RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummer: SGR 21/4079
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 augustus 2023 inzake het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen
[eiseres], uit [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college
(gemachtigde: mr. P. Siemerink).
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat
Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 11 mei 2021. Eiseres heeft daarnaast de rechtbank verzocht om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2023 op zitting behandeld. Eiseres en haar gemachtigde, alsmede de gemachtigde van het college hebben hieraan deelgenomen.
Partijen hebben op de zitting een schikking getroffen; daarbij heeft eiseres haar beroep ingetrokken.
Overwegingen
1. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
3. De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het college, te weten 22 december 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 32 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt – naar boven afgerond – 5 maanden. Het rechterlijk deel van deze procedure bedraagt 27 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
4. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten dat de lengte van deze procedure in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is daarom met zo'n 8 maanden overschreden.
5. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 1.000,-. De schadevergoeding moet daarom ten laste van de Staat worden uitgesproken. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 837,-).
Beslissing
De rechtbank:
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, voorzitter, mr. C.J. Waterbolk en mr. R. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.