7 De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen
[naam 6] , de dochter van [slachtoffer 1] en wettelijk vertegenwoordigd door haar voogden [naam 7] en [naam 8] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 140.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 40.000,- aan materiële schade en € 100.000,- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 25.000,- (althans € 23.400,-) uit gederfd levensonderhoud en € 15.000,- aan nader te onderbouwen materiële schade. De immateriële schade bestaat uit € 20.000,- aan affectieschade, € 30.000,- aan schade vanwege de aantasting in persoon en € 50.000,- aan schokschade.
[slachtoffer 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 105.939,67, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 18.439,67,- aan materiële schade en € 87.500,- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 250,- aan kleding die [slachtoffer 3] aanhad ten tijde van geweldsincident, € 35,- aan vergoedingskosten voor het verblijf in het ziekenhuis, € 375,- aan eigen risico, € 419,- aan schade aan haar bril, € 1.232,00 aan kosten in verband met huishoudelijke hulp, € 1.128,67 aan kosten in verband met de operatie van de hond en € 15.000,- aan nader te onderbouwen materiële schade. De immateriële schade bestaat uit € 20.000,- aan affectieschade, € 17.500,- aan schade vanwege de aantasting in persoon en € 50.000,- aan schokschade.
[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 89.599,66, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 4.599,66 aan materiële schade en € 85.000,- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 200,- aan kleding die [slachtoffer 2] aanhad ten tijde van geweldsincident, € 70,- aan vergoedingskosten voor het verblijf in het ziekenhuis, € 385,- aan eigen risico, € 89,- aan schade aan zijn bril en € 3.855,66 aan kosten verbonden aan de verhuizing. De immateriële schade bestaat uit € 17.500,- aan affectieschade, € 17.500,- aan schade vanwege de aantasting in persoon en € 50.000,- aan schokschade
[naam 7] en [naam 8] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding van € 7.872,44, geheel bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De schade bestaat uit € 756,-aan mantelzorg, € 972,- aan kosten voor de opvang van [naam 6] , € 55,- aan reis- en parkeerkosten, € 161,94 aan kosten voor onder meer kleding die zij hebben gekocht voor de eerste opvang na het incident, € 1.756,01 aan kosten in verband met een verbouwing aan hun huis, € 168,49 aan overige gemaakte kosten en € 4.000,- aan nader te onderbouwen materiële schade.
[naam 9] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 20.000,-, geheel bestaande uit affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen worden allen bijgestaan door hun advocaat, de heer mr. P.R. Hogerbrugge.
7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle vorderingen van de benadeelde partijen kunnen worden toegewezen, met uitzondering van de door [naam 6] , [slachtoffer 3] en [naam 7] en [naam 8] ingediende posten die zien op de nader te onderbouwen materiële schade en de door [slachtoffer 3] gevorderde schade in verband met de operatie van de hond. Voor deze posten dienen de vorderingen niet-ontvankelijk verklaard te worden. Verder kan, wat de officier van justitie betreft, voor ieder van de vorderingen van de benadeelde partijen de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de vorderingen van [naam 6] heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële schadevergoeding vanwege de aantasting in persoon ten bedrage van € 30.000,- dient te worden afgewezen, dat de gevorderde nader te onderbouwen materiële schade ad € 15.000,- niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de posten die betrekking hebben op de schokschade en het gemiste levensonderhoud dienen te worden gematigd. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft zij geen opmerkingen gemaakt.
Ten aanzien van de vorderingen van [slachtoffer 3] heeft de raadsvrouw betoogd dat de post die betrekking heeft op de operatie van de hond ad € 1.128,67 dient te worden afgewezen, dat de gevorderde nader te onderbouwen materiële schade voor een bedrag van € 15.000,- niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de posten ter zake van de schokschade en de aantasting in persoon dienen te worden gematigd. Aangaande de overige schadeposten heeft de raadsvrouw geen opmerkingen gemaakt.
Ter zake van de vorderingen van [slachtoffer 2] heeft de raadsvrouw het standpunt ingenomen dat de gevorderde vergoeding van affectieschade ten bedrage van € 17.500,- dient te worden afgewezen, dat de gevorderde vergoeding van schokschade ad € 50.000,- dient te worden afgewezen althans te worden gematigd, dat de post die ziet op de kosten vanwege de verhuizing voor een bedrag van € 3.855,66 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat gevorderde schade vanwege aantasting van de persoon dient te worden gematigd. Ten aanzien van de overige schadeposten heeft de raadsvrouw geen opmerkingen gemaakt.
Met betrekking tot de vorderingen van [naam 7] en [naam 8] heeft de raadsvrouw bepleit dat de posten die zien op de mantelzorg, de reis-en parkeerkosten, de gekochte kleding en de overige kosten volgens haar niet voor vergoeding in aanmerking komen. Aangaande de overige schadeposten heeft de raadsvrouw geen opmerkingen gemaakt.
De raadsvrouw heeft geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van de gevorderde affectieschade door [naam 9] .
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal hierna eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
7.3.1.
Juridisch kader
Schadevorderingen in het strafproces
De benadeelde partij kan op grond van artikel 51f in verbinding met 361, lid 2, aanhef en onder b, Sv in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.3.1).
Schade
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (artikel 6:95, lid 1, BW).
Immateriële schadevergoeding – aantasting in de persoon
Met betrekking tot dit ‘ander nadeel’ bepaalt artikel 6:106, aanhef en onder b, BW dat een benadeelde onder meer recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.5).
Immateriële schadevergoeding – schokschade
Van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ kan ook sprake zijn als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘schokschade’).
Voor de toewijzing van schadevergoeding vanwege schokschade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, r.o. 3.7).
In het arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 heeft de Hoge Raad overwogen dat sprake kan zijn van samenloop van schokschade en affectieschade. Het is dan aan de rechter om af te wegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van schokschade rekening wordt gehouden met affectieschade. Dat een precieze afbakening tussen schokschade en affectieschade doorgaans niet mogelijk zal zijn, staat er niet aan in de weg dat de rechter schattenderwijs vaststelt welk bedrag als vergoeding van schokschade voor toewijzing in aanmerking komt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1495).
Affectieschade
Artikel 6:108, lid 3, BW biedt in geval van overlijden aan de in lid 4 genoemde nabestaanden een recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag (zogenoemde ‘affectieschade’). Het recht hierop beoogt in de eerste plaats erkenning te verschaffen voor het door nabestaanden ondervonden leed en in de tweede plaats genoegdoening in die zin dat hun geschokte rechtsgevoel wordt verzacht doordat van de aansprakelijke een opoffering wordt verlangd. De bedragen zijn vastgesteld bij besluit van 20 april 2018, Stb. 2018/133 (hierna: Besluit vergoeding affectieschade).
De in artikel 6:108, lid 4, BW genoemde opsomming ziet op personen die geacht mogen worden een zeer nauwe affectieve band met het slachtoffer te hebben. Hiertoe behoren op grond van lid 4 van dat artikel de ouders (onder c) en kinderen (onder d), alsook iedere andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij als naaste wordt aangemerkt (onder g). Voor de laatste categorie is niet de formele maar de feitelijke relatie beslissend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard, de duur en de bestendigheid van de relatie die de overledene met de betrokkene had.
Gederfd levensonderhoud
Artikel 6:108, lid 1, BW bepaalt dat degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Tot de in artikel 6:108, lid 1, BW genoemde naasten behoren de minderjarige kinderen van de overledene.
Verplaatste schade
Op grond van artikel 6:107, lid 1, aanhef en onder a, BW kan een derde vergoeding van verplaatste schade vorderen. Het gaat om kosten die een derde ten behoeve van het slachtoffer heeft gemaakt, die niet door de verzekering worden gedekt en die het slachtoffer zelf had kunnen vorderen indien zij die zelf zou hebben gemaakt.
7.3.2.
De vorderingen van [naam 6] , dochter van [slachtoffer 1]
Affectieschade
[naam 6] betreft een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108, lid 4, aanhef en onder d BW, namelijk het kind van het slachtoffer. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. De rechtbank zal de vordering van [naam 6] ter hoogte het gevorderde bedrag van € 20.000,- toewijzen.
Schokschade
Vaststaat dat tussen [naam 6] en het slachtoffer sprake is van een nauwe en affectieve relatie, namelijk de relatie van moeder-dochter. Verder staat op basis van het dossier vast dat [naam 6] direct met het bewezenverklaarde is geconfronteerd, doordat zij getuige is geweest van het zeer grove en brute geweld uitgeoefend op haar moeder, oma en stiefopa, als gevolg waarvan haar moeder is komen te overlijden en haar oma en stiefopa zwaargewond zijn geraakt. Het vereiste geestelijk letsel heeft [naam 6] onderbouwd met een brief van twee orthopedagogen, waarin de orthopedagogen beschrijven dat bij [naam 6] klachten worden gezien die duiden op posttraumatische stressstoornis (PTSS). Uit deze brief blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat bij [naam 6] sprake is van ernstig geestelijk letsel en dat dit is ontstaan doordat zij getuige is geweest van het geweld op haar moeder en op haar oma en stiefopa. Zij maakt dus aanspraak op vergoeding van schokschade.
De rechtbank dient de hoogte van de schokschade vast te stellen naar billijkheid. Hierbij houdt de rechtbank rekening met de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend en met het feit dat aan [naam 6] ook affectieschade zal worden toegekend. Gelet hierop zal de rechtbank de schokschade van [naam 6] vaststellen op een bedrag van € 30.000,-.
Aantasting in persoon op andere wijze
De vordering van [naam 6] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW in verband met aantasting van de persoon op andere wijze heeft betrekking op het wegvallen van een moederfiguur in het leven van [naam 6] . Naar het oordeel van de rechtbank kan, mede gezien de aan de vordering ten grondslag gelegde (verwijzingen naar) wetenschappelijke artikelen, worden vastgesteld dat er in zijn algemeenheid sprake is van een mogelijkheid dat het wegvallen van een moederfiguur gevolgen heeft voor de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van een kind. En dus ook dat daardoor schade kan ontstaan. Dit betreft bovendien naar het oordeel van de rechtbank andere schade dan affectieschade (vergoeding daarvan beoogt hoofdzakelijk erkenning voor het door haar ondervonden leed) en schokschade (die betrekking heeft op het geestelijk letsel dat is ontstaan door de hevige emotionele schok door het waarnemen van de bewezen verklaarde feiten).
Hoe de schade voor [naam 6] zich zal ontwikkelen kan de rechtbank op basis van hetgeen is aangevoerd niet exact vaststellen. Dat er al schade geleden is en dat er ook nog schade zal worden geleden door het wegvallen van een moederfiguur in haar leven, staat voor de rechtbank echter wel vast. De rechtbank zal deze schade daarom schatten. Zij stelt de schade vast op een bedrag van € 20.000,-. Verdere behandeling van het overige deel levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [naam 6] voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Zij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gederfd levensonderhoud
Als minderjarig kind van het slachtoffer heeft [naam 6] op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW recht op vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. De omvang van de vordering ter zake van het gederfde levensonderhoud is gemotiveerd onderbouwd en komt de rechtbank niet onredelijk hoog voor. Anders dan de verdediging heeft betoogd, ziet de rechtbank geen reden om de vordering te matigen omdat die uitgaat van derving van levensonderhoud totdat [naam 6] de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, en niet van 18 jaar. De onderhoudsplicht van een ouder voor een kind bestaat immers op grond van de wet (artikel 1:395a BW) tot 21 jaar. De rechtbank zal dit deel van de vordering daarom toewijzen tot het primair gevorderde bedrag van € 25.000,-.
Nader te onderbouwen schade
[naam 6] heeft de vordering die betrekking heeft op de nader te onderbouwen schade van € 15.000,- niet onderbouwd. Vanwege dit gebrek aan onderbouwing zal de rechtbank [naam 6] voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. [naam 6] de gelegenheid geven de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [naam 6] voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Zij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de vordering van [naam 6] toewijzen tot een bedrag van € 95.000,- en [naam 6] voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, waarbij de rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [naam 6] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [naam 6] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 95.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 6] .
7.3.3.
De vorderingen van [slachtoffer 3]
Affectieschade
[slachtoffer 3] betreft een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108, lid 4, aanhef en onder c, BW namelijk de moeder (een ouder) van het slachtoffer. Het gevorderde bedrag van € 20.000,- is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.
Schokschade
Net als voor [naam 6] geldt voor [slachtoffer 3] dat sprake is van een nauwe en affectieve relatie (moeder-dochter) en dat [slachtoffer 3] direct met het bewezenverklaarde is geconfronteerd. [slachtoffer 3] heeft van dichtbij moeten ervaren hoe haar dochter op brute wijze van haar leven is beroofd en hoe pogingen daartoe gedaan werden op haarzelf en haar levenspartner. Dat hierdoor bij [slachtoffer 3] geestelijk letsel is ontstaan heeft zij onderbouwd met een brief van haar huisarts. Hierin heeft de huisarts opgemerkt dat het herstel van het psychisch letsel van [slachtoffer 3] zeer lang zal duren, zo niet dat het psychisch letsel blijvend zal zijn. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat bij [slachtoffer 3] sprake is van ernstig geestelijk letsel dat is ontstaan als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Ook [slachtoffer 3] maakt naar het oordeel van de rechtbank aldus aanspraak op vergoeding van schokschade. Bij de bepaling van de hoogte van de schokschade houdt de rechtbank onder meer rekening met de affectieschade die eveneens aan [slachtoffer 3] zal worden toegekend. De rechtbank stelt de schokschade voor [slachtoffer 3] vast op een bedrag van € 30.000,-.
Aantasting in persoon op andere wijze
De vordering van [slachtoffer 3] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW in verband met aantasting van de persoon op andere wijze heeft betrekking op het fysieke letsel dat aan [slachtoffer 3] zelf is aangedaan in het kader van de bewezenverklaarde poging tot doodslag. [slachtoffer 3] is meermalen gestoken in haar hals en nek, zoals ook blijkt uit de door haar overgelegde medische stukken. Hoewel uit diezelfde stukken niet blijkt dat bij haar geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het op haar uitgeoefende geweld, brengen de aard en de ernst van de normschending mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor [slachtoffer 3] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het door [slachtoffer 3] in dit verband gevorderde bedrag van € 17.500,- is goed onderbouwd en is in overeenstemming met bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, waardoor de vordering voor dit bedrag zal worden toegewezen.
Operatie hond
Op basis van de overgelegde stukken en de toelichting van mr. Hogerbrugge ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld dat de kosten die [slachtoffer 3] heeft gemaakt in verband met de operatie aan de hond van € 1.128,67,- van het slachtoffer in voldoende verband staan met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. De rechtbank zal deze vordering derhalve afwijzen.
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank zal [slachtoffer 3] voor het deel van de vordering dat betrekking heeft op de nader te onderbouwen schade van € 15.000,- niet-ontvankelijk verklaren, nu dit deel van de vordering niet is onderbouwd. [slachtoffer 3] de gelegenheid geven de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [slachtoffer 3] voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Zij kan de vordering voor dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Overige materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank kan de gevorderde materiële schade voor het overige worden toegewezen. Het betreft de posten met betrekking tot de kleding die [slachtoffer 3] aanhad ten tijde van geweldsincident, de kosten vanwege het verblijf in het ziekenhuis, het eigen risico, de schade aan haar bril en de kosten in verband met huishoudelijke hulp. Deze schadeposten houden naar het oordeel van de rechtbank voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn door de verdediging ook niet betwist. De rechtbank zal derhalve een bedrag van € 2.311,- aan materiële schade toewijzen.
De rechtbank zal de vordering van [slachtoffer 3] toewijzen tot een bedrag van € 69.811,-. De vordering zal voor een bedrag van € 1.128,67,- worden afgewezen. Voor het overige zal [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, waarbij de rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 3] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 3] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 69.811,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 3] .
7.3.4.
De vorderingen van [slachtoffer 2]
Affectieschade
Naar het oordeel van de rechtbank is [slachtoffer 2] aan te merken als een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108, lid 4, aanhef en onder g, BW. Doorslaggevend is daarbij de aard van de relatie ( [slachtoffer 2] was als een vader voor het slachtoffer en is een opa voor haar dochter [naam 6] ), de duur van de relatie (ruim 17 jaar) en de intensiteit van de relatie (het slachtoffer kwam meerdere malen per week bij [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] op bezoek). Het gevorderde bedrag van € 17.500,- is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.
Schokschade
Ook voor [slachtoffer 2] geldt dat sprake is van een nauwe en affectieve relatie met het slachtoffer ((stief-)vader-dochter) en dat [slachtoffer 2] direct met het bewezenverklaarde is geconfronteerd. Ook [slachtoffer 2] heeft van dichtbij moeten ervaren hoe zijn (stief-)dochter op gruwelijke wijze van haar leven is beroofd en hoe gepoogd is om hem en zijn levenspartner te doden. Dat hierdoor bij hem geestelijk letsel is ontstaan is evenwel niet onderbouwd met stukken van een deskundige. mr. Hogerbrugge heeft namens [slachtoffer 2] ter terechtzitting uitgelegd dat [slachtoffer 2] niet het type persoon is dat zich openstelt voor hulp bij geestelijk letsel en dat daardoor een medisch stuk ter onderbouwing van psychisch letsel voor [slachtoffer 2] niet beschikbaar is. Dit is alleszins begrijpelijk. Echter, de rechtbank kan hierdoor niet op grond van een rapportage van een ter zake bevoegd en bekwame deskundige tot het oordeel komen dat sprake is van geestelijk letsel, zoals vereist op grond van de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank in dit strafproces niet overgaan tot toewijzing van de gevorderde vergoeding voor schokschade. [slachtoffer 2] wordt om die reden in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. [slachtoffer 2] de gelegenheid geven de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat [slachtoffer 2] voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Hij kan zijn vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Aantasting in persoon op andere wijze
De vordering van [slachtoffer 2] op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW in verband met aantasting van de persoon op andere wijze heeft betrekking op het fysieke letsel dat aan hem is aangedaan in het kader van de bewezenverklaarde poging tot doodslag. [slachtoffer 2] is gestoken in zijn nek, wang, been en rug. Er is bij hem een halsslagader geraakt en er was een reële mogelijkheid dat hij het leven had kunnen verliezen. Bovendien heeft hij als gevolg van de messteken een flink litteken opgelopen in zijn gelaat. Ook voor [slachtoffer 2] geldt dat uit de door hem overgelegde medische stukken niet is af te leiden dat bij hem psychisch letsel is ontstaan als gevolg van het op hem uitgeoefende geweld. Net als bij [slachtoffer 3] brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval echter mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor [slachtoffer 2] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank zal dit deel van de vordering, net als bij [slachtoffer 3] , toewijzen ter hoogte van het bedrag van € 17.500,-.
Kosten verbonden aan de verhuizing
De verdediging heeft betwist dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn verhuisd, nu die stelling niet is onderbouwd met nadere stukken, zoals een huurcontract. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de onderbouwing van de stelling dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn verhuisd afdoende uit hetgeen door mr. Hogerbrugge ter terechtzitting is aangevoerd, te weten dat zij in eerste instantie zijn opgevangen in het huis van [naam 7] en [naam 8] , dat het vervolgens – gezien alle herinneringen – voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet mogelijk bleek terug te keren naar hun oude woning en dat zij vervolgens van de gemeente een nieuwe woning aangeboden hebben gekregen. Dat deze stelling niet is onderbouwd met een schriftelijke stuk, zoals een huurcontract, heeft mr. Hogerbrugge namens [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] verklaard door te stellen dat zij hun nieuwe adres niet kenbaar willen maken. Dit acht de rechtbank in de onderhavige omstandigheden zeer begrijpelijk en vormt voor de rechtbank geen reden om dit deel van de vordering als onvoldoende onderbouwd aan te merken.
Naar het oordeel van de rechtbank staan de gevorderde kosten van de verbouwing in voldoende verband met de bewezenverklaarde feiten. Zonder de bewezen verklaarde feiten waren [slachtoffer 2] (en [slachtoffer 3] ) immers nooit verhuisd en hadden zij de kosten verbonden aan verhuizing, waaronder ook de kosten voor de inrichting en aankleding van de nieuwe woning, niet gemaakt. De rechtbank zal dit deel van de vordering derhalve in zijn geheel toewijzen.
Overige materiële schade
Ook de overige materiële schadeposten kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden toegewezen. Het betreft de posten met betrekking tot de kleding die [slachtoffer 2] aanhad ten tijde van geweldsincident, de kosten vanwege het verblijf in het ziekenhuis, het eigen risico en de schade aan zijn bril. Deze schade houdt naar het oordeel van de rechtbank voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn door de verdediging ook niet betwist.
De rechtbank zal de materiële schade derhalve toewijzen ter hoogte van het gevorderde bedrag van € 4.599,66.
De rechtbank zal de vordering van [slachtoffer 2] toewijzen tot een bedrag van € 39.599,66 en [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, waarbij de rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 2] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [slachtoffer 2] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 39.599,66, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 2] .
7.3.5.
De vorderingen van [naam 7] en [naam 8]
Mantelzorg
[naam 7] en [naam 8] vorderen een vergoeding van € 756,- voor de mantelzorg die gedurende de vier weken na het incident is verleend. Zij baseren de hoogte van de vergoeding op een bedrag van € 9,- per uur, voor vier maal zeven dagen en drie uur per dag. Dat de mantelzorg – bestaande uit verzorging, algemene dagelijkse levensverrichtingen en ondersteuning – door [naam 7] en [naam 8] gedurende deze periode is verleend aan [naam 6] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] is voldoende onderbouwd en niet betwist. Deze post komt derhalve naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag van € 9,- per uur komt de rechtbank niet onredelijk voor, net als de duur van drie uur per dag. De vergoeding van € 756,- wordt dan ook toegewezen.
Kosten opvang [naam 6]
Voorts vorderen [naam 7] en [naam 8] een vergoeding van € 972,- voor de opvang althans opvoeding van [naam 6] . Deze schadepost is niet betwist. De omvang is volgens de rechtbank voldoende onderbouwd met de verwijzing naar de behoeftetabel van 2024. De vordering kan daarom worden toegewezen voor het gevorderde bedrag van € 972,-.
Reis- en parkeerkosten
Als verplaatste schade vorderen [naam 7] en [naam 8] een bedrag van € 55,- aan reis- en parkeerkosten in verband met hun bezoek aan het ziekenhuis waar [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] verbleven, alsmede de parkeerkosten in het kader van de strafprocedure. Ter onderbouwing hiervan hebben zij afschriften van parkeerbonnen van in totaal € 13,30 overgelegd, waarvan de rechtbank (gezien de daarop genoemde locatie) begrijpt dat die betrekking hebben op de parkeerkosten in verband met de ziekenhuisbezoeken.
De rechtbank komt tot het oordeel dat [naam 7] en [naam 8] op grond van artikel 6:107 lid 1 onder a BW aanspraak maken op een vergoeding van de reis- en parkeerkosten in verband met de ziekenhuisbezoeken aan [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Deze bezoeken waren immers niet nodig geweest als het incident niet zou hebben plaatsgevonden en betreffen kosten die die [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] zelf hadden kunnen vorderen. Deze kosten vallen, anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, niet onder de ziekenhuisdaggeldvergoeding; dat betreffen immers enkel de vergoeding van een tijdelijk verblijf in een ziekenhuis en niet de vergoeding van reiskosten. De hoogte van dit deel van de vordering is echter door [naam 7] en [naam 8] onvoldoende onderbouwd; zij hebben volstaan met een schatting van het gehele bedrag aan reis- en parkeerkosten, waaronder dus ook de kosten in verband met de strafzittingen. Mede gezien de overgelegde parkeerbonnen van € 13,30 zal de rechtbank dit deel van de vordering schatten en vaststellen op € 20,-.
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat [naam 7] en [naam 8] geen recht hebben op parkeerkosten die zijn gemaakt in het kader van de strafprocedure. De rechtbank licht dit als volgt toe. De (reis- en) parkeerkosten in verband met strafzittingen vallen onder proceskosten van artikel 532 Sv. Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij, reis- en aanverwante kosten gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure hebben [naam 7] en [naam 8] geprocedeerd met bijstand van een advocaat, te weten mr. Hogerbrugge, en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. De gevorderde parkeerkosten in verband met de strafzitting worden daarom afgewezen.
Kleding ouders
[naam 7] en [naam 8] vorderen voorts vergoeding van kosten die zij hebben gemaakt voor door hen aangeschafte kleding voor [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] alsmede verband- en verzorgingsmiddelen. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogt vormt deze post naar het oordeel van de rechtbank geen dubbeltelling ten opzichte van de door [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] gevorderde schadevergoeding vanwege de kleding die [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] aanhadden ten tijde van de geweldsincidenten. De door [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] gevorderde vergoeding ziet immers op de schade die is aangericht aan hun kleding als gevolg van het incident en de door [naam 7] en [naam 8] gevorderde vergoeding ziet op kosten voor kleding en verzorgingsmiddelen die zij hebben moeten maken omdat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] na het incident en vervolgens gedurende vier weken bij hen zijn opgevangen. De vordering is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd. De rechtbank zal de vordering derhalve voor het gevorderde bedrag van € 161,94 toewijzen.
Kosten aanpassing woning
De door [naam 7] en [naam 8] gevorderde schadepost vanwege de aanpassing aan de woning heeft betrekking op kosten die zij hebben moeten maken om de opvang gedurende vier weken van [naam 6] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] in hun woning mogelijk te maken. Deze schadepost is niet betwist en voldoende onderbouwd. De rechtbank zal de vordering toewijzen voor het ter zake gevorderde bedrag van € 1.756,01.
Overige kosten
Als verplaatste schade vorderen [naam 7] en [naam 8] ten slotte kosten vanwege de opvang van de kat van het slachtoffer voor een bedrag van € 113,50 en kosten voor een harde schijf die zij hebben moeten aanschaffen om in staat te zijn de foto’s op de computer van het slachtoffer veilig te stellen ad € 54,99. Ook voor deze posten geldt dat [naam 7] en [naam 8] de kosten niet zouden hebben gemaakt als het incident niet zou hebben plaatsgevonden. De posten zijn bovendien goed onderbouwd. De rechtbank acht ook dit deel van de vordering daarom toewijsbaar.
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank zal [naam 7] en [naam 8] voor het deel van de vordering dat betrekking heeft op de nader te onderbouwen schade van € 4.000,- niet-ontvankelijk verklaren, nu dit deel van de vordering niet is onderbouwd. [naam 7] en [naam 8] de gelegenheid geven de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat zij voor dat deel niet-ontvankelijk in hun vordering zal worden verklaard. Zij kunnen de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Door [naam 7] en [naam 8] is geen immateriële schadevergoeding gevorderd. De rechtbank zal de vordering van [naam 7] en [naam 8] toewijzen tot een bedrag van € 3.834,44. De vordering zal worden afgewezen voor een bedrag van € 35,-. Voor het overige zullen [naam 7] en [naam 8] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering, waarbij de rechtbank bepaalt dat zij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [naam 7] en [naam 8] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [naam 7] en [naam 8] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.834,44, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 7] en [naam 8] .
7.3.6.
De vordering van [naam 9]
Affectieschade
[naam 9] betreft een naaste van het slachtoffer in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder c BW, namelijk de vader (een ouder) van het slachtoffer. Het gevorderde bedrag van € 20.000,- is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en is door de verdediging niet betwist. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.
Door [naam 9] is geen materiële schadevergoeding gevorderd. De rechtbank zal de vordering van [naam 9] toewijzen tot een bedrag van € 20.000,-.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 5 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Aangezien de vordering in zijn geheel wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die [naam 9] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die [naam 9] voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 9] .
Duur gijzeling schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal conform artikel 36f, vijfde lid, Sr en artikel 6:4:20 Sv, bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel bepalen voor welke duur gijzeling kan worden toegepast bij niet of niet volledige betaling. Nu de duur van de gijzeling in totaal maximaal één jaar mag belopen, zal de rechtbank het aantal dagen gijzeling per schadevergoedingsmaatregel naar rato van het toegewezen bedrag bepalen.
10 De beslissing
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 27 (zeventwintig) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de terbeschikkingstelling van de verdachte;
beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
de vordering van de benadeelde partij [naam 6]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 95.000,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 6] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 95.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 6] ;
bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 117 (honderdzeventien) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 69.811,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 3] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij af voor een bedrag van € 1.128,67,-;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 69.811,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 3] ;
bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 112 (honderdtwaalf) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 39.599,66 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 2] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 39.599,66, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 2] ;
bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 74 (vierenzeventig) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de vordering van de benadeelde partijen [naam 7] en [naam 8]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toe tot een bedrag van € 3.834,44 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 7] en [naam 8] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen af voor een bedrag van € 35,-;
bepaalt dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partijen dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partijen, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 3.834,44, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 7] en [naam 8] ;
bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 15 (vijftien) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partijen de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen;
de vordering van de benadeelde partij [naam 9]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 20.000,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023, tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 9] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 9] ;
bepaalt dat, als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 43 (drieënveertig) dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de inbeslaggenomen goederen
gelast de teruggave aan de verdachte van het op de beslaglijst onder 4 genummerde voorwerp, te weten:
4. 1 STK Fles
verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst onder 3, 5, 6, 7, 8 en 9 genummerde voorwerpen, te weten:
3. 1 STK Steekwapen
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. Kole, voorzitter,
mr. N.S.M. Lubbe, rechter,
mr. J.B.J. Hoefnagel, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. Siebrand, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 februari 2024.