Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag tot het opheffen van het inreisverbod. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser in dat kader naar voren heeft gebracht: de beroepsgronden.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt en dat de minister de aanvraag zo niet had mogen afwijzen. Het inreisverbod is hiermee niet van tafel. De minister moet opnieuw op de aanvraag om opheffing van het inreisverbod gaan beslissen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
6. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1980 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Op 6 oktober 2022 heeft eiser een aanvraag om opheffing van het hem eerder opgelegde inreisverbod ingediend. Dit inreisverbod is gegeven voor de duur van 10 jaar en is tegen eiser uitgevaardigd met het besluit van 24 oktober 2013. Bij dat besluit heeft de minister tevens de asielaanvraag van eiser afgewezen. De minister heeft eiser in dat kader artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag (Vv) tegengeworpen. Deze 1F-tegenwerping is erop gebaseerd dat eiser in Nigeria in de periode tussen 2000/2001 tot en met 2004 actief betrokken is geweest bij de cult Black Axe. De minister heeft na onderzoek geconcludeerd dat eiser in verband moet worden gebracht met het bestraffen van personen met zweepslagen, het constant neerschoppen van personen en het mishandelen van personen met een zogenoemde battle axe. Namens eiser is tegen het besluit van 24 oktober 2013 beroep ingesteld, maar dit beroep heeft de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, niet-ontvankelijk verklaard.2 Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft eiser geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 24 oktober 2013 met de daarin vervatte de 1F-tegenwerping, in rechte is komen vast te staan.
7. Met de brief van 6 oktober 2022 heeft eiser de minister verzocht om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen. Volgens die brief heeft hij zich na het besluit van 24 oktober 2013 in België gevestigd. Op 12 september 2022 is hij in België opgepakt en in vreemdelingendetentie gesteld. Op 16 september 2022 heeft hij een asielaanvraag in België ingediend. Eiser wil een verblijfsvergunning in België krijgen om legaal te kunnen verblijven bij zijn partner en haar minderjarige zoon, geboren op 6 juni 2008, die beiden de Belgische nationaliteit hebben. Volgens eiser hebben de Belgische autoriteiten een daartoe ingediende aanvraag om gezinshereniging afgewezen, omdat het door de Nederlandse autoriteiten aan hem opgelegde inreisverbod nog van kracht is. Verder heeft eiser onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, K. en H.F.3 uiteengezet en met stukken onderbouwd waarom hij meent dat in zijn zaak aan de toepasselijke criteria voor opheffing van het inreisverbod voldaan wordt. Gezien de houding en het onbesproken gedrag van eiser in Nederland en België en de belangen van zijn Belgische partner en haar zoon om met hem gezinsleven uit te oefenen in België, voldoet het nog langer handhaven van het inreisverbod volgens eiser ook niet aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en is dit in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. Met het bestreden besluit van 22 december 2022 heeft de minister de aanvraag om opheffing van het inreisverbod afgewezen. Eiser voldoet volgens de minister niet aan de voorwaarden voor opheffing van een inreisverbod op aanvraag van artikel 6.5b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), meer in het bijzonder artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb 2000. In dat kader is onder meer vereist dat eiser aantoont dat hij voldaan heeft aan zijn vertrekplicht en sinds zijn vertrek uit Nederland een bepaalde periode ononderbroken buiten Nederland heeft verbleven. Eiser is weliswaar in 2014 naar België vertrokken, maar het vertrek naar België kan volgens de minister niet worden beschouwd als een situatie waarin hij aan zijn vertrekplicht heeft voldaan, nu onder vertrek uit Nederland in dit verband moet worden begrepen, kort gezegd, vertrek uit de Europese Unie (EU).4 Daarnaast vormt eiser volgens de minister nog steeds een gevaar voor de openbare orde, zoals bedoeld in artikel 68 van de Vw 2000 te lezen in onderlinge samenhang met artikel 67 eerste lid van de Vw 2000 en heeft hij niet aangetoond dat hij niet langer een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In het kader van de evenredigheidstoets heeft de minister zich vervolgens op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ook voor het overige is de minister bij afweging van alle aan de orde komende belangen niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die aanleiding dienen te zijn om in dit geval van de beleidsregels af te wijken om het opgelegde inreisverbod op te heffen.
De standpunten en het beroep van eiser
9. Bij zijn aanvraag heeft eiser er onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 26 september 20225 op gewezen dat er sinds zijn betrokkenheid bij de cult Black Axe in Nigeria bijna twintig jaren zijn verstreken. Volgens eiser heeft hij gedurende die periode zijn leven aantoonbaar en duurzaam gebeterd. Hij heeft aangevoerd dat hij zich sinds zijn aankomst in Nederland en België zoveel mogelijk heeft ingezet voor de Nederlandse en Belgische samenleving. Er is volgens eiser dan ook geen sprake van gedrag waaruit zou volgen dat hij de waarden van artikel 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) aantast. Hij heeft zich in Nederland en België aan geen enkel strafbaar feit schuldig gemaakt en er is geen sprake van strafrechtelijke veroordelingen. Hij heeft uittreksels overgelegd uit het strafregister van Nigeria en uit het strafregister van België. Daarnaast heeft hij in België verschillende banen gehad om zijn gezin, bestaande uit zijn eerdergenoemde partner en haar minderjarige zoon, financieel te ondersteunen. Ter onderbouwing van bedoelde werkzaamheden die hij als uitzendkracht verrichtte, heeft hij een arbeidscontract en salarisstroken overgelegd alsmede gezamenlijke aanslagbiljetten in de personenbelasting voor de jaren 2020 en 2021. Hij heeft verder aangevoerd dat hij sinds het begin van de relatie in 2014 de steun en toeverlaat is van zijn partner en haar minderjarige zoon. Hij verleent niet alleen (mantel)zorg en hulp in het huishouden aan zijn partner, die een ernstige psychiatrische voorgeschiedenis heeft, maar is ook steun en toeverlaat voor haar minderjarige zoon. Hij vormt naar eigen zeggen de ruggengraat van het gezin. Hij heeft er verder op gewezen dat hij tegenover de hem tegengeworpen misdrijven geen ontkennende houding heeft aangenomen. Al in zijn brief van 8 oktober 2013 heeft hij expliciet erkend dat het zich aansluiten bij de Black Axe een fout was. Hij heeft ook verschillende passages uit het nader gehoor aangehaald die daar blijk van geven.
10. Wat betreft de aard en ernst van het hem tegengeworpen misdrijf heeft eiser bij zijn aanvraag om opheffing betoogd dat door de minister aan een misdrijf als bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Vv minder gewicht kan worden toegekend dan aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F, onder a, van het Vv die - zoals de Afdeling meermalen heeft geoordeeld - tot de meest ernstige misdrijven behoren. Bij de beoordeling van de aard en ernst van de aan hem tegengeworpen misdrijven had de minister volgens eiser expliciet rekening moeten houden met de omstandigheden die hem destijds reden gaven om zich aan te sluiten en vervolgens afstand te doen van de Black Axe. In dit kader acht hij van belang dat hij als kwetsbare student onder valse voorwendselen door Black Axe is gerekruteerd, dat hij tijdens zijn lidmaatschap al afstand heeft genomen van het geweld en dat hij afstand heeft gedaan van het geweld door de Black Axe te ontvluchten, waarbij hij aantekent dat hij een relatief korte periode (3/4 jaar) lid is geweest van de Black Axe.
11. Eiser voert in beroep – op hoofdlijnen weergegeven - aan dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij (nog steeds) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarnaast heeft de minister de evenredigheidstoets niet goed gedaan en ondeugdelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De minister heeft volgens eiser ook ondeugdelijk gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM. Tot slot voert eiser nog aan dat de minister hem ten onrechte niet heeft gehoord.
Omvang van het geschil en uitgangspunten voor de beoordeling
12. Zoals onder 4 al is vermeld, beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag om opheffing van het inreisverbod. Deze uitspraak gaat niet over de eerdere afwijzing van de asielaanvraag van eiser en ook niet over de vraag of hem daarbij terecht artikel 1F van het Vv is tegengeworpen. Het aan eiser opgelegde inreisverbod strekt ertoe dat eiser, die na het besluit van 24 oktober 2013 naar België is vertrokken, indien hij uit de EU vertrekt gedurende tien jaar niet meer naar het grondgebied van de EU mag terugkeren. Omdat eiser sinds de uitvaardiging van het inreisverbod tot op de dag van sluiting van het onderzoek in deze zaak in België verblijft en (zoals onweersproken is gebleven) het grondgebied van de EU sindsdien nooit heeft verlaten, is de aan het inreisverbod verbonden termijn van 10 jaar tot op heden nog niet ingegaan. Het gaat in deze zaak om de vraag of het (nog steeds) gerechtvaardigd is dat dit inreisverbod onverminderd voortduurt. Voor zover eiser betoogt dat het inreisverbod aan de verkrijging van rechtmatig verblijf in België in de weg staat, merkt de rechtbank op dat verlening van enig verblijfsrecht in de EU in deze procedure niet aan de orde is. Voor zover eiser verblijf in België beoogt dient hij zich daarvoor tot de Belgische autoriteiten te wenden.
13. De rechtbank stelt op grond van wat eiser heeft aangevoerd en de behandeling ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.5b van het Vb 2000 voor opheffing op aanvraag van het inreisverbod, zodat dit onderdeel van het bestreden besluit geen beoordeling door de rechtbank behoeft.
Aan de orde is de vraag of zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken en of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring (lees: het inreisverbod) is verstreken6. Als Unierechtelijk criterium geldt dat een vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet vormen om een inreisverbod te handhaven.7 Dit beoordelingskader wordt hierna uiteengezet.
14. In het onder 7 al genoemde arrest K. en H.F. heeft het Hof voor recht verklaard dat wanneer ten aanzien van een burger van de Unie of een onderdaan van een derde land, die de toekenning van een recht van verblijf op het grondgebied van een lidstaat aanvraagt, in het verleden een besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is gegeven krachtens artikel 1, afdeling F, van het Vv, de bevoegde instanties van die staat op grond daarvan niet automatisch mogen oordelen dat de loutere aanwezigheid van de betrokkene op dat grondgebied, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen:
“66. Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van die betrokken persoon zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg."
15. De Afdeling heeft in de - in het bestreden besluit aangehaalde - uitspraken van 16 december 2020 en 26 september 2022 uitleg gegeven aan het arrest K. en H.F.8 In de uitspraak van 16 december 2020 heeft de Afdeling daarover onder meer het volgende overwogen:
“Het arrest K. en H.F. leidt tot het volgende. Een vreemdeling moet ter onderbouwing van zijn betoog dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is omstandigheden aanvoeren met betrekking tot zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn leven ná het plegen van die misdrijven heeft gebeterd. Als die vreemdeling een of meer van die omstandigheden aanvoert, dan moet de staatssecretaris daarnaar onderzoek doen. Daarvoor is van belang dat een vreemdeling de benodigde gegevens uit zichzelf of desgevraagd aan de staatssecretaris verschaft. De beoordeling die de staatssecretaris vervolgens in het besluit moet verrichten, moet hij verrichten aan de hand van de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen. De staatssecretaris kan daarbij de 1(F)-vaststelling in eerdere procedures als uitgangspunt nemen, omdat bij die beoordeling naar zijn aard zeer zwaar gewicht toekomt aan het gegeven dat een vreemdeling ook internationaal gezien de meest ernstige oorlogsmisdaden heeft gepleegd en hij daarom in beginsel niet in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf in Nederland en in de Europese Unie. De ernst van die misdaden is dan ook reden om niet voetstoots aan te nemen dat een vreemdeling zijn leven heeft gebeterd. Aan uitsluitend tijdsverloop en aan het gegeven dat de vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor de openbare orde vormt, komt in de beoordeling op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. In gevallen, waarin een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en daarnaast zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, kan ruimte zijn voor een andere afweging en beoordeling (vergelijk in dit opzicht de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1057, en 23 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2434, over artikel 3 EVRM en de tienjarentermijn). Die afweging moet de staatssecretaris verrichten aan de hand van alle omstandigheden van het geval en in het licht van wat die vreemdeling heeft aangevoerd. Hij moet zijn besluitvorming van een deugdelijke motivering voorzien die de bestuursrechter in staat stelt het besluit effectief te toetsen.”
Uitgangspunt bij de beoordeling: de gedragingen destijds
16. De rechtbank stelt voorop dat in rechte vast staat dat de minister eiser met het besluit van 24 oktober 2013 een asielvergunning mocht weigeren op grond van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vv. en hem daarbij een inreisverbod voor de duur van 10 jaar heeft mogen opleggen. Dat besluit is immers, overigens zonder rechterlijke toetsing omdat er geen ontvankelijk beroep is ingesteld tegen het besluit, onherroepelijk geworden. Uit dit besluit blijkt dat de minister eiser heeft verweten een ernstig, absoluut, niet-politiek misdrijf begaan te hebben in Nigeria. Eiser heeft verklaard dat hij tussen 2000/2001 en 2004 betrokken is geweest bij de cult Black Axe in Nigeria. De minister heeft eiser na onderzoek aan de hand van eisers verklaringen en informatie uit openbare bronnen in verband gebracht met het bestraffen van personen met zweepslagen, het neerschoppen van personen en het mishandelen van personen met een zogenoemde battle axe en heeft dit in voormeld besluit gekwalificeerd als ernstige mishandeling in de zin van artikel 1F, onder b, van het Vv. In het desbetreffende besluit is onder meer geconcludeerd dat eiser persoonlijk aan meerdere zeer gewelddadige activiteiten heeft deelgenomen. De minister heeft daarbij in aanmerking genomen dat het ernstig mishandelen van personen met wapens, zoals een battle axe, in Nigeria als een zeer ernstig misdrijf wordt beschouwd en bestraft wordt met een levenslange gevangenisstraf. Ook in Nederland leidt zware mishandeling, op de wijze die eiser heeft beschreven, volgens de minister tot een flinke gevangenisstraf. In dit kader is verwezen naar artikel 303 van het Wetboek van Strafrecht.
17. Gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader van het Hof en de Afdeling heeft de minister de 1F-tegenwerping in de eerdere procedure van eiser als uitgangspunt mogen nemen bij de beoordeling van eisers aanvraag om opheffing van het inreisverbod.
Actuele, werkelijke, voldoende ernstige bedreiging fundamenteel belang samenleving
18. Eiser voert aan dat de minister in het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser (zijn gedrag) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang voor de samenleving vormt.
19. Daartoe betoogt hij in de eerste plaats dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd op welke manier eisers gedragingen de door de minister bedoelde fundamentele belangen specifiek raken.
19.1.
De rechtbank overweegt dat de minister zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat handhaving van het inreisverbod in dit geval gerechtvaardigd is om redenen van openbare orde ter bescherming van de fundamentele waarden van de samenleving en de internationale rechtsorde, het voorkomen van schade aan internationale betrekkingen, het behoud van de sociale samenhang, het publieke vertrouwen in de rechtsbedelings- en immigratiesysteem en de geloofwaardigheid van de inzet van Nederland voor de bescherming van de fundamentele waarden in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffend de Europese Unie. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat misdrijven en gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vv een ernstige aantasting van de in deze artikelen genoemde fundamentele waarden vormen. De rechtbank overweegt dat de minister in het bestreden besluit op dit punt met zoveel woorden heeft benoemd dat eiser in het besluit van 24 oktober 2013 is tegengeworpen dat hij in de periode tussen 2000/2001 en 2004 betrokken is geweest bij de cult Black Axe in Nigeria en dat eiser in de genoemde beschikking in verband is gebracht met het bestraffen van personen met zweepslagen, het neerschoppen van personen en het mishandelen van personen met een battle axe en dat daarom aan hem artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vv is tegengeworpen. Maar dit neemt niet weg dat eiser er terecht op wijst dat de minister het in het bestreden besluit gestelde fundamentele belang van de samenleving bij handhaving van het inreisverbod enkel heeft gerelateerd aan ‘misdrijven en gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vv’ in het algemeen en niet verder heeft toegesneden op de specifiek aan eiser in persoon tegengeworpen gedragingen, die verweerder in de 1F-besluitvorming heeft gekwalificeerd als zware mishandeling. De toelichting van de zijde van de minister ter zitting, waarin is benadrukt dat de minister in ieder geval wil bereiken dat slachtoffers eiser niet kunnen tegenkomen in Nederland, en dat Nederland geen ‘safe haven’ wordt voor plegers van oorlogsmisdaden (lees: 1F-misdrijven) is algemeen van aard en in zoverrre wel begrijpelijk, maar is onvoldoende om voorgaande motivering voldoende concreet te maken. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op welke manier eisers gedragingen de door de door de minister ingeroepen fundamentele belangen van de samenleving specifiek raken.
20. Eiser voert ook aan dat de minister een te zwaar gewicht heeft toegekend aan de aard en de ernst van de aan hem tegengeworpen 1F-gedragingen. Eiser weerspreekt dat in zijn geval sprake is van dusdanig ernstige misdrijven dat hij zelfs na een lang tijdsverloop nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving zou vormen. Volgens eiser kan uit de jurisprudentie van de Afdeling worden opgemaakt dat misdrijven die leiden tot de tegenwerping van artikel 1F, onder a, van het Vv tot de meest ernstige misdrijven horen.9 In de uitspraak van 1 december 202210 heeft de Afdeling geoordeeld dat een eenmalig gepleegd niet-politiek misdrijf - zijnde in dit geval een verkrachting - een heel andere aard en ernst heeft dan een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid. Volgens eiser betekent dit dat aan de aard en ernst van een niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, onder b, van het Vv – meer in het bijzonder het aan hem tegengeworpen misdrijf in de zin van artikel 1F, onder b, van het Vv - minder zwaar gewicht moet worden toegekend.
20.1.
De minister heeft eiser niet in dit betoog gevolgd. Volgens de minister zijn misdrijven die vallen onder artikel 1F, onder b, van het Vv ook zeer ernstige misdrijven. Dat geldt ook voor de aan eiser tegengeworpen misdrijven. Indien deze misdrijven in Nederland zouden zijn gepleegd zouden ze volgens de minister de rechtsorde aanzienlijk hebben geschokt en ook internationaal worden deze misdrijven gezien als zeer ernstige misdrijven. De minister wijst er verder op dat in de uitspraken van de Afdeling waarnaar eiser verwijst nergens wordt gesteld dat misdrijven in de zin van artikel 1F, onder a, Vv zwaarder zouden moeten wegen dan misdrijven in de zin van artikel 1F onder b Vv. Zowel misdrijven in de zin van artikel 1F onder a, als misdrijven in de zin van artikel 1F onder b, behoren volgens de minister tot de meest ernstige misdrijven. Er wordt daarom nog altijd een groot gewicht toegekend aan de aard en ernst van de verweten misdrijven.
20.2.
De rechtbank overweegt dat de minister niet ten onrechte zwaar gewicht heeft toegekend aan de ernst van de aan eiser verweten 1F-gedraging. Ook heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraken niet in zijn algemeenheid kan worden afgeleid dat misdrijven in de zin van artikel 1F, onder a, van het Vv zwaarder zouden moeten wegen dan misdrijven in de zin van artikel 1F, onder b, van het Vv. Dit betekent echter niet dat voor alle onder artikel 1F (onder a, b en c) van het Vv beschreven misdrijven, enkel al vanwege het feit dat ze onder artikel 1F van het Vv vallen, zonder meer moet worden aangenomen dat degene aan wie dit ernstige vermoeden wordt tegengeworpen in alle gevallen zelfs na een lang tijdsverloop nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Dat volgt ook uit het arrest K. en H.F.. De door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 december 2022, die gaat over een zaak waarin de 1F-gedraging een eenmalig niet-politiek misdrijf van verkrachting met één gesteld slachtoffer in Iran betreft, geeft toepassing aan het toetsingskader van dit arrest. In die context heeft de Afdeling overwogen dat de 1F-gedraging in die zaak een andere aard en ernst heeft dan de aard en ernst van de zeer ernstige misdrijven zoals aan de orde was in de uitspraak van 26 september 2022. In zoverre kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 december 2022 wel degelijk worden afgeleid dat de algemene stelling van de minister in het bestreden besluit dat het bij eiser nog steeds gaat om de meest ernstige misdrijven, die ook internationaal gezien als zeer ernstige misdrijven worden gezien en die naar hun aard zeer lang actueel blijven vanwege de eerdergenoemde fundamentele belangen, waardoor zoals de minister stelt het sindsdien verstreken tijdsverloop slechts een marginale betekenis kan hebben, in het licht van het arrest K. en H.F. niet toereikend is om aan te nemen dat er nog altijd een even groot gewicht aan de aan eiser tegengeworpen misdrijven moet worden toegekend. Het valt de rechtbank in dit verband op dat de minister nergens in het bestreden besluit enige kenbare betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de aan eiser verweten 1F-gedraging in het oorspronkelijke 1F-besluit is gekwalificeerd als ernstige mishandeling, zijnde een ernstig misdrijf dat in het Wetboek van Strafrecht voorkomt en waaraan, zoals eiser in beroep heeft aangevoerd, een maximale straf en een verjaringstermijn zijn verbonden. Verweerder heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd waarom, gelet op de aard en ernst van de aan eiser verweten 1F-gedraging, het tijdsverloop en het ontbreken van nieuwe strafbare feiten niet kunnen afdoen aan de actualiteit van de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat. Verweerder had daarbij ook eisers betoog moeten betrekken dat hij al tijdens zijn eerdere asielprocedure in een brief en in zijn verklaringen tijdens het nader gehoor spijt heeft betuigd over zijn activiteiten voor de cult en bijvoorbeeld ook dat eiser ‘slechts' gedurende een relatief korte periode (3/4 jaar) bij de cult betrokken is geweest.
20.3.
Zoals blijkt uit dit arrest en de jurisprudentie van de Afdeling kunnen tijdsverloop en het gedrag van de vreemdeling na de 1F-gedraging de eerder aangenomen bedreiging die de vreemdeling vormt minder actueel maken. Eiser voert dan ook terecht aan dat het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek kleeft. In het bestreden besluit stelt de minister zich op het standpunt dat de door eiser aangevoerde omstandigheden – het hem tegengeworpen geweld vond plaats in een specifieke context en hij is nooit strafrechtelijk vervolgd of veroordeeld – niet leiden tot de conclusie dat geen sprake is van 1F-gedragingen en geen aanleiding geven om aan te nemen dat eiser geen ernstige misdrijven heeft gepleegd. Die redenering geeft er blijk van dat de minister de beoordeling van die omstandigheden heeft gebaseerd op een onjuiste uitleg van het toepasselijke toetsingskader. Deze omstandigheden zijn immers niet aangevoerd om af te doen aan de ernst van de destijds gepleegde gedragingen die de minister aan eiser heeft tegengeworpen, noch aan het 1F-karakter daarvan. De minister had deze omstandigheden moeten beoordelen in het licht van de mogelijkheid dat tijdsverloop en het gedrag van de vreemdeling na de 1F-gedraging de eerder aangenomen bedreiging die de vreemdeling volgens de minister vormt minder actueel kunnen maken. Hetzelfde geldt voor het door eiser aangevoerde gegeven dat in België, Nederland en Nigeria geen sprake is geweest van strafrechtelijke veroordelingen, dat hij een betaalde baan heeft gehad in België en dat hij (mantel)zorg draagt voor zijn partner en haar zoon. Ook hierover zegt de minister in het bestreden besluit namelijk enkel dat dit niet betekent dat eiser geen ernstige misdrijven heeft gepleegd en dat het ook niets zegt over de gedragingen en het handelen van eiser op grond waarvan aan hem artikel 1F van het Vv is tegengeworpen, zijnde een oordeel waarvan de minister nog wenst te benadrukken dat dit reeds in rechte vast staat.
20.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom er gezien de door eiser in de bestuurlijke fase aangevoerde omstandigheden, het gegeven tijdsverloop en eisers gedrag na de tegengeworpen 1F-gedraging, wel of geen ruimte zou zijn voor een andere afweging en beoordeling. De Afdeling heeft overwogen dat er “in gevallen, waarin een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en daarnaast zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, ruimte kan zijn voor een andere afweging en beoordeling (vergelijk in dit opzicht de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1057, en 23 juli 015, ECLI:NL:RVS:2015:2434, over artikel 3 EVRM en de tienjarentermijn)”.11 Die afweging moet de minister volgens de Afdeling verrichten aan de hand van alle omstandigheden van het geval en in het licht van wat die vreemdeling heeft aangevoerd.
In het bestreden besluit heeft verweerder dit niet gedaan.
21. Uit wat hiervoor is overwogen blijkt dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank ziet reeds hierin voldoende grond om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
22. Gelet op hetgeen onder 21 is geconcludeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan eisers betoog dat de minister geen deugdelijke evenredigheidsbeoordeling heeft verricht. Desalniettemin merkt de rechtbank in het kader van artikel 8 van het EVRM, voor het geval verweerder daar in het nieuw te nemen besluit aan toekomt, het volgende op.
23. De rechtbank constateert dat de minister wel familie- of gezinsleven heeft aangenomen tussen eiser en zijn partner, die inmiddels zijn echtgenote is geworden, maar dit niet aanneemt tussen eiser en zijn stiefzoon. Voor het aannemen van gezinsleven tussen eiser en de stiefzoon heeft de minister beoordeeld of sprake is van hechte banden. Volgens verweerder is dat niet het geval. De minister hangt deze conclusie op aan het feit dat er een ondersteunend netwerk actief is voor de stiefzoon, bestaande uit de broer van de echtgenote van eiser, de ex-partner van de echtgenote van eiser. Bovendien is volgens de minister niet gebleken dat de biologische vader van de stiefzoon van eiser geen ondersteuning aan hem wil of kan bieden. Gelet hierop zal de inhoud van het bestreden besluit niet tot gevolg hebben dat de stiefzoon tegen wil en dank met eiser en zijn echtgenote naar Nigeria, of althans naar een plek buiten de EU, zal moeten vertrekken. Volgens de minister heeft de stiefzoon hechte banden met andere mannen in zijn leven en zou hij derhalve in België kunnen blijven. Nu eiser in zijn verzoek tot opheffing van het inreisverbod onder andere uitvoerig heeft beschreven dat de stiefzoon in de periode 2015-2017 is begeleid door Jeugdhulp Don Bos in Vlaanderen, gedurende welke periode eiser op regelmatige basis heeft deelgenomen aan gesprekken aldaar en een ondersteunende taak heeft gehad in zijn opvoeding, hetgeen is onderbouwd door de toenmalige begeleidster van de stiefzoon en een verklaring van de ex-partner van de echtgenote van eiser, is de rechtbank van oordeel dat de minister uitvoeriger moet motiveren waarom er géén sprake zou zijn van een hechte band tussen eiser en zijn stiefzoon. De rechtbank merkt hierbij op, zoals ook ter zitting besproken, dat de beoordeling die verweerder moet verrichten niet ziet op de vraag of eiser “de beste” band met de stiefzoon heeft en of “andere volwassenen ook voor de stiefzoon kunnen zorgen”. Verweerder lijkt een “Chavez-beoordeling” te hebben verricht. Dit is een onjuist toetsingskader. Ongeacht met hoeveel andere personen de stiefzoon een band heeft, dient de minister de band die bestaat tussen eiser en zijn stiefzoon te beoordelen en de hechtheid van die band vervolgens te betrekken bij de vraag of tussen eiser en zijn stiefzoon gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM moet worden aangenomen.