1. Eiser heeft de Chinese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 18 augustus 2022 de onderhavige asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser stelt in beroep dat ten aanzien van België niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3.1.
Uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat België zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan België, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de België autoriteiten (bijvoorbeeld met betrekking tot de asielprocedure of de opvang), een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
3.2.
De rechtbank volgt - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864 - niet eisers betoog dat hij door een verschil in beschermingsbeleid in België een risico loopt op refoulement. Met de stelling dat er in België géén en in Nederland wél begrip is voor onderdrukking van christenen in China, heeft eiser geen algemene informatie overgelegd waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in België evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Eiser heeft zijn standpunt op dit specifieke punt dan ook onvoldoende onderbouwd. Dat de Belgische autoriteiten hun beleid niet zouden publiceren en dat het voor eiser daarom vrijwel niet mogelijk is om concrete informatie over te leggen waaruit het verschil in beschermingsbeleid blijkt, maakt dit niet anders. In de eerste plaats is ook dit standpunt niet door eiser onderbouwd en bovendien valt niet in te zien dat eiser zijn standpunt niet op een andere manier zou kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van informatie van non-gouvernementele organisaties of rechtspraak.
Er mag op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dan ook van worden uitgegaan dat de Belgische autoriteiten eiser niet zullen uitzetten als dit strijdig blijkt met het verbod op refoulement. Dat er eerder een asielaanvraag van eiser in België is afgewezen en dat dit in beroep vervolgens is bevestigd, betekent niet dat de Belgische autoriteiten in strijd met hun internationale verplichtingen handelen.
3.3.
Eisers stelling dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan omdat hij geen, dan wel moeilijk, toegang zal hebben tot de asielprocedure in België, volgt de rechtbank evenmin. De Belgische autoriteiten hebben het claimverzoek geaccepteerd en met het claimakkoord gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen. Eiser heeft dus al toegang tot de asielprocedure. Daarmee bevindt hij zich niet in dezelfde situatie als de door hem genoemde vreemdelingen die in België geen of zeer moeilijk toegang krijgen tot de asielprocedure.
3.4.1.
Eiser voert ter onderbouwing van zijn stelling dat ten aanzien van België niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, verder aan dat hij geen opvang zal krijgen in België. Hij verwijst hierbij onder andere naar de door de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 31 oktober 2022 getroffen interim measure in de zaak Camara tegen (hierna: t.) België (nr. 49255/22) en de op 15 november 2022 getroffen interim measure in de zaken tussen Msallem en 147 anderen t. België (nr. 48987/22). De rechtbank is ambtshalve bekend met meer interim measures van de president van het EHRM, namelijk die van 21 november 2022 in de zaken tussen Reazei Shayan en 189 anderen t. België (49464/22), die van 1 december 2022 in de zaken tussen Amassri en 121 anderen t. België (49424/22), en die van 13 december 2022 in de zaken tussen Al-Shujaa en 142 anderen t. België (52208/22). Hoewel alleen de interim measure in de zaak Camara t. België door het EHRM is gepubliceerd, blijkt uit het persbericht van het EHRM bij de interim measure in de zaken van Al-Shujaa en 142 anderen t. België dat alle hiervoor genoemde interim measures betrekking hebben op volwassen asielzoekers zonder opvang, ondanks een bevel om opvang te verlenen van de Belgische rechter (Brussels Labour Court/Cour du travail/Arbeidshof). In die zaken heeft het EHRM de Belgische regering opgedragen het bevel van de Belgische rechter na te leven en de betrokken verzoekers te voorzien van huisvesting en materiële bijstand om te voorzien in hun basisbehoeften voor de duur van de procedure bij het EHRM. Het EHRM licht nog toe dat verzoeken tot interim measures slechts bij wijze van uitzondering worden ingewilligd, wanneer de verzoekers anders een reëel risico op onomkeerbare schade lopen.
3.4.2.
Zoals verweerder terecht stelt, betekenen interim measures van de president van het EHRM in het algemeen niet dat er sprake is van systeemgerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die maken dat de hoge drempel van zwaarwegendheid van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, wordt gehaald. Een interim measure is immers een tijdelijke maatregel die specifiek ziet op de betreffende verzoeker(s). Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:987, r.o. 8.2, volgt ook dat uit een interim measure, als deze niet van een motivering is voorzien, niet zonder meer kan worden afgeleid of deze betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. In die uitspraak van de Afdeling ging het erom dat het EHRM, naar gesteld, in vijf vergelijkbare zaken eerder getroffen interim measures had verlengd, zonder toe te lichten waarom die verlenging had plaatsgevonden. De verlenging van die interim measures bood dan ook geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling bij overdracht aan – in dat geval – Italië een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
3.4.3.
Dat is in het geval van eiser anders. Uit hetgeen onder 3.4.1 is overwogen volgt dat dit mogelijk juist wél van betekenis voor eiser kan zijn. Uit de interim measures kan immers worden afgeleid dat volwassen asielzoekers – zoals eiser – in België in grote getalen (het in de genoemde interim measures bij elkaar opgetelde aantal vreemdelingen betreft er ongeveer 600) geen opvang krijgen, en dat een bevel van de Belgische rechter om alsnog opvang te verlenen, er niet toe leidt dat daadwerkelijk opvang wordt verleend. Deze interim measures zijn van na de door verweerder genoemde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 17 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14038, en van zittingsplaats Middelburg, 8 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9215. De slechte opvangsituatie in België wordt bovendien ondersteund door de door eiser genoemde petitie ‘België: een humaan asielbeleid blijft zoek in winterse temperaturen’ van 14 december 2022 van Amnesty International en het NOS-artikel ‘Asielzoekers in België vinden risicovol onderdak in Brussels kraakpand’ van 30 december 2022. Uit het feit dat eiser tijdens de behandeling van zijn vorige asielaanvraag in België wél opvang heeft genoten, kan gelet op de recente interim measures niet direct worden afgeleid dat hij nu ook opvang zal genieten. Eiser heeft met de interim measures in ieder geval concrete aanwijzingen gegeven dat België zijn internationale verplichtingen (jegens hem) niet zal naleven en dat hij daarmee een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Weliswaar hebben de Belgische autoriteiten het claimverzoek geaccepteerd en mag er dan normaal gesproken vanuit worden gegaan dat zij aan eiser dan ook opvang bieden in overeenstemming met de verdragsverplichtingen, maar dat moet verweerder – gelet op de getroffen interim measures en de berichtgeving omtrent de opvangsituatie in België – nu nader motiveren. Uit de interim measures en het persbericht daarbij, blijkt namelijk niet op voorhand dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen Dublinterugkeerders en andere asielzoekers.
Verweerder heeft zich bovendien ook niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser zich bij voorkomende problemen in België tot de autoriteiten kan wenden. De Belgische regering heeft immers – op grote schaal – geen gehoor gegeven aan het oordeel van de Belgische rechter.
3.4.4.
Gelet op het voorgaande moet verweerder nader motiveren dat ten aanzien van België nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat kan hij doen door bijvoorbeeld aannemelijk te maken dat in België voor Dublinterugkeerders een andere behandeling geldt dan voor andere asielzoekers en dat zij en dus eiser ook juist wél opvang zal krijgen. De bewijslast is dus naar verweerder verschoven.
3.5.
De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal verweerder opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
5. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).