proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2024 in de zaak tussen
[eiser], v-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),
en
de minister van Asiel en Migratie
(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).
Inleiding
1. Met het bestreden besluit van 10 oktober 2024 heeft de minister de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL24.39667, op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet op de zitting verschenen.
1.2.
Na afloop van de behandeling van de zaak op de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan op het beroep.
Beslissing
2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en dat het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag in stand blijft.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank motiveert hiertoe als volgt.
3.1.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.2
Verzet de medische situatie van eiser zich tegen overdracht aan Bulgarije?
4. Eiser betoogt dat het besluit van 10 oktober 2024 gebrekkig is gemotiveerd omdat daarin geen rekening is gehouden met twee afspraken die eiser heeft gemaakt bij de Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) en de gemaakte afspraak bij de Keel-Neus-Oorheelkunde (KNO) arts.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat in beroep niet langer in geschil is dat ten aanzien van Bulgarije kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat eiser in Bulgarije niet in een staat van zeer verregaande materiële deprivatie terechtkomt en dat hij in Bulgarije in principe de nodige medische zorg kan en zal krijgen.
4.2.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het besluit van 10 oktober 2024 gebrekkig is omdat daarin geen rekening is gehouden met de afspraakbevestigingen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. De afspraakbevestigingen gaan over afspraken die zijn gepland ná 10 oktober 2024. Uit de bevestigingen blijkt ook alleen dat afspraken zijn gemaakt bij de GZA en de KNO-arts, maar niet wat de bevindingen van beide zijn. De afspraakbevestigingen bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser een specifieke medische behandeling nodig heeft en dat die behandeling in Bulgarije niet beschikbaar is. De minister hoefde er daarom niet op in te gaan.
4.3.
De rechtbank beoordeelt voorts of Werkinstructie 2021/3 (WI)3 en de overgelegde afspraakbevestigingen voor de minister reden hadden moeten zijn om het Bureau Medische Advisering (BMA) een medisch onderzoek te laten verrichten. Dat is volgens de WI het geval als eiser impliciet of expliciet een beroep doet op het arrest C.K.4 of op de uitspraak van de Afdeling van 3 november 20175, omdat bij hem sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en hij aantoont dat hij onder actieve medische behandeling staat van een medisch specialist.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan bovengenoemde drempel voldoet. Hij stelt namelijk niet dat er sprake is van een ernstige aandoening, maar is nog bezig om zijn medische toestand in kaart te brengen. Pas als dat is gebeurd, is duidelijk of eiser medische zorg nodig heeft. Daarmee voldoet eiser niet aan de drempel in de WI en heeft hij geen impliciet of expliciet beroep gedaan op het arrest C.K. De rechtbank oordeelt dat de minister niet gehouden was om het BMA om advies te vragen. Ook maken de overgelegde afspraakbevestigingen niet dat het besluit van 10 oktober 2024 onvoldoende is gemotiveerd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2024 door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2Op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Dublinverordening.
3WI 2021/3 BMA advies tijdens de Dublinprocedure n.a.v. arrest C.K.
4HvJ van 16 februari 2017, C.K. e.a. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.
5ABRvS van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: