van artikel 55 van de Awr (Algemene wet inzake rijksbelastingen) aan de belastingdienst gegevens te verstrekken uit strafrechtelijk onderzoek ‘Hive’. Als bijlagen 25 en 26 bij dit nader stuk zijn respectievelijk een rechtshulpverzoek van het Ressortsparket vestiging Amsterdam aan HMRC (de belastingautoriteiten in het Verenigd Koninkrijk) en een antwoord op dat verzoek overgelegd. Verweerder stelt niet te beschikken over de andere stukken die volgens eiseres ontbreken. De rechtbank heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Stukken waar verweerder niet over beschikt, hoeft hij niet te overleggen.
12. [bedrijfsnaam 2] heeft in 2017, voor zover hier van belang, de volgende intracommunautaire leveringen verricht:
- -
In maart 2017 aan [bedrijfsnaam 4] Ltd. ( [bedrijfsnaam 4] ) voor een bedrag van € 470.060.
- -
In april 2017 aan [bedrijfsnaam 5] Ltd. ( [bedrijfsnaam 5] ) voor een bedrag van € 2.892.799.
- -
In mei 2017 aan [bedrijfsnaam 4] voor een bedrag van € 508.920 en aan [bedrijfsnaam 5] voor een bedrag van € 1.639.073.
- -
In juni 2017 aan [bedrijfsnaam 4] voor een bedrag van € 1.602.961.
- -
In juli 2017 aan [bedrijfsnaam 4] voor een bedrag van € 2.909.525
- -
In augustus 2017 aan [bedrijfsnaam 4] voor een bedrag van € 3.129.942 en aan [bedrijfsnaam 6] Ltd. ( [bedrijfsnaam 6] ) voor € 133.769.
- -
In september 2017 aan [bedrijfsnaam 6] voor een bedrag van € 315.974.
- -
In oktober 2017 aan [bedrijfsnaam 6] voor een bedrag van € 471.086 en aan [bedrijfsnaam 4] voor € 95.400.
- -
In november 2017 aan [bedrijfsnaam 6] voor een bedrag van € 1.047.784 en aan [bedrijfsnaam 4] voor een negatief bedrag van € 95.400.
13. Niet in geschil is dat de leveringen aan deze drie afnemers, ter zake waarvan eiseres aanspraak maakt op de toepassing van het nultarief, zijn aan te merken als intracommunautaire leveringen van goederen en dat op zichzelf is voldaan aan de materiële en formele voorwaarden voor de toepassing van dat nultarief. Verweerder stelt evenwel dat deze afnemers btw-fraude hebben gepleegd in de handelsketens waarvan ook [bedrijfsnaam 2] deel uitmaakte en dat [bedrijfsnaam 2] dit wist dan wel had moeten weten.
14. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat nationale autoriteiten en rechtelijke instanties de rechten waarop aanspraak wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik moeten weigeren, ongeacht of het gaat om een recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de btw in verband met een intracommunautaire levering.5
15. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is het aan de belastingdienst om -overeenkomstig de nationaalrechtelijke bewijsregels en zonder de doeltreffendheid van het Unierecht aan te tasten - aan de hand van objectieve gegevens rechtens genoegzaam te bewijzen dat de belastingplichtige btw-fraude heeft gepleegd of wist of had moeten weten dat hij met zijn transacties onderdeel was van een dergelijke fraude. Het is vervolgens aan de nationale rechter om na te gaan of de belastingdienst het bestaan van dergelijke objectieve gegevens heeft aangetoond.6
16. In zijn arrest van 19 januari 20187 heeft de Hoge Raad over dat te leveren bewijs, voor zover hier van belang, geoordeeld:
“Om het nultarief op die grond te weigeren is vereist dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat die ondernemer wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten.”
Is sprake van btw-fraude in de handelsketens?
17. Verweerder heeft met betrekking tot de hiervoor genoemde drie afnemers het volgende aangevoerd.
18. [bedrijfsnaam 2] heeft goederen geleverd aan [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 4] heeft de goederen vervolgens geleverd aan [bedrijfsnaam 7] UK Ltd. ( [bedrijfsnaam 7] ) en aan [bedrijfsnaam 8] . ( [bedrijfsnaam 8] ). [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 8] zijn gevestigd in het VK. In het VK is de binnenlandse levering van oude metalen een prestatie waarop de verleggingsregeling van toepassing is.
19. [bedrijfsnaam 4] heeft btw-aangiften gedaan tot het einde van het ondernemerschap. Een aantal van deze btw-aangiften bevatten de intracommunautaire verwervingen van schroot en de binnenlandse doorleveringen. [bedrijfsnaam 4] voldeed het relatief kleine saldo dat voortvloeide uit
de btw-aangiften (EOB-006b). HMRC verdenkt [bedrijfsnaam 4] van btw-carrouselfraude en witwassen (DOC-099).
20. De btw-fraude heeft betrekking op de volgende werkwijze. [bedrijfsnaam 4] verwerkt valse inkoopfacturen met Britse voorbelasting in de administratie, waardoor op aangifte geen of een laag te betalen btw-bedrag volgt uit de aangegeven binnenlandse leveringen van in het buitenland aangekochte schroot. In DOC-099 staat: “The goods purchased in the UK from defaulters were not sold anywhere. No onwards sales invoices and no UK business bank statements were provided by [bedrijfsnaam 4] to support the transactions (deals).” Hieruit kan geconcludeerd worden dat HMRC vermoedt dat de inkopen in het geheel niet hebben plaatsgevonden.
21. HMRC heeft daarom in totaal £ 7.380.383 aan geclaimde voorbelasting geweigerd (TC06529, DOC-100) in acht naheffingen over de periode 1 september 2015 tot en met
31 augustus 2017 (pagina 11/14 van EOB006b).
22. Door de voorbelasting van deze fictieve inkoopfacturen op te nemen in de aangiften omzetbelasting wordt door [bedrijfsnaam 4] bewerkstelligd dat de verschuldigde btw over de binnenlandse leveringen van de oude metalen aan [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 8] per saldo niet betaald hoefde te worden. Deze handelswijze van het opnemen van fictieve inkoopfacturen wordt ook wel cross-invoicing genoemd.
23. Ook is gebleken dat er in 2017 sprake is van een prijsval in de handel tussen [bedrijfsnaam 4] en haar afnemers. Een dergelijke prijsval is kenmerkend voor btw-fraude.
24. [bedrijfsnaam 2] heeft goederen geleverd aan [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 6] levert die goederen door aan [bedrijfsnaam 9] Limited . Het betreft leveringen van (koper)schroot. Deze leveringen zijn in het VK belast tegen het algemene tarief.
25. [bedrijfsnaam 2] heeft voor een bedrag van € 1.968.613 over de periode augustus tot en met november op het nummer [nummer] van [bedrijfsnaam 6] gelist. Afnemer [bedrijfsnaam 6] heeft in de periode eindigend 30 november 2017 een bedrag van £ 4.422.936 opgegeven als verwervingen. In eerdere aangiften zijn geen verwervingen opgenomen.
26. [bedrijfsnaam 6] heeft de goederen verkocht aan [bedrijfsnaam 9] Ltd. De goederen die in het kader van de levering van [bedrijfsnaam 2] aan [bedrijfsnaam 6] zijn vervoerd naar het VK, zijn op een ander adres (Manchester) afgeleverd dan het vestigingsadres van [bedrijfsnaam 9] Limited , aan wie [bedrijfsnaam 6] de goederen heeft doorverkocht (AMB 047).
27. Voor het bedrag waarvoor [bedrijfsnaam 6] (£ 4.422.936) volgens de aangifte goederen heeft verworven zou bij binnenlandse verkoop een bedrag van £ 884.587 aan btw verschuldigd zijn. [bedrijfsnaam 6] heeft de goederen verkocht aan [bedrijfsnaam 9] Limited . Een verschuldigdheid van btw in het VK zou hiervan het gevolg moeten zijn. In de aangifte is echter slechts opgenomen een bedrag aan verschuldigde btw van £ 2.364.
28. Dit betekent hetzij dat de aangifte onjuist is ingevuld, hetzij dat er facturen zijn tegen geboekt (cross-invoicing) teneinde een verschuldigdheid van btw te voorkomen. Door de voorbelasting van deze fictieve inkoopfacturen op te nemen in de aangiften omzetbelasting wordt door [bedrijfsnaam 6] bewerkstelligd dat de verschuldigde btw over de binnenlandse
leveringen van de oude metalen aan [bedrijfsnaam 9] Ltd. per saldo niet betaald hoefde te worden. Deze handelswijze van het opnemen van fictieve inkoopfacturen wordt – zoals eerder aangegeven - ook wel cross-invoicing genoemd.
29. Een vergissing ligt niet voor de hand gezien de met de transacties gemoeide bedragen. Door [bedrijfsnaam 6] is opzettelijk een onjuiste aangifte omzetbelasting ingediend met betrekking tot de goederen verkregen van belanghebbende. HMRC concludeert dat [bedrijfsnaam 6] een missing trader is.
30. [bedrijfsnaam 2] heeft goederen geleverd aan [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 5] levert de goederen door aan afnemers in het VK.
31. Door [bedrijfsnaam 2] is voor een bedrag van € 4.531.872 gelist op [bedrijfsnaam 5] (AMB 024 doc 291).
32. [bedrijfsnaam 5] heeft geen aangiften omzetbelasting ingediend, ondanks het feit dat zij wel een btw-identificatienummer had, zij omvangrijke aankopen deed en het daarmee aannemelijk is dat zij met de verworven goederen btw belaste leveringen verrichtte. Gezien de aankopen bij [bedrijfsnaam 2] , zou [bedrijfsnaam 5] in ieder geval voor een bedrag van € 906.000 in het VK aan omzetbelasting verschuldigd zijn. Vanwege de hoogte van de bedragen waarvoor aankopen bij [bedrijfsnaam 2] zijn gedaan, de daarmee verwachtte omzet en ter zake verschuldigde omzetbelasting, ligt een (incidentele) vergissing niet voor de hand en moet worden uitgegaan van opzettelijk nalaten van het doen van aangiften omzetbelasting en het verantwoorden van verschuldigde omzetbelasting in de aangiften.
33. De fraude in geval van [bedrijfsnaam 5] , als afnemer van [bedrijfsnaam 2] , bestaat erin dat [bedrijfsnaam 5] geen aangiften omzetbelasting heeft ingediend en daarmee feitelijk fraude heeft gepleegd: het daadwerkelijk niet aangeven van wettelijke verschuldigde belasting zowel ter zake van de verwerving als voor de daaropvolgende verkoop (HvJ Astonel 28 juli 2016, C-332/15).
34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft gesteld en de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van btw-fraude in de handelsketens waarvan [bedrijfsnaam 2] deel uitmaakte. De afnemers [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 5] hebben niet aan hun fiscale verplichtingen voldaan. Gelet op de stukken van het geding acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze afnemers per abuis te lage aangiften respectievelijk geen aangiften hebben ingediend. [bedrijfsnaam 4] heeft weliswaar in haar aangiften omzetbelasting de intracommunautaire verwervingen en de doorleveringen vermeld, maar ook zij heeft per saldo te weinig omzetbelasting voldaan door fictieve inkopen op te voeren. Had [bedrijfsnaam 4] daadwerkelijk elektronicagoederen ingekocht, dan had zij redelijkerwijs daarvan enig bewijs kunnen overleggen. Dat bewijs heeft [bedrijfsnaam 4] niet aan HMRC kunnen overleggen. Het opvoeren van valse inkoopfacturen is eveneens een vorm van btw-fraude.
35. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat uit een onderzoek van de heren [naam 4] en [naam 5] van de belastingdienst blijkt dat er geen sprake is geweest van btw-fraude. Deze medewerkers van de belastingdienst hebben op 15 augustus 2017 [bedrijfsnaam 2] bezocht in het kader van SCAC-verzoeken inzake [bedrijfsnaam 10] en [bedrijfsnaam 11] Ltd. De medewerkers van de belastingdienst moesten controleren of de intracommunautaire leveringen daadwerkelijk waren verricht. Weliswaar hebben zij toen geen ongeregeldheden geconstateerd en waren de door [bedrijfsnaam 2] aangeleverde documenten in orde, maar hieruit volgt nog niet dat er geen sprake is geweest van btw-fraude in de handelsketens waarvan [bedrijfsnaam 2] deel uitmaakte. Immers, de medewerkers van de belastingdienst hebben zich enkel gericht op de specifieke vragen in de SCAC-verzoeken. Andere transacties zijn toen niet onderzocht. Het onderzoek van deze medewerkers was dus zeer beperkt en geeft geen volledig beeld van de handelstransacties van [bedrijfsnaam 2] .
Wist of had eiseres moeten weten dat sprake was van btw-fraude in de handelsketens?
36. In zijn algemeenheid heeft te gelden dat (edel)metaal een risicogoed is. Een professionele handelaar in dergelijke goederen dient zich daarvan bewust te zijn en dient daarom extra zorgvuldig te handelen. Verder staat vast dat twee medewerkers van [bedrijfsnaam 2] , te weten de commercieel directeur en een logistiek medewerker, eerder werkzaam zijn geweest bij [bedrijfsnaam 12] BV, een onderneming met vergelijkbare activiteiten als [bedrijfsnaam 2] .
Bij brief van de inspecteur van 6 maart 2013 is [bedrijfsnaam 12] BV gewaarschuwd voor intracommunautaire btw-fraude en is zij gewezen op de kenmerken daarvan. Zij is erop gewezen dat zij extra zorgvuldig diende te zijn bij de keuze van de handelspartners om te voorkomen dat zij onderdeel zou worden van btw-fraude. De brief was gericht aan de persoon die later commercieel directeur werd van [bedrijfsnaam 2] . De persoon die later logistiek medewerker van [bedrijfsnaam 2] werd, was echter ook op de hoogte van deze waarschuwingsbrief. Hij heeft hierover het volgende verklaard8:
“Ze kwamen voor hetzelfde als waar ze voor bij [bedrijfsnaam 2] BV kwamen. Ik weet nog dat we
bezoek kregen en dat ze riepen over btw-fraude en carrouselfraude. Ik weet nog dat ik een
formulier kreeg waarin kenmerken stonden waar je op moest letten bij internationale handel.
We hadden er nooit over nagedacht dat de btw in Engeland niet verlegd is, zoals in
Nederland of België. Maar we zijn nooit teruggefloten door de Belastingdienst die zei dat dit raar was of dat niet kon. Sterker nog we hebben gevraagd aan de Belastingdienst of ze per klant wilden aangeven of een klant goed was om zaken mee te doen of niet, maar dat was ook niet nodig. Vanaf toen wist ik ook hoe belangrijk het was om je KYC op orde te brengen. Europort Metals BV heeft niet lang bestaan.”
37. Deze waarschuwingsbrief is weliswaar gericht aan een andere onderneming. Toch acht de rechtbank deze brief wel van belang nu de voormelde twee werknemers door die waarschuwingsbrief op de hoogte waren van de risico’s van btw-fraude in de metaalhandel en van de kenmerken van btw-fraude. Deze kennis was evengoed van belang voor het werk bij [bedrijfsnaam 2] , aangezien [bedrijfsnaam 2] dezelfde activiteiten verrichtte als [bedrijfsnaam 12] BV, te weten de handel in metaal.
38. Desondanks heeft [bedrijfsnaam 2] geen, althans geen noemenswaardig KYC-onderzoek gedaan naar haar afnemers. Als zij dat wel had gedaan, dan had zij kunnen weten dat geen van de drie afnemers (tijdig) beschikte over een registratie bij de overheidsinstelling “Environment Agency” en de bijbehorende benodigde vergunningen. Die vergunningen, die bedrijven en personen die in het VK betrokken zijn bij de opslag, verkoop en transport van oude metalen moeten hebben, zijn te raadplegen in het openbare register van de voormelde overheidsinstelling. [bedrijfsnaam 5] beschikt in 2017 helemaal niet over een registratie bij de “Environment Agency” en [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 6] beschikken pas vanaf half oktober 2017 over een dergelijke registratie. Ook had eiseres, als zij wel KYC-onderzoek had gedaan, kunnen weten dat volgens het handelsregister de activiteiten van [bedrijfsnaam 5] niets van doen hebben met de handel in metaal. Eiseres heeft aldus niet de zorgvuldigheid betracht die van haar mocht worden verwacht.
39. Ook andere omstandigheden maken dat [bedrijfsnaam 2] alert had moeten zijn op mogelijke btw-fraude. Zo diende [bedrijfsnaam 2] de goederen voor [bedrijfsnaam 4] af te leveren op een ander adres dan haar vestigingsadres en diende [bedrijfsnaam 2] de goederen voor [bedrijfsnaam 6] af te leveren bij de afnemer van [bedrijfsnaam 6] , maar op een ander adres dan het vestigingsadres van die afnemer. Ook ontving [bedrijfsnaam 2] pas betalingen voor haar leveringen nadat haar afnemers op hun beurt waren betaald voor leveringen die zij hadden gedaan.
40. Uit de stukken van het geding blijkt voorts dat er in de periode eerste kwartaal 2015 tot en met eerste kwartaal 2019 sprake is van een snelle afwisseling en opvolging van de verschillende afnemers in het VK. [bedrijfsnaam 2] heeft telkens leveringen verricht aan vennootschappen in het VK waarvan de btw-nummers na verloop van tijd (vrijwel) steeds zijn ingetrokken en die ook zijn ontbonden. In de stukken van het geding is dit overzichtelijk opgenomen in een zogeheten VIES OUT-trappetje. Met elke afnemer wordt slechts een aantal kwartalen gehandeld. Soms zelfs maar één kwartaal.
41. Op enig moment is [bedrijfsnaam 2] ook goederen gaan leveren aan [bedrijfsnaam 13] BV ( [bedrijfsnaam 13] ) en aan [bedrijfsnaam 14] BV ( [bedrijfsnaam 14] ). [bedrijfsnaam 13] en [bedrijfsnaam 14] leveren op hun beurt aan dezelfde afnemers als [bedrijfsnaam 2] .
42. Uit een ambtsedige verklaring intracommunautaire prestaties is gebleken dat [bedrijfsnaam 13] over de jaren 2016 en 2017 voor in totaal € 46.751.913 heeft geleverd aan [bedrijfsnaam 4] . (AMB-104 AMB-115 DOC-289). [bedrijfsnaam 13] heeft vervolgens de betalingen van [bedrijfsnaam 4] kort na ontvangst overgeboekt naar [bedrijfsnaam 2] . Het geldspoor is, met uitzondering van enkele vermengingen, bijna een op een te volgen van [bedrijfsnaam 4] via [bedrijfsnaam 13] naar [bedrijfsnaam 2]
43. Uit bankafschriften van [bedrijfsnaam 5] volgt dat [bedrijfsnaam 13] in de periode 22 februari 2017 tot en met 15 juni 2017 in totaal £ 3.588.063,98 heeft ontvangen van [bedrijfsnaam 5] Limited. In de periode 27 februari 2017 tot en met 2 juni 2017 heeft [bedrijfsnaam 13] £ 3.661.813,98 overgeboekt naar [bedrijfsnaam 2] . De £ 3.588.063,98 afkomstig van [bedrijfsnaam 5] Limited maken onderdeel uit van de £ 3.661.813,98. Het geldspoor is, met uitzondering van enkele vermengingen, bijna een op een te volgen van [bedrijfsnaam 5] Limited via [bedrijfsnaam 13] naar [bedrijfsnaam 2] .
44. Van zakelijke argumenten voor deze handelwijze is niets gebleken. In het strafrechtelijk onderzoek is op de vraag waarom [bedrijfsnaam 2] op een gegeven moment is gaan leveren via [bedrijfsnaam 13] door verdachten geantwoord dat zij het een vriend ook gunden om wat geld te verdienen. Deze verklaring is ongeloofwaardig gezien de enorme omzet die [bedrijfsnaam 13] daarmee heeft behaald ten koste van [bedrijfsnaam 2] . Verder is opvallend dat [bedrijfsnaam 13] binnen zeer korte tijd na haar oprichting een miljoenenomzet behaalt. Desondanks lijkt [bedrijfsnaam 13] geen economisch belang te hebben gehad bij de handelsketen, want uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat de door [bedrijfsnaam 13] van haar afnemers ontvangen bedragen vrijwel één op één werden overgeboekt naar [bedrijfsnaam 2] . Verder blijkt uit chatberichten tussen de verschillende verdachten in het strafrechtelijk onderzoek dat de bestuurder van [bedrijfsnaam 13] is geïnstrueerd over de te verzenden facturen voor leveringen van [bedrijfsnaam 13] .
45. Hetzelfde heeft te gelden voor [bedrijfsnaam 14] . Uit de stukken van het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat [bedrijfsnaam 14] over de periode september 2017 tot en met januari 2018 goederen heeft geleverd aan [bedrijfsnaam 6] . In het beslag bij [bedrijfsnaam 2] zijn verkoopfacturen aangetroffen van [bedrijfsnaam 2] aan [bedrijfsnaam 14] . Achter deze facturen zitten weeg- en vervoersdocumenten (vrachtbrieven) van [bedrijfsnaam 2] naar [bedrijfsnaam 14] en van [bedrijfsnaam 14] naar [bedrijfsnaam 6] . Het is niet gebruikelijk dat een leverancier beschikt over informatie die betrekking heeft op leveringen die verderop in de handelsketen plaatsvinden. Verder is uit onderzoek naar bankrekeningen gebleken dat tussen [bedrijfsnaam 14] en [bedrijfsnaam 6] meerdere banktransacties hebben plaatsgevonden. In de periode 14 september 2017 tot en met
15 januari 2018 heeft [bedrijfsnaam 14] in totaal £ 2.745.263,31 ontvangen van [bedrijfsnaam 6] . Alles wat [bedrijfsnaam 14] van [bedrijfsnaam 6] heeft ontvangen, is meteen overgeboekt naar [bedrijfsnaam 2] . [bedrijfsnaam 14] lijkt dus evenmin enig economisch belang te hebben gehad bij de handelsketen.
46. Hetgeen hiervoor onder 42 tot en met 45 is overwogen, wijst erop dat [bedrijfsnaam 13] en [bedrijfsnaam 14] geen zakelijk belang hadden bij de transacties maar slechts als buffer hebben gefungeerd tussen [bedrijfsnaam 2] en de afnemers in het VK en dat [bedrijfsnaam 2] zich in vergaande mate heeft bemoeid met deze vennootschappen.
47. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [bedrijfsnaam 2] , en daarmee ook eiseres nu [bedrijfsnaam 2] tot haar faillissement deel uitmaakte van eiseres, wist, dan wel had moeten weten dat er sprake was van btw-fraude in de handelsketens waar [bedrijfsnaam 2] deel van uitmaakte. Nu [bedrijfsnaam 2] noch eiseres de zorgvuldigheid heeft betracht die nodig is om te voorkomen dat [bedrijfsnaam 2] betrokken zou raken bij btw-fraude is terecht de toepassing van het nultarief geweigerd. De naheffingsaanslag is daarom terecht aan eiseres opgelegd.
48. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
49. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.