uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2024 in de zaak tussen
[eiser], v-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. A. Alkir),
en
de minister van Asiel en Migratie.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 30 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 Eiser heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 22 maart 2024 asiel aangevraagd in Nederland. Nederland heeft bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard op grond van artikel 20, vijfde lid van de Dublinverordening. De minister neemt de aanvraag daarom niet in behandeling.
Mag de minister uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat hij niet kan worden overgedragen aan Kroatië, omdat voor Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hiervoor zijn concrete aanwijzingen aangezien er een tekort is aan opvangplekken. Daarnaast blijkt dat Dublinclaimanten niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers en dus ook het risico lopen slachtoffer te worden van gewelddadige pushbacks en collectieve uitzettingen. Overdracht aan Kroatië zou daarom betekenen dat er een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. Als onderbouwing verwijst hij naar de notitie ‘veelgestelde vragen – Dublinterugkeerders Kroatië’ van VluchtelingenWerk Nederland van augustus 2024 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam.2
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 20243 mag de minister bij de toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Niet is gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië waarvan de minister niet onkundig kon zijn en op grond waarvan hij de in die zaak betrokken vreemdeling niet had mogen overdragen aan Kroatië. Deze rechtbank en zittingsplaats is eerder ook tot dat oordeel gekomen.4 In deze uitspraken zijn de door eiser genoemde bron en uitspraak betrokken. Daarom bestaat in dit geval geen aanleiding voor een ander oordeel. Verder is van belang dat niet is gebleken of is gesteld dat eiser zelf slachtoffer is geweest van pushbacks of problemen heeft ondervonden van het gestelde tekort aan opvangplaatsen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van structurele tekortkomingen die leiden tot een reëel risico op een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. De minister wijst er hierbij terecht op dat niet gebleken is dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen bij de Kroatische autoriteiten.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1 Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2 Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 17 juli 2024, NL24.22621 (niet gepubliceerd).