Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBDHA:2024:1322

Rechtbank Den Haag
08-02-2024
08-02-2024
09/036063-23
Strafrecht
Eerste aanleg - meervoudig

27 jaar cel en tbs na moord op ex-vriendin in Delft en neersteken moeder en diens partner

De rechtbank heeft een 32-jarige man veroordeeld voor het vermoorden van zijn ex-vriendin en het neersteken van haar moeder en diens partner. Dat gebeurde op 5 februari 2023 in Delft nadat het slachtoffer liet weten de relatie met de verdachte te willen stoppen. De rechtbank heeft de verdachte een celstraf opgelegd van 27 jaar en tbs met dwangverpleging. Ook moet hij nabestaanden schadevergoedingen betalen van in totaal ongeveer 230.000 euro.

Steekpartij

Op de dag van de steekpartij las de verdachte een berichtje van zijn ex-vriendin dat zij de relatie wilde stoppen. Daarop is hij vanuit Antwerpen naar Delft gereden met het plan om haar op te zoeken en ‘kapot te maken’. Hij heeft dit plan vanuit de auto nog laten weten aan een vriend en vriendin. Zij waarschuwden hem meermalen met berichten en telefonisch contact om geen domme dingen te doen, om de auto te keren richting Antwerpen. Ook hebben ze hem hulp aangeboden. Ondanks dit reed hij toch door naar de woning van de moeder van het slachtoffer en wachtte hij hen buiten in de voortuin op, gewapend met messen, om te doen wat hij van plan was: het leven van het slachtoffer te beëindigen.

Eerst probeerde de moeder haar dochter - die toen al was gestoken - te beschermen, waarop zij direct meermalen door de verdachte in haar hals en bovenlichaam werd gestoken. Hierna raakte de partner van de moeder, toegesneld vanuit de woning, met de verdachte in gevecht. Daarbij werd ook hij meerdere keren gestoken, waaronder in zijn wang en halsslagader. Zijn leven kon alleen worden gered door acuut medisch ingrijpen in het ziekenhuis. Op het moment dat de moeder en haar partner waren uitgeschakeld en zij door hun steekverwondingen de verdachte niet meer konden tegenhouden, stak de verdachte verder op het slachtoffer in en heeft hij haar van haar leven beroofd. Zij is tientallen keren in haar gezicht en borst gestoken.

De verdachte plaatste kort na de steekpartij een bericht op Facebook met als inhoud dat hij drie mensen had neergestoken, waaronder de persoon waarvan hij hield. De Belgische politie kon hem na een achtervolging net over de grens in België aanhouden. Een dag later is hij overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten.

Oordeel rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord op zijn ex-vriendin en twee keer poging doodslag op de moeder en diens partner. Volgens de rechtbank had de verdachte de gelegenheid na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Zo hield hij zich enkele minuten op in de voortuin en op het trottoir voor de woning. Ook is van belang dat onderweg vanuit België naar Delft vrienden de verdachte probeerden te weerhouden van zijn plan. De rechtbank oordeelt daarom dat er sprake was van voorbedachte raad om het slachtoffer van het leven te beroven. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de verdachte vol opzet had om de moeder en diens partner dodelijk te raken.

De verdachte heeft het slachtoffer op weerzinwekkende wijze het leven ontnomen, het belangrijkste wat een mens toekomt. Zij had geen schijn van kans om te overleven. Het beeld van de drie slachtoffers van de brute steekpartij, dodelijk bloedend voor de woning, moet verschrikkelijk zijn geweest. En dit alles heeft de zes jaar oude dochter van het slachtoffer vanachter het woonkamerraam moeten aanzien. De verdachte heeft met zijn handelen de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan.

Bij het bepalen van de straf weegt de rechtbank mee dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. Anderzijds heeft de verdachte geen openheid van zaken gegeven, terwijl hij in een heimelijk opgenomen telefoongesprek met zijn broer vertelde dat hij zich alles kon herinneren. De rechtbank vindt een celstraf van 27 jaar passend en geboden. Deze straf is hoger dan de officier van justitie heeft gevorderd. Die eiste een celstraf van 23 jaar. Daarnaast legt de rechtbank hem tbs met dwangverpleging op, zoals de officier van justitie ook eiste.

Ook moet de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer schadevergoedingen betalen. Zo moet hij de dochter van het slachtoffer 95.000 euro betalen, de moeder bijna 70.000 euro, haar partner 40.000 euro en de vader van het slachtoffer 20.000 euro.

Rechtspraak.nl
PS-Updates.nl 2024-0098

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht

Meervoudige kamer

Parketnummer: 09/036063-23

Datum uitspraak: 8 februari 2024

Tegenspraak

De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,

op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Vught.

1 Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 11 mei 2023, 3 augustus 2023, 21 oktober 2023, 21 december 2023 (alle pro forma), 18 januari 2024 en 25 januari 2024 (inhoudelijke behandeling).

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.M. Offers en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. S.J.M. Laurier naar voren is gebracht.

2 De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op 3 augustus 2023 - ten laste gelegd dat:

1
hij op of omstreeks 5 februari 2023 te Delft [slachtoffer 1] , opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door [slachtoffer 1] (meermalen) met een mes in het hoofd en/of lichaam en/of been te steken;

2
hij op of omstreeks 5 februari 2023 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] , opzettelijk van het leven te beroven, [slachtoffer 2] (meermalen) met een mes in het hoofd en/of nek heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3
hij op of omstreeks 5 februari 2023 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven, [slachtoffer 3] (meermalen) met een mes in het lichaam en/of hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3 De bewijsbeslissing

3.1.

Inleiding

Op 5 februari 2023 heeft aan de [adres 1] een steekpartij plaatsgevonden, waarbij de verdachte [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft neergestoken. [slachtoffer 1] is als gevolg hiervan ter plekke aan haar verwondingen overleden. [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] zijn met spoed naar ziekenhuizen in Rotterdam en Den Haag vervoerd en hebben de steekpartij overleefd. Meerdere personen zijn getuige geweest van de steekpartij, die plaatsvond op klaarlichte dag. De verdachte plaatste kort na de steekpartij een bericht op Facebook, inhoudende dat hij drie mensen had neergestoken, waaronder de persoon waarvan hij hield. De verdachte is na een achtervolging door de politie net over de grens in België door de Belgische politie aangehouden en een dag later overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten. Tegenover zowel de Belgische als de Nederlandse politie heeft de verdachte op 5 respectievelijk 6 februari 2023 verklaard dat hij had gestoken.

De verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan moord dan wel doodslag op [slachtoffer 1] en tweemaal poging tot doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .

3.2.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle ten laste gelegde feiten bewezen verklaard kunnen worden, met dien verstande dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit de voorbedachte raad, en dus moord, bewezen verklaard kan worden.

3.3.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit vrijspraak dient te volgen voor het onderdeel voorbedachte raad en dus dat slechts doodslag bewezenverklaard kan worden. De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.

3.4.

Gebruikte bewijsmiddelen

De rechtbank heeft in bijlage I opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.

3.5.

Bewijsoverwegingen

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op 5 februari 2023 in Delft meermalen heeft gestoken, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] is overleden en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ernstig gewond zijn geraakt.

Deze zaak draait in essentie om de vraag of de verdachte al dan niet met voorbedachte raad [slachtoffer 1] heeft doodgestoken en dus of sprake is van moord, of dat de verdachte in een opwelling heeft gehandeld en dus sprake is van doodslag. Daarnaast dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het letsel van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] als gevolg van het steken door de verdachte potentieel levensbedreigend is geweest.

Moord of doodslag [slachtoffer 1]

Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).

Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar hoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0094).

Ten aanzien van die weging en waardering in onderhavige zaak, acht de rechtbank na te noemen omstandigheden relevant.

Telefoongegevens

Uit de gegevens van de mobiele telefoon van de verdachte is gebleken dat [slachtoffer 1] op 5 februari 2023 rond 09.00 uur de verdachte heeft bericht dat het klaar was tussen hen en dat zij nog liet weten wanneer hij zijn spullen kon komen ophalen. Vervolgens probeerde de verdachte veelvuldig met [slachtoffer 1] in contact te komen door haar te bellen en berichten te sturen dat zij moest opnemen. [slachtoffer 1] stuurde de verdachte meerdere malen berichten dat zij niet zou opnemen, hij moest ophouden met haar te bellen, en haar met rust moest laten. De verdachte stuurde hierop dat hij wel naar de moeder van [slachtoffer 1] zou gaan, omdat zij daar vast wel zou zitten.

Ondertussen had de verdachte contact met [naam 1] en [naam 2] . Hij liet [naam 2] weten dat ‘het gedaan is met die Hollandse’, de rechtbank begrijpt dat hij hiermee bedoelde dat zijn relatie met [slachtoffer 1] was beëindigd. De verdachte en [naam 2] hadden ook telefonisch contact met elkaar in de tijd dat de verdachte vanuit België naar Delft reed. [naam 2] heeft hierover bij de politie verklaard dat hij haar gedurende de autorit had gezegd dat hij [slachtoffer 1] ‘kapot ging maken’ en ‘dat zij het mis had, als zij dacht hiermee weg te komen’. [naam 2] probeerde het nog uit zijn hoofd te praten, maar na het telefoongesprek stuurde de verdachte aan [naam 2] ‘sorry’ en ‘ik kan niets beloven’. [naam 2] stuurde nog ‘please doe niets doms’, waarop de verdachte wederom antwoordde: ‘sorry’.

Nagenoeg gelijktijdig berichtte de verdachte aan [naam 1] , al dan niet in afgekorte vorm en/of spreektaal, dat hij ‘het niet meer weet en denkt dat hij domme dingen gaat doen’, ‘ik ben gewoon op’, ‘ik wil die gewoon kapot en dan mijzelf’ en ‘ik weet niet als het mij gaat lukken om slim te blijven dus sorry als ik jouw lessen misbruik’. Ook [naam 1] berichtte de verdachte dat hij geen domme dingen moest doen en dat de verdachte moest omdraaien en naar hem moest komen. De verdachte liet weten dat hij ‘dit niet kon beloven’ en er ‘al bijna was’. [naam 1] stuurde nogmaals aan de verdachte dat hij om moest draaien en naar hem moest komen om samen te praten. De verdachte stuurde: ‘te laat ze komt’ en ‘sorry broer’.

Camerabeelden

Uit de camerabeelden gericht op de straat en de voortuin van de [adres 1] is gebleken dat de verdachte een paar minuten voor 11.00 uur kwam aanrijden in de [adres 2] en zijn auto pal voor de woning van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] parkeerde. Hij stapte uit en liep naar de voordeur van de woning van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Na dertig seconden liep hij weer terug naar zijn auto, stapte in en reed weg, om na drie minuten terug te keren en zijn auto te parkeren in een parkeervak tegenover de woning van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Vervolgens stapte de verdachte uit en liep wat heen en weer tussen de voortuin van de woning en zijn auto, om zich daarna op te houden in de voortuin en voor de woning van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Op enig moment verlieten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] de woning via de voortuin, waarbij [slachtoffer 1] achter [slachtoffer 3] aanliep. De verdachte stond op dat moment op de stoep voor de voortuin en liet [slachtoffer 3] passeren en draait zich dan direct richting [slachtoffer 1] maakt een stekende beweging naar de voorkant van haar lichaam. Zowel [slachtoffer 3] als [slachtoffer 2] kwamen nog tussen de verdachte en [slachtoffer 1] , waarbij ook zij door de verdachte werden gestoken. [slachtoffer 3] kwam hierna op het trottoir terecht, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] kwamen in de voortuin terecht. De verdachte liep uit de voortuin richting de straat en het trottoir om vervolgens nog tweemaal terug te keren in de voortuin om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] nog meerdere keren te steken.

Messen

Verder is uit het dossier gebleken dat de verdachte op het moment dat hij zijn auto verliet en richting de woning van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] liep, twee messen op zak heeft gehad. De bij deze messen behorende foedralen bevonden zich in de auto van de verdachte, waarvan er één in de achterbak van de verdachte werd aangetroffen. Nu op de camerabeelden niet is te zien dat de verdachte iets uit zijn achterbak heeft gehaald, had hij dit mes in ieder geval voor de confrontatie al uit het foedraal gehaald en droeg hij dit mes bij zich.

De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de messen verband hield met de training die de verdachte de ochtend van 5 februari 2023 heeft gehad en heeft daarvoor verwezen naar een gesprek via Facebook Messenger tussen de verdachte en [naam 1] zoals opgenomen op pagina 641 van het dossier. De rechtbank stelt echter vast dat het door de raadsvrouw aangehaalde gesprek dateert van 3 december 2022 en dus geen betrekking heeft op de ochtend van 5 februari 2023.

Verder heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van plan was om zichzelf van het leven te beroven en niet [slachtoffer 1] en dat om die reden niet kan worden gesproken van een vooropgezet plan in het kader van de voorbedachte raad.

De rechtbank ziet juist aanwijzingen voor een ander plan en verwijst hiervoor naar de berichten tussen de verdachte en [naam 1] , waarin de verdachte stuurde: “Ik wil eerst die kapot en dan mijzelf”. Op basis van de context van het gesprek stelt de rechtbank vast dat de verdachte met ‘die’ doelde op [slachtoffer 1] . De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachte pas zelfmoord wilde plegen nádat hij [slachtoffer 1] van het leven had beroofd. Van een plan van de verdachte om zelfmoord te plegen zonder dat hij eerst geweld zou uitoefenen op [slachtoffer 1] , zoals door de raadsvrouw betoogd, is uit het dossier niet gebleken.

Conclusie

Uit voorgaande leidt de rechtbank af dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, te weten het doodsteken van [slachtoffer 1] . De verdachte heeft de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dit blijkt uit het feit dat hij zich enkele minuten ophield in de voortuin en op het trottoir voor de woning van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] , wetende dat [slachtoffer 1] daar op dat moment was. Hij wachtte haar op terwijl hij twee messen bij zich droeg en liet doelbewust [slachtoffer 3] eerst passeren voordat hij zich tot [slachtoffer 1] wendde en haar neerstak. En dit alles nadat hij vanuit België onderweg naar Delft met meerdere personen (te weten [naam 2] en [naam 1] ) contact had over wat hij van plan was te doen, namelijk ‘die kapot maken’, doelende op [slachtoffer 1] . Zowel [naam 2] als [naam 1] hebben vervolgens geprobeerd om hem hiervan te weerhouden en gewaarschuwd (onder meer door te zeggen dat hij ‘geen domme dingen moest doen’), maar verdachte heeft deze adviezen terzijde geschoven met opmerkingen als: ‘ik weet niet of het mij gaat lukken om slim te blijven’ en ‘ik kan niks beloven’. Ook hieruit blijkt dat hij zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.

Naar het oordeel van de rechtbank wijzen al die gedragingen gezamenlijk en de verschillende beslismomenten die zij in zich hadden, op een min of meer planmatig handelen, gericht op de dood van het slachtoffer. Alles in onderling verband en samenhang bezien is naar het oordeel van de rechtbank sprake van voorbedachte raad.

Dit betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewijs aanwezig acht voor de onder 1 ten laste gelegde moord.

Poging tot doodslag [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]

Ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, te weten de poging tot doodslag van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat uit de camerabeelden zoals omschreven door de politie en de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] blijkt dat de verdachte bij het steken steeds de intentie had om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] dodelijk te raken. Het steken van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3] was doelgericht, met korte en krachtige steken. Uit hun geneeskundige verklaringen blijkt dat de verdachte hen meermalen heeft gestoken in het gezicht, hals, nek en/of borst en dat hierbij sprake was van zeer ernstig letsel, zoals perforatie van de halsslagader en een klaplong. Het is evident dat voor het steken in voornoemde vitale delen van het lichaam met dermate letsel als gevolg, naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk is te achten dat daardoor dodelijk letsel kan ontstaan. Gelet op het voorgaande kan op basis van de uiterlijke verschijningsvorm worden aangenomen dat de verdachte vol opzet had op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . De verdachte heeft willens en wetens op hen ingestoken in vitale lichaamsdelen. Het is slechts aan de snelle en adequate reactie van de omstanders en hulpverlening te danken dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet daadwerkelijk zijn overleden.

De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.

3.6.

De bewezenverklaring

De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:

1
hij op 5 februari 2023 te Delft [slachtoffer 1] , opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door [slachtoffer 1] meermalen met een mes in het hoofd en lichaam en been te steken;

2
hij op 5 februari 2023 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] , opzettelijk van het leven te beroven, [slachtoffer 2] meermalen met een mes in het hoofd en nek heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3
hij op 5 februari 2023 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven, [slachtoffer 3] meermalen met een mes in het lichaam en hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4 De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5 De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6 De strafoplegging

6.1.

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd om aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging op te leggen, voor ongemaximeerde duur.

6.2.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich, gelet op de door haar bepleite vrijspraak van moord, op het standpunt gesteld dat een gevangenisstraf van maximaal 12 jaren passend is en daarbij de tbs-maatregel met dwangverpleging.

6.3.

Het oordeel van de rechtbank

Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.

De verdachte heeft op 5 februari 2023 de levens van meerdere personen voorgoed veranderd.

De verdachte is vanuit Antwerpen naar Delft gereden nadat hij het berichtje van [slachtoffer 1] had gelezen dat zij de relatie tussen hen wilde stoppen. Tijdens deze rit heeft hij zijn plan om haar ‘kapot te maken’, en aldus haar leven te beëindigen, nog laten weten aan een vriend en een vriendin vanuit de auto. Zij hebben hem met berichten en telefonisch contact gewaarschuwd om geen domme dingen te doen, om de auto te keren richting Antwerpen en hem hulp aangeboden. Ondanks dit is hij toch doorgereden naar de woning van de moeder van [slachtoffer 1] en heeft hen buiten opgewacht om te doen wat hij van plan was: het leven van [slachtoffer 1] te beëindigen.

De verdachte heeft [slachtoffer 1] het leven ontnomen, het belangrijkste wat een mens toekomt. Op brute wijze heeft hij haar leven beëindigd door haar 26 keer te steken waarbij zes steken vitale delen van haar lichaam hebben geraakt, zoals haar longen, hartzakje en hart.

Ook de moeder van [slachtoffer 1] en de partner van de moeder moesten het ontgelden. Eerst probeerde [slachtoffer 3] haar dochter te beschermen, waarop zij direct meermalen door de verdachte in haar hals en bovenlichaam werd gestoken. Hierna raakte [slachtoffer 2] , toegesneld vanuit de woning, met de verdachte in gevecht waarbij ook hij meerdere keren werd gestoken, waaronder in zijn wang en halsslagader. Zijn leven kon alleen worden gered door acuut medisch ingrijpen in het ziekenhuis.

Op het moment dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] waren uitgeschakeld en zij door hun steekverwondingen de verdachte niet meer konden tegenhouden, heeft de verdachte [slachtoffer 1] op weerzinwekkende wijze op haar ingestoken en haar van haar leven beroofd. Zij is tientallen keren in haar gezicht en borst gestoken.

[slachtoffer 1] had geen schijn van kans om te overleven; de toegesnelde hulpdiensten konden vanwege de ernst van het steekletsel niets meer voor haar doen en de reanimatie moest worden gestaakt.

Alle drie de slachtoffers zaten of zelf onder het bloed of lagen in een plas van bloed in de voortuin en/of op het trottoir voor de woning. Het beeld hiervan moet verschrikkelijk zijn geweest en juist dit alles heeft de toen zes jaar oude dochter van [slachtoffer 1] van achter het woonkamerraam moeten aanzien. Zij was getuige van de steekpartij gericht op haar moeder, oma en stiefopa. Meerdere getuigen hebben verklaard dat zij na de steekpartij in de deuropening van de woning stond en zei: “Mama niet doodgaan”. Dit moet ook het laatste zijn dat [slachtoffer 1] heeft meegekregen, toen zij haar dochter nog gebaarde dat ze 112 moest bellen.

Ook voor een buurtbewoner die op zondagochtend nietsvermoedend zijn hond uitliet en voor buren en andere getuigen heeft het handelen van de verdachte, instekend op drie personen, een onuitwisbare indruk achtergelaten.

Door zijn voornemen uit te voeren en een einde te maken aan het leven van [slachtoffer 1] en door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] levensgevaarlijk neer te steken heeft de verdachte de nabestaanden van [slachtoffer 1] onherstelbaar leed aangedaan.

Uit de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaringen van diverse familieleden is gebleken hoezeer de gebeurtenissen van 5 februari 2023 collectief traumatiserend zijn geweest. Het is voor hen onbegrijpelijk en zij moeten hun verdere leven meedragen, dat de verdachte met zoveel geweld en zoveel agressie een einde aan het leven van [slachtoffer 1] heeft gemaakt, enkel omdat zij de relatie tussen hen wilde uitmaken, een relatie die al een tijd niet goed liep. Het is helemaal onbegrijpelijk waarom [slachtoffer 1] dit met haar leven heeft moeten bekopen, omdat [slachtoffer 1] als moeder de zorg voor haar nog jonge dochter had. [slachtoffer 1] wordt enorm gemist, als moeder, als dochter en als (schoon)zus. Haar dochter is nu opgenomen in het gezin van de zus van [slachtoffer 1] . In haar slachtofferverklaring is treffend verwoord hoe zwaar en moeilijk het gemis van [slachtoffer 1] is voor iedereen in het gezin en in de familie en hoeveel leed de verdachte heeft berokkend.

Uit de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zoals hiervoor omschreven, volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van forse duur. Omtrent de daarvoor te hanteren uitgangspunten overweegt de rechtbank het volgende.

Moord en doodslag behoren tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor moord als maximumstraf een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren vastgesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor deze delicten geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om de onderhavige zaak te vergelijken met andere zaken, heeft de rechtbank voor het bepalen van een uitgangspunt van de hoogte van de straf, de straffen die recentelijk en in het verleden zijn opgelegd voor een enkelvoudige moord in aanmerking genomen. Uit een analyse van recente rechterlijke uitspraken blijkt dat voor een enkelvoudige moord in relationele sfeer doorgaans een gevangenisstraf wordt opgelegd tussen de 14 en 18 jaren (zie bijvoorbeeld vonnissen van de rechtbank Den Haag met vindplaatsen: ECLI:NL:RBDHA:2023:16782 en ECLI:NL:RBDHA:2023:14045). Voor een enkelvoudige poging tot doodslag wordt doorgaans een gevangenisstraf opgelegd van tussen de vijf en acht jaren. Deze uitgangspunten nemen niet weg dat het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepalingen leidt vele verschillende vormen kan aannemen, zodat in ieder concreet geval dient te worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend.

De rechtbank overweegt, gelet op voormeld uitgangspunt, dat voor de jegens de verdachte bewezen verklaarde moord oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren in aanmerking komt. Daarbij speelt met name de zeer gewelddadige wijze van de moord een rol en het feit dat [slachtoffer 1] voor de ogen van haar minderjarige kind, moeder en stiefvader is vermoord.

Ten aanzien van de pogingen tot doodslag op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank dat – per feit – oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren in aanmerking komt gelet op het ernstig gevaar zettend handelen van de verdachte en de noodzaak van medisch ingrijpen bij beiden.

De slotsom is dan ook dat, uitsluitend gelet op de ernst van de feiten en de rol van de verdachte daarbij, oplegging van een gevangenisstraf van 28 jaar in aanmerking komt.

Vervolgens zal de rechtbank de overige omstandigheden in strafverzwarende of strafmatigende zin meewegen.

Persoonlijke omstandigheden

De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 1 januari 2024, waaruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen. Het strafblad van de verdachte weegt de rechtbank dan ook niet in strafverzwarende zin mee.

Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 16 oktober 2023 opgesteld door [naam 3] , psychiater onder supervisie van [naam 4] , psychiater, en [naam 5] , GZ-psycholoog en de beantwoording van aanvullende vragen door voornoemde rapporteurs van 17 januari 2024. Uit de rapportage volgt dat de verdachte in de weken voorafgaand aan 5 februari 2023 droevig was en veel piekerde. De stemming van de verdachte was het gevolg van een opeenstapeling van verschillende life events. Zo verliep de relatie met [slachtoffer 1] niet goed en had zij aangegeven te twijfelen aan hun relatie. Daarnaast bracht de chemotherapie van verdachtes terminaal zieke moeder niet het gewenste effect. Daarbovenop maakte [naam 2] aan de verdachte kenbaar gevoelens voor hem te hebben, hetgeen de situatie voor hem nog ingewikkelder maakte. Door deze opeenstapeling was hij moe, uitgeput, verdrietig en vol twijfel. Vervolgens ontving de verdachte het bericht van [slachtoffer 1] over het einde van hun relatie en besloot hij – na haar vaak maar tevergeefs te hebben gebeld – naar haar toe te rijden. De verdachte weet zich ten overstaan van de deskundigen niet veel meer te herinneren na het moment dat hij dit bericht ontving. Hij herinnert zich slechts flarden van het steekincident en heeft pas vanaf het moment van zijn aanhouding in België weer herinneringen.

De deskundigen hebben verdachtes geheugenklachten omtrent de ten laste gelegde feiten onderzocht. Zij concluderen dat de amnesie niet vanuit een neurocognitieve stoornis is te verklaren, noch vanuit collaterale- en anamnestische informatie en het neurologisch- en testonderzoek. De geheugenproblematiek van de verdachte omtrent de ten laste gelegde feiten is daarmee gedragskundig dan ook niet te verklaren.

Volgens de deskundigen is bij de verdachte sprake van een onder stress kwetsbare persoonlijkheidsstructuur die is ontstaan door vroegkinderlijke hechtingsproblemen en affectieve verwaarlozing. Daarnaast heeft de verdachte een kwetsbaar zelfgevoel en is hij afhankelijk van externe bevestiging, hetgeen hem in de interactie met anderen kwetsbaar maakt. Verdachtes gebrekkige ontwikkeling van zijn persoonlijkheidspatroon in psychodynamisch opzicht classificeren de deskundigen als een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Verder concluderen zij dat bij de verdachte ten tijde van en in aanloop naar de ten laste gelegde feiten sprake was van een aanpassingsstoornis in stemming en gedrag, gezien zijn psychisch ontregeld toestandsbeeld.

Op basis van collaterale informatie en ondanks de tegenstrijdige informatie van de verdachte en amnesie omtrent de ten laste gelegde feiten, concluderen de deskundigen dat het voorstelbaar is dat de persoonlijkheidsstoornis én aanpassingsstoornis hebben doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. Zij adviseren dan ook de ten laste gelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.

Wat betreft het recidiverisico wordt de context waarin de verdachte functioneert van belang geacht. Zo kunnen dynamische risicofactoren in een (intieme) relatie leiden tot recidive en is de kans op recidive hoger, naar mate de context van die (intieme) relatie gelijkenissen vertoont met de context van de ten laste gelegde feiten. Desalniettemin is de problematiek van de verdachte behandelbaar in een intensieve multimodale opzet en een daarmee gepaarde hoog beveiligde omgeving, zoals een forensisch psychiatrisch centrum (FPC). De deskundigen adviseren dan ook om aan de verdachte een tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen en hem in dat kader in een FPC te behandelen voor zijn psychopathologie.

De rechtbank acht de conclusies van de onderzoekers van het PBC inzichtelijk en gedegen onderbouwd. In de rapportage is helder en concludent gemotiveerd hoe de deskundigen tot hun conclusies zijn gekomen. De rechtbank neemt de conclusies daarom over en maakt die tot de hare. Dit brengt mee dat de rechtbank de ten laste gelegde feiten in verminderde mate aan de verdachte zal toerekenen. De rechtbank zal dit in strafmatigende zin meewegen.

Voorts is nog het volgende van belang. In zijn eerste verhoor heeft de verdachte met enkele woorden verklaard betrokken te zijn geweest bij het neersteken van de drie slachtoffers, in zijn tweede en derde verhoor wist hij zich weinig meer te herinneren en in zijn vierde verhoor heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen. Ter terechtzitting wist de verdachte zich wederom weinig te herinneren en gaf zelfs toe zich weinig te durven herinneren. Het stond en staat de verdachte uiteraard geheel vrij een dergelijke proceshouding aan te nemen en dat wordt dan ook niet in strafverzwarende zin meegewogen. Uit een heimelijk opgenomen gesprek tussen de verdachte en zijn broer gedurende verdachtes voorarrest, blijkt echter dat de verdachte tegen zijn broer vertelde dat hij zich wel alles kon herinneren, maar rekening houdend met een eventueel beroep op onbekwaamheid zou verklaren zich niets meer te kunnen herinneren. De verdachte heeft hiermee laten zien zich niet te bekommeren om het feit dat de nabestaanden door zijn opstelling nog altijd met vragen achterblijven. De rechtbank weegt dit in strafverzwarende zin mee.

De op te leggen straf

Gelet op het voornoemde en alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan de verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd voor de duur van 27 jaren. Deze straf is hoger dan de officier van justitie heeft gevorderd. Met verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat met name de ernst van de feiten een hogere straf verdient.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

De op te leggen maatregel

De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de formele vereisten die de wet stelt in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de tbs-maatregel. De rechtbank beschikt over een advies van twee deskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Het door de verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Met inachtneming van de conclusies en de adviezen van de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.

De rechtbank is verder van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist en dat dit tevens geldt voor verpleging van overheidswege. Daartoe is redengevend dat de begane feiten zeer ernstig zijn en problematiek van de verdachte die daaraan ten grondslag ligt en het daaruit voortvloeiende herhalingsgevaar indien de problematiek van de verdachte onbehandeld blijft, zodanig is dat het niet verantwoord is om hem onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De bescherming van de veiligheid van de samenleving noodzaakt daarom tot het opleggen van de maatregel van tbs met dwangverpleging en de rechtbank zal deze maatregel dan ook naast de gevangenisstraf aan de verdachte opleggen.

De rechtbank overweegt ten slotte dat de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten moord en tweemaal poging tot doodslag. De totale duur van de op te leggen maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.

7 De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen

[naam 6] , de dochter van [slachtoffer 1] en wettelijk vertegenwoordigd door haar voogden [naam 7] en [naam 8] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 140.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 40.000,- aan materiële schade en € 100.000,- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 25.000,- (althans € 23.400,-) uit gederfd levensonderhoud en € 15.000,- aan nader te onderbouwen materiële schade. De immateriële schade bestaat uit € 20.000,- aan affectieschade, € 30.000,- aan schade vanwege de aantasting in persoon en € 50.000,- aan schokschade.

[slachtoffer 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 105.939,67, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 18.439,67,- aan materiële schade en € 87.500,- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 250,- aan kleding die [slachtoffer 3] aanhad ten tijde van geweldsincident, € 35,- aan vergoedingskosten voor het verblijf in het ziekenhuis, € 375,- aan eigen risico, € 419,- aan schade aan haar bril, € 1.232,00 aan kosten in verband met huishoudelijke hulp, € 1.128,67 aan kosten in verband met de operatie van de hond en € 15.000,- aan nader te onderbouwen materiële schade. De immateriële schade bestaat uit € 20.000,- aan affectieschade, € 17.500,- aan schade vanwege de aantasting in persoon en € 50.000,- aan schokschade.

[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 89.599,66, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 4.599,66 aan materiële schade en € 85.000,- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 200,- aan kleding die [slachtoffer 2] aanhad ten tijde van geweldsincident, € 70,- aan vergoedingskosten voor het verblijf in het ziekenhuis, € 385,- aan eigen risico, € 89,- aan schade aan zijn bril en € 3.855,66 aan kosten verbonden aan de verhuizing. De immateriële schade bestaat uit € 17.500,- aan affectieschade, € 17.500,- aan schade vanwege de aantasting in persoon en € 50.000,- aan schokschade

[naam 7] en [naam 8] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding van € 7.872,44, geheel bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De schade bestaat uit € 756,-aan mantelzorg, € 972,- aan kosten voor de opvang van [naam 6] , € 55,- aan reis- en parkeerkosten, € 161,94 aan kosten voor onder meer kleding die zij hebben gekocht voor de eerste opvang na het incident, € 1.756,01 aan kosten in verband met een verbouwing aan hun huis, € 168,49 aan overige gemaakte kosten en € 4.000,- aan nader te onderbouwen materiële schade.

[naam 9] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 20.000,-, geheel bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De benadeelde partijen worden allen bijgestaan door hun advocaat, de heer mr. P.R. Hogerbrugge.

7.1.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle vorderingen van de benadeelde partijen kunnen worden toegewezen, met uitzondering van de door [naam 6] , [slachtoffer 3] en [naam 7] en [naam 8] ingediende posten die zien op de nader te onderbouwen materiële schade en de door [slachtoffer 3] gevorderde schade in verband met de operatie van de hond. Voor deze posten dienen de vorderingen niet-ontvankelijk verklaard te worden. Verder kan, wat de officier van justitie betreft, voor ieder van de vorderingen van de benadeelde partijen de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.

7.2.

Het standpunt van de verdediging

Met betrekking tot de vorderingen van [naam 6] heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële schadevergoeding vanwege de aantasting in persoon ten bedrage van € 30.000,- dient te worden afgewezen, dat de gevorderde nader te onderbouwen materiële schade ad € 15.000,- niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de posten die betrekking hebben op de schokschade en het gemiste levensonderhoud dienen te worden gematigd. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft zij geen opmerkingen gemaakt.

Ten aanzien van de vorderingen van [slachtoffer 3] heeft de raadsvrouw betoogd dat de post die betrekking heeft op de operatie van de hond ad € 1.128,67 dient te worden afgewezen, dat de gevorderde nader te onderbouwen materiële schade voor een bedrag van € 15.000,- niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de posten ter zake van de schokschade en de aantasting in persoon dienen te worden gematigd. Aangaande de overige schadeposten heeft de raadsvrouw geen opmerkingen gemaakt.

Ter zake van de vorderingen van [slachtoffer 2] heeft de raadsvrouw het standpunt ingenomen dat de gevorderde vergoeding van affectieschade ten bedrage van € 17.500,- dient te worden afgewezen, dat de gevorderde vergoeding van schokschade ad € 50.000,- dient te worden afgewezen althans te worden gematigd, dat de post die ziet op de kosten vanwege de verhuizing voor een bedrag van € 3.855,66 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat gevorderde schade vanwege aantasting van de persoon dient te worden gematigd. Ten aanzien van de overige schadeposten heeft de raadsvrouw geen opmerkingen gemaakt.

Met betrekking tot de vorderingen van [naam 7] en [naam 8] heeft de raadsvrouw bepleit dat de posten die zien op de mantelzorg, de reis-en parkeerkosten, de gekochte kleding en de overige kosten volgens haar niet voor vergoeding in aanmerking komen. Aangaande de overige schadeposten heeft de raadsvrouw geen opmerkingen gemaakt.

De raadsvrouw heeft geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van de gevorderde affectieschade door [naam 9] .

7.3.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank zal hierna eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.

7.3.1.

Juridisch kader

Schadevorderingen in het strafproces

De benadeelde partij kan op grond van artikel 51f in verbinding met 361, lid 2, aanhef en onder b, Sv in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.3.1).

Schade

Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (artikel 6:95, lid 1, BW).

Immateriële schadevergoeding – aantasting in de persoon

Met betrekking tot dit ‘ander nadeel’ bepaalt artikel 6:106, aanhef en onder b, BW dat een benadeelde onder meer recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.5).

Immateriële schadevergoeding – schokschade

Van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ kan ook sprake zijn als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘schokschade’).

Voor de toewijzing van schadevergoeding vanwege schokschade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, r.o. 3.7).

In het arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 heeft de Hoge Raad overwogen dat sprake kan zijn van samenloop van schokschade en affectieschade. Het is dan aan de rechter om af te wegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening wordt gehouden met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen schokschade en affectieschade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1495).

Affectieschade

Artikel 6:108, lid 3, BW biedt in geval van overlijden aan de in lid 4 genoemde nabestaanden een recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag (zogenoemde ‘affectieschade’). Het recht hierop beoogt in de eerste plaats erkenning te verschaffen voor het door nabestaanden ondervonden leed en in de tweede plaats genoegdoening in die zin dat hun geschokte rechtsgevoel wordt verzacht doordat van de aansprakelijke een opoffering wordt verlangd. De bedragen zijn vastgesteld bij besluit van 20 april 2018, Stb. 2018/133 (hierna: Besluit vergoeding affectieschade).

De in artikel 6:108, lid 4, BW genoemde opsomming ziet op personen die geacht mogen worden een zeer nauwe affectieve band met het slachtoffer te hebben. Hiertoe behoren op grond van lid 4 van dat artikel de ouders (onder c) en kinderen (onder d), alsook iedere andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij als naaste wordt aangemerkt (onder g). Voor de laatste categorie is niet de formele maar de feitelijke relatie beslissend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard, de duur en de bestendigheid van de relatie die de overledene met de betrokkene had.

Gederfd levensonderhoud

Artikel 6:108, lid 1, BW bepaalt dat degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Tot de in artikel 6:108, lid 1, BW genoemde naasten behoren de minderjarige kinderen van de overledene.

Verplaatste schade

Op grond van artikel 6:107, lid 1, aanhef en onder a, BW kan een derde vergoeding van verplaatste schade vorderen. Het gaat om kosten die een derde ten behoeve van het slachtoffer heeft gemaakt, die niet door de verzekering worden gedekt en die het slachtoffer zelf had kunnen vorderen indien zij die zelf zou hebben gemaakt.

7.3.2.

De vorderingen van [naam 6] , dochter van [slachtoffer 1]

Immateriële schade

Affectieschade

[naam 6] betreft een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108, lid 4, aanhef en onder d BW, namelijk het kind van het slachtoffer. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. De rechtbank zal de vordering van [naam 6] ter hoogte het gevorderde bedrag van € 20.000,- toewijzen.

Schokschade

Vaststaat dat tussen [naam 6] en het slachtoffer sprake is van een nauwe en affectieve relatie, namelijk de relatie van moeder-dochter. Verder staat op basis van het dossier vast dat [naam 6] direct met het bewezenverklaarde is geconfronteerd, doordat zij getuige is geweest van het zeer grove en brute geweld uitgeoefend op haar moeder, oma en stiefopa, als gevolg waarvan haar moeder is komen te overlijden en haar oma en stiefopa zwaargewond zijn geraakt. Het vereiste geestelijk letsel heeft [naam 6] onderbouwd met een brief van twee orthopedagogen, waarin de orthopedagogen beschrijven dat bij [naam 6] klachten worden gezien die duiden op posttraumatische stressstoornis (PTSS). Uit deze brief blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat bij [naam 6] sprake is van ernstig geestelijk letsel en dat dit is ontstaan doordat zij getuige is geweest van het geweld op haar moeder en op haar oma en stiefopa. Zij maakt dus aanspraak op vergoeding van schokschade.

De rechtbank dient de hoogte van de schokschade vast te stellen naar billijkheid. Hierbij houdt de rechtbank rekening met de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend en met het feit dat aan [naam 6] ook affectieschade zal worden toegekend. Gelet hierop zal de rechtbank de schokschade van [naam 6] vaststellen op een bedrag van € 30.000,-.

Aantasting in persoon op andere wijze

De vordering van [naam 6] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW in verband met aantasting van de persoon op andere wijze heeft betrekking op het wegvallen van een moederfiguur in het leven van [naam 6] . Naar het oordeel van de rechtbank kan, mede gezien de aan de vordering ten grondslag gelegde (verwijzingen naar) wetenschappelijke artikelen, worden vastgesteld dat er in zijn algemeenheid sprake is van een mogelijkheid dat het wegvallen van een moederfiguur gevolgen heeft voor de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van een kind. En dus ook dat daardoor schade kan ontstaan. Dit betreft bovendien naar het oordeel van de rechtbank andere schade dan affectieschade (vergoeding daarvan beoogt hoofdzakelijk erkenning voor het door haar ondervonden leed) en schokschade (die betrekking heeft op het geestelijk letsel dat is ontstaan door de hevige emotionele schok door het waarnemen van de bewezen verklaarde feiten).

Hoe de schade voor [naam 6] zich zal ontwikkelen kan de rechtbank op basis van hetgeen is aangevoerd niet exact vaststellen. Dat er al schade geleden is en dat er ook nog schade zal worden geleden door het wegvallen van een moederfiguur in haar leven, staat voor de rechtbank echter wel vast. De rechtbank zal deze schade daarom schatten. Zij stelt de schade vast op een bedrag van € 20.000,-. Verdere behandeling van het overige deel levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [naam 6] voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Zij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Materiële schade

Gederfd levensonderhoud

Als minderjarig kind van het slachtoffer heeft [naam 6] op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW recht op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. De omvang van de vordering ter zake van het gederfde levensonderhoud is gemotiveerd onderbouwd en komt de rechtbank niet onredelijk hoog voor. Anders dan de verdediging heeft betoogd, ziet de rechtbank geen reden om de vordering te matigen omdat die uitgaat van derving van levensonderhoud totdat [naam 6] de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, en niet van 18 jaar. De onderhoudsplicht van een ouder voor een kind bestaat immers op grond van de wet (artikel 1:395a BW) tot 21 jaar. De rechtbank zal dit deel van de vordering daarom toewijzen tot het primair gevorderde bedrag van € 25.000,-.

Nader te onderbouwen schade

[naam 6] heeft de vordering die betrekking heeft op de nader te onderbouwen schade van € 15.000,- niet onderbouwd. Vanwege dit gebrek aan onderbouwing zal de rechtbank [naam 6] voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. [naam 6] de gelegenheid geven de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [naam 6] voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Zij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Conclusie

De rechtbank zal de vordering van [naam 6] toewijzen tot een bedrag van € 95.000,- en [naam 6] voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, waarbij de rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.

Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [naam 6] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [naam 6] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 95.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 6] .

7.3.3.

De vorderingen van [slachtoffer 3]

Immateriële schade

Affectieschade

[slachtoffer 3] betreft een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108, lid 4, aanhef en onder c, BW namelijk de moeder (een ouder) van het slachtoffer. Het gevorderde bedrag van € 20.000,- is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.

Schokschade

Net als voor [naam 6] geldt voor [slachtoffer 3] dat sprake is van een nauwe en affectieve relatie (moeder-dochter) en dat [slachtoffer 3] direct met het bewezenverklaarde is geconfronteerd. [slachtoffer 3] heeft van dichtbij moeten ervaren hoe haar dochter op brute wijze van haar leven is beroofd en hoe pogingen daartoe gedaan werden op haarzelf en haar levenspartner. Dat hierdoor bij [slachtoffer 3] geestelijk letsel is ontstaan heeft zij onderbouwd met een brief van haar huisarts. Hierin heeft de huisarts opgemerkt dat het herstel van het psychisch letsel van [slachtoffer 3] zeer lang zal duren, zo niet dat het psychisch letsel blijvend zal zijn. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat bij [slachtoffer 3] sprake is van ernstig geestelijk letsel dat is ontstaan als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Ook [slachtoffer 3] maakt naar het oordeel van de rechtbank aldus aanspraak op vergoeding van schokschade. Bij de bepaling van de hoogte van de schokschade houdt de rechtbank onder meer rekening met de affectieschade die eveneens aan [slachtoffer 3] zal worden toegekend. De rechtbank stelt de schokschade voor [slachtoffer 3] vast op een bedrag van € 30.000,-.

Aantasting in persoon op andere wijze

De vordering van [slachtoffer 3] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW in verband met aantasting van de persoon op andere wijze heeft betrekking op het fysieke letsel dat aan [slachtoffer 3] zelf is aangedaan in het kader van de bewezenverklaarde poging tot doodslag. [slachtoffer 3] is meermalen gestoken in haar hals en nek, zoals ook blijkt uit de door haar overgelegde medische stukken. Hoewel uit diezelfde stukken niet blijkt dat bij haar geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het op haar uitgeoefende geweld, brengen de aard en de ernst van de normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor [slachtoffer 3] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het door [slachtoffer 3] in dit verband gevorderde bedrag van € 17.500,- is goed onderbouwd en is in overeenstemming met bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, waardoor de vordering voor dit bedrag zal worden toegewezen.

Materiële schade

Operatie hond

Op basis van de overgelegde stukken en de toelichting van mr. Hogerbrugge ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld dat de kosten die [slachtoffer 3] heeft gemaakt in verband met de operatie aan de hond van € 1.128,67,- van het slachtoffer in voldoende verband staan met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De rechtbank zal deze vordering derhalve afwijzen.

Nader te onderbouwen schade

De rechtbank zal [slachtoffer 3] voor het deel van de vordering dat betrekking heeft op de nader te onderbouwen schade van € 15.000,- niet-ontvankelijk verklaren, nu dit deel van de vordering niet is onderbouwd. [slachtoffer 3] de gelegenheid geven de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [slachtoffer 3] voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Zij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Overige materiële schade

Naar het oordeel van de rechtbank kan de gevorderde materiële schade voor het overige worden toegewezen. Het betreft de posten met betrekking tot de kleding die [slachtoffer 3] aanhad ten tijde van geweldsincident, de kosten vanwege het verblijf in het ziekenhuis, het eigen risico, de schade aan haar bril en de kosten in verband met huishoudelijke hulp. Deze schadeposten houden naar het oordeel van de rechtbank voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn door de verdediging ook niet betwist. De rechtbank zal derhalve een bedrag van € 2.311,- aan materiële schade toewijzen.

Conclusie

De rechtbank zal de vordering van [slachtoffer 3] toewijzen tot een bedrag van € 69.811,-. De vordering zal voor een bedrag van € 1.128,67,- worden afgewezen. Voor het overige zal [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, waarbij de rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.

Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 3] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 3] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 69.811,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 3] .

7.3.4.

De vorderingen van [slachtoffer 2]

Immateriële schade

Affectieschade

Naar het oordeel van de rechtbank is [slachtoffer 2] aan te merken als een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108, lid 4, aanhef en onder g, BW. Doorslaggevend is daarbij de aard van de relatie ( [slachtoffer 2] was als een vader voor het slachtoffer en is een opa voor haar dochter [naam 6] ), de duur van de relatie (ruim 17 jaar) en de intensiteit van de relatie (het slachtoffer kwam meerdere malen per week bij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] op bezoek). Het gevorderde bedrag van € 17.500,- is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.

Schokschade

Ook voor [slachtoffer 2] geldt dat sprake is van een nauwe en affectieve relatie met het slachtoffer ((stief-)vader-dochter) en dat [slachtoffer 2] direct met het bewezenverklaarde is geconfronteerd. Ook [slachtoffer 2] heeft van dichtbij moeten ervaren hoe zijn (stief-)dochter op gruwelijke wijze van haar leven is beroofd en hoe gepoogd is om hem en zijn levenspartner te doden. Dat hierdoor bij hem geestelijk letsel is ontstaan is evenwel niet onderbouwd met stukken van een deskundige. mr. Hogerbrugge heeft namens [slachtoffer 2] ter terechtzitting uitgelegd dat [slachtoffer 2] niet het type persoon is dat zich openstelt voor hulp bij geestelijk letsel en dat daardoor een medisch stuk ter onderbouwing van psychisch letsel voor [slachtoffer 2] niet beschikbaar is. Dit is alleszins begrijpelijk. Echter, de rechtbank kan hierdoor niet op grond van een rapportage van een ter zake bevoegd en bekwame deskundige tot het oordeel komen dat sprake is van geestelijk letsel, zoals vereist op grond van de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank in dit strafproces niet overgaan tot toewijzing van de gevorderde vergoeding voor schokschade. [slachtoffer 2] wordt om die reden in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. [slachtoffer 2] de gelegenheid geven de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [slachtoffer 2] voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Hij kan zijn vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Aantasting in persoon op andere wijze

De vordering van [slachtoffer 2] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW in verband met aantasting van de persoon op andere wijze heeft betrekking op het fysieke letsel dat aan hem is aangedaan in het kader van de bewezenverklaarde poging tot doodslag. [slachtoffer 2] is gestoken in zijn nek, wang, been en rug. Er is bij hem een halsslagader geraakt en er was een reële mogelijkheid dat hij het leven had kunnen verliezen. Bovendien heeft hij als gevolg van de messteken een flink litteken opgelopen in zijn gelaat. Ook voor [slachtoffer 2] geldt dat uit de door hem overgelegde medische stukken niet is af te leiden dat bij hem psychisch letsel is ontstaan als gevolg van het op hem uitgeoefende geweld. Net als bij [slachtoffer 3] brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval echter mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor [slachtoffer 2] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank zal dit deel van de vordering, net als bij [slachtoffer 3] , toewijzen ter hoogte van het bedrag van € 17.500,-.

Materiële schade

Kosten verbonden aan de verhuizing

De verdediging heeft betwist dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn verhuisd, nu die stelling niet is onderbouwd met nadere stukken, zoals een huurcontract. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de onderbouwing van de stelling dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn verhuisd afdoende uit hetgeen door mr. Hogerbrugge ter terechtzitting is aangevoerd, te weten dat zij in eerste instantie zijn opgevangen in het huis van [naam 7] en [naam 8] , dat het vervolgens – gezien alle herinneringen – voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet mogelijk bleek terug te keren naar hun oude woning en dat zij vervolgens van de gemeente een nieuwe woning aangeboden hebben gekregen. Dat deze stelling niet is onderbouwd met een schriftelijke stuk, zoals een huurcontract, heeft mr. Hogerbrugge namens [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] verklaard door te stellen dat zij hun nieuwe adres niet kenbaar willen maken. Dit acht de rechtbank in de onderhavige omstandigheden zeer begrijpelijk en vormt voor de rechtbank geen reden om dit deel van de vordering als onvoldoende onderbouwd aan te merken.

Naar het oordeel van de rechtbank staan de gevorderde kosten van de verbouwing in voldoende verband met de bewezenverklaarde feiten. Zonder de bewezen verklaarde feiten waren [slachtoffer 2] (en [slachtoffer 3] ) immers nooit verhuisd en hadden zij de kosten verbonden aan verhuizing, waaronder ook de kosten voor de inrichting en aankleding van de nieuwe woning, niet gemaakt. De rechtbank zal dit deel van de vordering derhalve in zijn geheel toewijzen.

Overige materiële schade

Ook de overige materiële schadeposten kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden toegewezen. Het betreft de posten met betrekking tot de kleding die [slachtoffer 2] aanhad ten tijde van geweldsincident, de kosten vanwege het verblijf in het ziekenhuis, het eigen risico en de schade aan zijn bril. Deze schade houdt naar het oordeel van de rechtbank voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn door de verdediging ook niet betwist.

De rechtbank zal de materiële schade derhalve toewijzen ter hoogte van het gevorderde bedrag van € 4.599,66.

Conclusie

De rechtbank zal de vordering van [slachtoffer 2] toewijzen tot een bedrag van € 39.599,66 en [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, waarbij de rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.

Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 2] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 2] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 39.599,66, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 2] .

7.3.5.

De vorderingen van [naam 7] en [naam 8]

Materiële schade

Mantelzorg

[naam 7] en [naam 8] vorderen een vergoeding van € 756,- voor de mantelzorg die gedurende de vier weken na het incident is verleend. Zij baseren de hoogte van de vergoeding op een bedrag van € 9,- per uur, voor vier maal zeven dagen en drie uur per dag. Dat de mantelzorg – bestaande uit verzorging, algemene dagelijkse levensverrichtingen en ondersteuning – door [naam 7] en [naam 8] gedurende deze periode is verleend aan [naam 6] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] is voldoende onderbouwd en niet betwist. Deze post komt derhalve naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag van € 9,- per uur komt de rechtbank niet onredelijk voor, net als de duur van drie uur per dag. De vergoeding van € 756,- wordt dan ook toegewezen.

Kosten opvang [naam 6]

Voorts vorderen [naam 7] en [naam 8] een vergoeding van € 972,- voor de opvang althans opvoeding van [naam 6] . Deze schadepost is niet betwist. De omvang is volgens de rechtbank voldoende onderbouwd met de verwijzing naar de behoeftetabel van 2024. De vordering kan daarom worden toegewezen voor het gevorderde bedrag van € 972,-.

Reis- en parkeerkosten

Als verplaatste schade vorderen [naam 7] en [naam 8] een bedrag van € 55,- aan reis- en parkeerkosten in verband met hun bezoek aan het ziekenhuis waar [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] verbleven, alsmede de parkeerkosten in het kader van de strafprocedure. Ter onderbouwing hiervan hebben zij afschriften van parkeerbonnen van in totaal € 13,30 overgelegd, waarvan de rechtbank (gezien de daarop genoemde locatie) begrijpt dat die betrekking hebben op de parkeerkosten in verband met de ziekenhuisbezoeken.

De rechtbank komt tot het oordeel dat [naam 7] en [naam 8] op grond van artikel 6:107 lid 1 onder a BW aanspraak maken op een vergoeding van de reis- en parkeerkosten in verband met de ziekenhuisbezoeken aan [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Deze bezoeken waren immers niet nodig geweest als het incident niet zou hebben plaatsgevonden en betreffen kosten die die [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] zelf hadden kunnen vorderen. Deze kosten vallen, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, niet onder de ziekenhuisdaggeldvergoeding; dat betreffen immers enkel de vergoeding van een tijdelijk verblijf in een ziekenhuis en niet de vergoeding van reiskosten. De hoogte van dit deel van de vordering is echter door [naam 7] en [naam 8] onvoldoende onderbouwd; zij hebben volstaan met een schatting van het gehele bedrag aan reis- en parkeerkosten, waaronder dus ook de kosten in verband met de strafzittingen. Mede gezien de overgelegde parkeerbonnen van € 13,30 zal de rechtbank dit deel van de vordering schatten en vaststellen op € 20,-.

Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat [naam 7] en [naam 8] geen recht hebben op parkeerkosten die zijn gemaakt in het kader van de strafprocedure. De rechtbank licht dit als volgt toe. De (reis- en) parkeerkosten in verband met strafzittingen vallen onder proceskosten van artikel 532 Sv. Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij, reis- en aanverwante kosten gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure hebben [naam 7] en [naam 8] geprocedeerd met bijstand van een advocaat, te weten mr. Hogerbrugge, en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. De gevorderde parkeerkosten in verband met de strafzitting worden daarom afgewezen.

Kleding ouders

[naam 7] en [naam 8] vorderen voorts vergoeding van kosten die zij hebben gemaakt voor door hen aangeschafte kleding voor [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] alsmede verband- en verzorgingsmiddelen. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogt vormt deze post naar het oordeel van de rechtbank geen dubbeltelling ten opzichte van de door [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] gevorderde schadevergoeding vanwege de kleding die [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] aanhadden ten tijde van de geweldsincidenten. De door [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] gevorderde vergoeding ziet immers op de schade die is aangericht aan hun kleding als gevolg van het incident en de door [naam 7] en [naam 8] gevorderde vergoeding ziet op kosten voor kleding en verzorgingsmiddelen die zij hebben moeten maken omdat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] na het incident en vervolgens gedurende vier weken bij hen zijn opgevangen. De vordering is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd. De rechtbank zal de vordering derhalve voor het gevorderde bedrag van € 161,94 toewijzen.

Kosten aanpassing woning

De door [naam 7] en [naam 8] gevorderde schadepost vanwege de aanpassing aan de woning heeft betrekking op kosten die zij hebben moeten maken om de opvang gedurende vier weken van [naam 6] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] in hun woning mogelijk te maken. Deze schadepost is niet betwist en voldoende onderbouwd. De rechtbank zal de vordering toewijzen voor het ter zake gevorderde bedrag van € 1.756,01.

Overige kosten

Als verplaatste schade vorderen [naam 7] en [naam 8] ten slotte kosten vanwege de opvang van de kat van het slachtoffer voor een bedrag van € 113,50 en kosten voor een harde schijf die zij hebben moeten aanschaffen om in staat te zijn de foto’s op de computer van het slachtoffer veilig te stellen ad € 54,99. Ook voor deze posten geldt dat [naam 7] en [naam 8] de kosten niet zouden hebben gemaakt als het incident niet zou hebben plaatsgevonden. De posten zijn bovendien goed onderbouwd. De rechtbank acht ook dit deel van de vordering daarom toewijsbaar.

Nader te onderbouwen schade

De rechtbank zal [naam 7] en [naam 8] voor het deel van de vordering dat betrekking heeft op de nader te onderbouwen schade van € 4.000,- niet-ontvankelijk verklaren, nu dit deel van de vordering niet is onderbouwd. [naam 7] en [naam 8] de gelegenheid geven de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat zij voor dat deel niet-ontvankelijk in hun vordering zal worden verklaard. Zij kunnen de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Conclusie

Door [naam 7] en [naam 8] is geen immateriële schadevergoeding gevorderd. De rechtbank zal de vordering van [naam 7] en [naam 8] toewijzen tot een bedrag van € 3.834,44. De vordering zal worden afgewezen voor een bedrag van € 35,-. Voor het overige zullen [naam 7] en [naam 8] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering, waarbij de rechtbank bepaalt dat zij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.

De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.

Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [naam 7] en [naam 8] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [naam 7] en [naam 8] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.

De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.834,44, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 7] en [naam 8] .

7.3.6.

De vordering van [naam 9]

Immateriële schade

Affectieschade

[naam 9] betreft een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder c BW, namelijk de vader (een ouder) van het slachtoffer. Het gevorderde bedrag van € 20.000,- is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.

Conclusie

Door [naam 9] is geen materiële schadevergoeding gevorderd. De rechtbank zal de vordering van [naam 9] toewijzen tot een bedrag van € 20.000,-.

De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.

Aangezien de vordering in zijn geheel wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [naam 9] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [naam 9] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 9] .

Duur gijzeling schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank zal conform artikel 36f, vijfde lid, Sr en artikel 6:4:20 Sv, bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel bepalen voor welke duur gijzeling kan worden toegepast bij niet of niet volledige betaling. Nu de duur van de gijzeling in totaal maximaal één jaar mag belopen, zal de rechtbank het aantal dagen gijzeling per schadevergoedingsmaatregel naar rato van het toegewezen bedrag bepalen.

8 De inbeslaggenomen voorwerpen

Onder de verdachte zijn diverse goederen in beslag genomen, waaronder drie steekwapens, een slagwapen, een bijl, een waterfles en handgereedschap.

8.1.

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat alle wapens en het handgereedschap worden onttrokken aan het verkeer en de waterfles geretourneerd dient te worden aan de verdachte.

8.2.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.

8.3.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat de steekwapens, het slagwapen, het handgereedschap en de bijl goederen zijn waarmee het feit is begaan of waarvan het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Het handgereedschap betreft immers een aantal messen, zoals aangetroffen in de kofferbak van de auto van de verdachte in de nabijheid van de overige steek- en slagwapens. Deze goederen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer en de rechtbank zal zulks dan ook bepalen.

Ten aanzien van de waterfles is de rechtbank van oordeel dat deze geretourneerd dient te worden aan de rechthebbende, te weten de verdachte.

9 De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:

- 36b, 36c, 36d, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10 De beslissing

De rechtbank:

verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:

ten aanzien van feit 1:

moord;

ten aanzien van feit 2:

poging tot doodslag;

ten aanzien van feit 3:

poging tot doodslag;

verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

veroordeelt de verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 27 (zeventwintig) JAREN;

bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

gelast de terbeschikkingstelling van de verdachte;

beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;

de vordering van de benadeelde partij [naam 6]

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 95.000,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 6] ;

bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;

legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van

€ 95.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 6] ;

bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 117 (honderdzeventien) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;

de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 69.811,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 3] ;

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij af voor een bedrag van € 1.128,67,-;

bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;

legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van

€ 69.811,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 3] ;

bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 112 (honderdtwaalf) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;

de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 39.599,66 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 2] ;

bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;

legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van

€ 39.599,66, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 2] ;

bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 74 (vierenzeventig) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;

de vordering van de benadeelde partijen [naam 7] en [naam 8]

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toe tot een bedrag van € 3.834,44 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 7] en [naam 8] ;

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen af voor een bedrag van € 35,-;

bepaalt dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partijen dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;

veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partijen, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;

legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van

€ 3.834,44, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 7] en [naam 8] ;

bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 15 (vijftien) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partijen de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen;

de vordering van de benadeelde partij [naam 9]

wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 20.000,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 9] ;

veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;

legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van

€ 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 9] ;

bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 43 (drieënveertig) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;

de inbeslaggenomen goederen

gelast de teruggave aan de verdachte van het op de beslaglijst onder 4 genummerde voorwerp, te weten:

4. 1 STK Fles

verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst onder 3, 5, 6, 7, 8 en 9 genummerde voorwerpen, te weten:

3. 1 STK Steekwapen

Dit vonnis is gewezen door

mr. E.C. Kole, voorzitter,

mr. N.S.M. Lubbe, rechter,

mr. J.B.J. Hoefnagel, rechter,

in tegenwoordigheid van mr. L.C. Siebrand, griffier,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 februari 2024.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.