Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBDHA:2022:4480

Rechtbank Den Haag
06-05-2022
29-01-2024
AWB - 21 _ 2808
Bestuursrecht
Eerste aanleg - meervoudig

“OV-schuld terecht vastgesteld. Dat eiser een belangrijke voorwaarde voor toepassing van de verlenging van het reisrecht over het hoofd heeft gezien dient voor rekening en risico van eiser te blijven. Niet kan worden gezegd dat eiser aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat hij het studentenreisproduct niet tijdig heeft stopgezet. Het was voor eiser niet op een eerder moment dan het bericht van 11 november 2020 duidelijk dat hij voor het gebruik van zijn studentenreisproduct een ov-schuld opbouwde. Verweerder heeft eiser daar ook pas op 10 december 2020 van op de hoogte gebracht. Hieruit volgt dat eiser de mogelijkheid is ontnomen om actie te ondernemen om een hogere ov-schuld te voorkomen. De rechtbank ziet hierin reden om de opgelegde ov schuld te matigen. Beroep gegrond.”

Rechtspraak.nl

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 21/2808

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen het hierna onder 7 te noemen besluit bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij beslissing van 26 maart 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn moeder [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2].

De rechtbank heeft de zaak naar een meervoudige kamer verwezen. Ter zitting hebben partijen ingestemd met behandeling van de zaak zonder nadere zitting door een meervoudige kamer.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser volgde op 1 januari 2020 de masteropleiding “Architecture, Urbanism and Building Sciences” aan de [universiteit] [plaats] ([universiteit]).

2. Bij bericht van 14 oktober 2019 heeft verweerder de bedragen van de studiefinanciering voor het jaar 2020 vastgesteld. Verweerder heeft eiser in dit bericht meegedeeld dat hij vanaf 1 september 2020 alleen nog recht heeft op een studentenreisproduct, een collegegeldkrediet en een lening.

3. Op 19 mei 2020 heeft eiser een e-mail van verweerder ontvangen waarin aan studenten die vanwege de coronacrisis weinig tot geen gebruik konden maken van hun studentenreisproduct een tegemoetkoming wordt verleend (de e-mail). Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“Door de coronacrisis kun je weinig tot geen gebruik maken van je studentenreisproduct. Om studenten tegemoet te komen heeft het ministerie van OCW het reisrecht voor studenten met 3 maanden verlengd. De verlenging geldt voor álle studenten in het hoger onderwijs die in de maand maart 2020 gebruikmaakten van hun recht op het studentenreisproduct of in die maand een ov-vergoeding buitenland ontvingen.

Je tegoed is aangepast

Ook jij hebt recht op 3 maanden extra. Je hoeft daar niks voor te doen. Wij hebben de 3 maanden al voor je bijgeboekt (…) Ze gaan automatisch in nádat je recht op het studentenreisproduct zou verlopen. Voorwaarde is wel dat je dan nog ingeschreven staat bij een opleiding die recht geeft op studiefinanciering.”

4. In het bericht van 4 augustus 2020 met onderwerp “einde recht prestatiebeurs, start leenfase” is eiser medegedeeld dat hij het maximaal aantal maanden prestatiebeurs heeft verbruikt en hij nog maximaal 15 maanden recht heeft op een reisvoorziening en 36 maanden kan lenen.

5. Bij een controle door verweerder is gebleken dat eiser vanaf september 2020 niet meer voor een opleiding staat ingeschreven die recht geeft op studiefinanciering. Op 11 november 2020 heeft verweerder daarom aan eiser bericht dat vanaf september 2020 de lening en de reisvoorziening niet worden toegekend. Voorts is in dit bericht opgemerkt dat als eiser nog beschikt over een studentenreisproduct, hij dit direct stop moet zetten om een ovboete te voorkomen.

6. Eiser heeft vervolgens op 21 november 2020 zijn studentenreisproduct stopgezet.

7. Bij bericht van 10 december 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiser in de periode september 2020 tot en met november 2020 heeft gereisd met het studentenreisproduct, terwijl hij daar geen recht op had. Hierdoor heeft verweerder ten aanzien van eiser een ov-schuld vastgesteld van € 225. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.

Geschil
8. In geschil is of verweerder voor eiser terecht en naar het juiste bedrag een ovschuld heeft vastgesteld. Voorts heeft eiser gesteld dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.

9. Eiser voert – zakelijk weergegeven – aan dat de berichtgeving van verweerder, met name de e-mail van 19 mei 2020, misleidend is. Verder stelt eiser dat hij niet tijdig bericht heeft gekregen dat hij het studentenreisproduct moest stopzetten en als gevolg daardoor tweemaal een overtreding heeft begaan zonder dat hij het wist. Het was ook niet de intentie van eiser om misbruik te maken van zijn studentenreisproduct. Tot slot voert eiser aan dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet correct heeft toegepast en dat de beslissing op zijn bezwaar onvoldoende en ondeugdelijk gemotiveerd is. Eiser stelt voorts dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.

10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de e-mail 19 mei 2020 duidelijk was en er voldoende informatie is aangeboden aan eiser over de voorwaarden voor verlenging van het reisrecht. Aan eiser kan worden toegerekend dat het studentenreisproduct niet tijdig is stopgezet als bedoeld in artikel 3.27, zevende lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) nu eiser ook heeft erkend over het woord “dan” heen te hebben gelezen, hetgeen een omstandigheid is die voor eisers rekening en risico moet komen. De intentie van eiser is niet van belang bij het vaststellen van een ov-schuld en de uitspraak op bezwaar is voldoende gemotiveerd.

Beoordeling van het geschil

11. Artikel 3.27 van de Wsf 2000 luidde in 2020 als volgt:

“Beëindiging reisrecht

1. De persoon die een reisrecht toegekend heeft gekregen is verplicht er zorg voor te dragen dat het reisproduct is stopgezet op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin:

a. zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd; of

b. zijn reisproduct op grond van artikel 3.7, tweede of derde lid, is vervangen door een reisvoorziening in de vorm van geld.

2. Indien het reisproduct niet is stopgezet na de termijn, genoemd in het eerste lid, aanhef, en er gebruik van is gemaakt, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister per halve kalendermaand een bedrag verschuldigd van, naar de maatstaf van 1 januari 2019:

a. € 75,00 voor zover het de eerste en de tweede halve kalendermaand betreft; en

b. € 150,00 voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft.

3. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van die maand.

4. De opbouw van de bedragen, genoemd in het tweede lid, vangt aan op het moment dat sprake is van één van de situaties genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, waarbij voor de eerste halve kalendermaand waarin € 75,00 verschuldigd is uitsluitend wordt gekeken naar het gebruik van het reisproduct tijdens de elfde tot en met de vijftiende dag van die maand.

5. Er is geen bedrag verschuldigd over de halve kalendermaanden waarin geen gebruik gemaakt is van het reisproduct.

6. Indien een studerende na het beëindigen van zijn aanspraak op het reisrecht opnieuw een reisrecht toegekend heeft gekregen, is na het beëindigen van het laatst toegekende reisrecht wederom sprake van een eerste halve kalendermaand, als bedoeld in het tweede lid, onder a.

7. Het tweede lid is niet van toepassing op een periode waarin het degene aan wie het reisrecht is toegekend, aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet.

8. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het zevende lid, moet worden aangetoond.”

12. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf september 2020 niet meer ingeschreven staat bij de [universiteit] en hij daarom vanaf september 2020 geen recht meer had op studiefinanciering en het studentenreisproduct. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat eiser in de periode september 2020 tot en met november 2020 desalniettemin van het studentenreisproduct gebruik heeft gemaakt.

13. Op grond van artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf 2000 is eiser geen vergoeding verschuldigd voor het gebruik van het studentenreisproduct terwijl daar geen recht op bestond, over de periode waarin het hem aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet. Eiser voert in dit verband aan dat hij is uitgegaan van de e-mail en hij daaruit mocht concluderen dat zijn reisrecht met drie maanden was verlengd en hij in de maanden september, oktober en november 2020 dus nog gebruik kon maken van zijn studentenreisproduct. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of eiser vertrouwen mocht ontlenen aan het nieuwsbericht.

14. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.1

15. De rechtbank overweegt dat de uitlatingen in de e-mail van 19 mei 2020, zoals geciteerd onder 3, niet kunnen worden aangemerkt als een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging dat in een geval als dat van eiser het recht op het gebruik van het studentenreisproduct werd verlengd met drie maanden. In de e-mail is immers als voorwaarde opgenomen dat eiser bij het ingaan van de verlenging nog ingeschreven moet staan bij een opleiding die recht geeft op studiefinanciering en dat was bij eiser niet (meer) het geval. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij op de hoogte was van de regeling, inhoudende dat een student na zijn afstuderen geen recht meer heeft op studiefinanciering en zijn studentenreisproduct tijdig stop dient te zetten (de standaard regeling). Eiser heeft ook verklaard dat hij in de zin “Voorwaarde is wel dat je dan nog ingeschreven staat bij een opleiding die recht geeft op studiefinanciering” uit de email over het woordje “dan” heeft heen gelezen. Dat eiser aldus een belangrijke voorwaarde voor toepassing van de verlenging van het reisrecht over het hoofd heeft gezien en de verlenging van het reisrecht dus niet voor eiser gold, is een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser dient te blijven. De rechtbank merkt voorts nog op dat niet valt in te zien waarom eiser na het beëindigen van zijn studie nog drie maanden gebruik wenste te maken van zijn studentenreisproduct, terwijl hij op de hoogte was van de standaardregeling. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser het studentenreisproduct in die periode ook slechts enkele malen heeft gebruikt. Het had dan ook op eisers weg gelegen om te informeren of de verlenging op zijn situatie van toepassing was. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat eiser aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat hij het studentenreisproduct niet tijdig heeft stopgezet, zoals bedoeld in artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf 2000. Verweerder heeft in zoverre terecht een ov-schuld vastgesteld.

16. Ten aanzien van de hoogte van de ov-schuld merkt de rechtbank het volgende op. Eiser stelt dat hij te laat is geïnformeerd en een hogere ovschuld voorkomen had kunnen worden als hij na de eerste keer reizen een waarschuwing zou hebben ontvangen. Vaststaat dat eisers inschrijving aan de [universiteit] is beëindigd per september 2020 en dat hij in de tweede helft van de maand september 2020 en de tweede helft van de maand oktober 2020 (ten onrechte) gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct. In het dossier bevinden zich verschillende berichten van verweerder, maar pas uit het bericht van 11 november 2020 blijkt dat eiser voor de periode september 2020 tot en met december 2020 geen recht meer had op een studentenreisproduct en hij zijn studentenreisproduct direct diende stop te zetten. Eiser heeft onweersproken gesteld hieraan gevolg te hebben gegeven op 21 november 2020, hetgeen door verweerder is bevestigd per bericht van 22 november 2020. Gelet op het voorgaande was het voor eiser derhalve niet op een eerder moment dan het bericht van 11 november 2020 duidelijk dat hij voor het gebruik van zijn studentenreisproduct een ov-schuld opbouwde. Verweerder heeft eiser daar ook pas op 10 december 2020 van op de hoogte gebracht. Hieruit volgt dat eiser de mogelijkheid is ontnomen om actie te ondernemen om een hogere ov-schuld te voorkomen. De rechtbank ziet hierin reden om de opgelegde ov‑schuld te matigen tot € 75, zijnde de ovschuld die samenhangt met het gebruik van het studentenreisproduct in de tweede helft van september 2020. Het beroep is hiermee gegrond.

17. De stelling van eiser dat hij niet de intentie had om gebruik te maken van het studentenreisproduct terwijl hij daar geen recht op had, doet aan voormeld oordeel niet af. Een ov-schuld is reparatoir van aard en geen punitieve sanctie of bestuurlijke boete.2 De intentie van het gebruik van het studentenreisproduct is dus niet van belang bij het opleggen van de ov-schuld.

18. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat daarin slechts algemene informatie is opgenomen en informatie die niet van toepassing is op eiser. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op afdoende wijze is gemotiveerd. In de beslissing op bezwaar zijn de bezwaren van eiser afzonderlijk benoemd en heeft verweerder in het vervolg van de beslissing ervan blijk gegeven dat de door eiser aangevoerde bezwaren in zijn afweging zijn betrokken. Schending van het motiveringsbeginsel dan wel enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is niet aannemelijk geworden.

19. Eisers betoog dat hij, in afwijking van artikel 7.2, van de Awb ten onrechte niet is gehoord om zijn bezwaar toe te lichten, slaagt niet. Artikel 7.3 van de Wsf 2000 bepaalt namelijk dat de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Awb niet van toepassing zijn op de bezwaarschriftprocedure. Door niet te horen is de hoorplicht niet geschonden.

20. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard.

Proceskosten

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu daar niet om is verzocht.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de beslissing op bezwaar;

- vermindert de ov-schuld tot € 75 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, en mr. E.I. BatelaanBoomsma en mr. J.G.E. Gieskes, leden, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2022.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

1 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7884 en 23 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4791.

2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2824.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.