Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 12 december 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft beroep op 4 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A. Mir als tolk en de gemachtigde van de minister.
Totstandkoming van het besluit
2. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
2.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 10 juli 2024 heeft hij een asielaanvraag ingediend. De minister heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat zij heeft vastgesteld dat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is namelijk gebleken dat eiser op 24 september 2022 in Oostenrijk en op 5 december 2022 in België een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft daarom de autoriteiten van Oostenrijk verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. De Oostenrijkse autoriteiten hebben daarop afwijzend gereageerd omdat België verantwoordelijk is geworden. De minister heeft vervolgens op 21 augustus 2024 de autoriteiten van België verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening. Op 26 augustus 2024 zijn de autoriteiten van België hiermee akkoord gegaan.
2.2.
De minister ziet geen reden om de asielaanvraag te behandelen ondanks de verantwoordelijkheid van België. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in België een reëel risico zal lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest. De minister verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 20242, waarin is geoordeeld dat wat betreft België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat het huidige gebrek aan opvangplaatsen geen fundamentele systeemfout is die de bijzondere drempel van zwaarwegendheid heeft bereikt zoals bedoeld in het arrest Jawo. Verder wijst de minister erop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat er in zijn geval sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen en dat eiser hierin niet geslaagd is. In aanvulling hierop overweegt de minister dat eiser zich bij voorkomende problemen kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten kan wenden en dat niet is gebleken dat de autoriteiten van België eiser niet zouden kunnen of willen helpen. Tot slot ziet de minister ook geen aanleiding om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken wegens bijzondere, individuele omstandigheden die overdracht onevenredig hard zouden maken.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de minister zijn aanvraag niet moet behandelen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser betoogt dat de minister ten aanzien van België niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan gaan. De minister is op de hoogte van informatie uit algemeen toegankelijke bronnen met betrekking tot de opvangvoorzieningen voor Dublinclaimanten in België die daarop wijzen. Ter onderbouwing wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 december 2024.3 In deze uitspraak wijst de rechtbank op het AIDA-rapport van mei 2024, waaruit volgt dat het gemiddeld zes maanden duurt voordat asielzoekers die op de wachtlijst staan een opvangplaats krijgen. Gedurende deze tijd zijn deze asielzoekers, in de praktijk alleenstaande niet-kwetsbare mannen, aangewezen op de daklozenopvang. Onduidelijk is of met deze daklozenopvang wordt voorkomen dat deze asielzoekers terechtkomen in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest Jawo4. Ook wordt er gewezen op het nieuwsbericht van het Federaal Instituut voor de bescherming en de bevordering van de Rechten van de Mens (FIRM) van 23 september 2024 en een evaluatie van FIRM van juli 2023, waarin staat dat de maatregelen die de Belgische overheid heeft genomen ontoereikend zijn. De opvangcrisis is juist erger geworden en de wachttijd voor een plaats in het opvangcentrum kan oplopen tot negen maanden of langer. Bij deze stand van zaken concludeerde de rechtbank dat het op de weg van de minister ligt om te motiveren dat nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
5. De minister heeft zich in beroep in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de uitspraak van deze rechtbank van 5 december 2024 onjuist is. Ter onderbouwing verwijst de minister naar het hogerberoepschrift. Kort samengevat is de minister van mening dat de rechtbank de landeninformatie niet juist heeft gewogen in het licht van het arrest Jawo. Subsidiair betoogt de minister dat zij nader kan onderbouwen dat door een verblijf in de daklozenopvang in België geen risico bestaat op een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie, waarbij de minister heeft gewezen op de nadere informatie die als bijlagen bij het hogerberoepschrift zijn gevoegd.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker is en dat België in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
6.1.
Ter beoordeling ligt voor of eiser, gelet op het nijpende tekort aan reguliere opvangplaatsen en noodopvangplaatsen, bij overdracht aan België ervoor moet vrezen dat de onverschilligheid van de autoriteiten tot gevolg zou hebben dat hij, terwijl hij volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie.
6.2.
In de uitspraak van 5 december 2024 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats (de meervoudige kamer)3 onder andere het volgende overwogen en geoordeeld aangaande België en de opvangplaatsen voor asielzoekers:
“8.2 De vraag waarvoor de rechtbank zich vooral geconfronteerd ziet is of de dak- en thuislozenopvang voldoet aan de minimumnorm als bedoeld in de Opvangrichtlijn dan wel of deze vorm van (tijdelijke) opvang kan voorkomen dat een Dublinterugkeerder die hierop aangewezen is in een situatie terecht komt van zeer verregaande materiële deprivatie, zoals bedoeld in het arrest Jawo.”(…)
8.6
De meest elementaire behoeften waarin moet worden voorzien zijn dus eten, persoonlijke hygiëne en een ‘Unterkunft’, dat kan worden vertaald als ‘accommodatie’, ‘verblijfsplaats’, ‘onderkomen’ of, zoals in de Nederlandse vertaling van het arrest Jawo, als ‘woonruimte’. Hoe het laatste element – eine Unterkunft – precies moet worden uitgelegd is naar het oordeel van de rechtbank dus niet eenduidig op te maken uit de verschillende taalversies, maar deze lijken wel te duiden op een zekere mate van bestendig onderkomen waar de asiel zoeker – al dan niet ook overdag – kan verblijven, Gelet hierop rijst de vraag of de tekortkoming in het Belgische opvangsysteem onder de drempel blijft van het Jawo arrest indien slechts wordt voorzien in een verblijfplaats of onderkomen voor de nacht omdat het Hof van oordeel is dat wel degelijk moet worden voorzien in een plaats om te wonen, te leven en te verblijven.
6.3.
De rechtbank ziet in de in deze zaak naar voren gebrachte nadere onderbouwing, anders dan in de uitspraak van 5 december 2024, grond voor het oordeel dat de minister afdoende heeft gemotiveerd dat overdracht aan België niet zal leiden tot situatie van materiële deprivatie die neerkomt op een schending van artikel 4 Handvest. De rechtbank acht daarvoor met name van belang de informatie die de Belgische autoriteiten hebben verschaft in de door de minister overgelegde brief van 24 november 2024 van Fedasil aan de plaatsvervangend directeur-generaal Internationaal Migratiebeleid bij het ministerie van Justitie en Veiligheid. Uit deze informatie rijst het beeld dat de groep asielzoekers die in eerste instantie geen opvang kunnen krijgen in de opvangvoorzieningen, op een wachtlijst worden geplaatst. Gedurende de wachttijd kan deze groep voor een groot deel worden gehuisvest krachtens een overeenkomst tussen Fedasil en het Brussels Gewest en voor het overige een beroep worden gedaan op daklozenopvang. Deze daklozenopvang biedt, hoewel niet ideaal of wenselijk, voldoende voorzieningen om te voorkomen dat de overdracht leidt tot een schending van eisers basale rechten. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende informatie.
6.3.1.
In de brief van 25 november 2024 meldt Fedasil dat zij beschikt over 36.077 plaatsen in reguliere opvangvoorzieningen en noodopvangplaatsen. Er staan 2.645 mensen op de wachtlijst voor een (nood)opvangplaats die valt onder Fedasil. Fedasil beschikt niet over informatie over de verblijfplaats van de mensen op deze wachtlijst omdat deze niet centraal wordt verzameld en beheerd.
6.3.2.
Fedasil meldt verder dat er naast de reguliere en noodopvangvoorzieningen onder Fedasil door een overeenkomst met het Brussels Gewest 2.000 opvangplaatsen zijn gecreëerd waar asielzoekers opvang kunnen vinden. Voorts zijn er opvangplaatsen voor daklozen. Deze daklozenopvang had in het Brussels Gewest per 1 december 2023 een omvang van 5.045 plaatsen, die uiteenvalt in 3.084 plaatsen in noodopvangcentra, 937 in projecten voor tijdelijke bewoning en 1.024 plaatsen in hotels.
6.3.3.
De mensen op de wachtlijst kunnen onderdak vinden in het opvangplaatsen krachtens de overeenkomst van Fedasil met het Brussels Gewest en de daklozenopvang, aldus Fedasil. Daarbij geldt dat de meerderheid van de noodopvangplaatsen in de daklozenvoorzieningen is ingericht als 24-uursopvang. Er bestaat ook wel klassieke daklozenopvang die alleen nachtopvang biedt, maar dat is de uitzondering.
7. Het voorgaande betekent dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat zij ten aanzien van België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
Beslissing
De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.N.T. Tacken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.