4.4.
De reductieverplichting van RDS
4.4.1.
De reductieverplichting van RDS vloeit voort uit de in artikel 6:162 BW neergelegde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, die inhoudt dat handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt onrechtmatig is. Uit deze norm vloeit voort dat RDS bij het vaststellen van het concernbeleid voor de Shell-groep de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid in acht dient te nemen. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
4.4.2.
De rechtbank betrekt in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm: (1.) de beleidsbepalende positie van RDS in de Shell-groep, (2.) de CO2-uitstoot van de Shell-groep, (3.) de gevolgen van CO2-uitstoot voor Nederland en het Waddengebied, (4.) het recht op leven en een ongestoord gezinsleven van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, (5.) de UN Guiding Principles, (6.) de controle en invloed van RDS op de CO2-uitstoot van de Shell-groep en haar zakelijke relaties, (7.) wat ervoor nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen, (8.) mogelijke reductiepaden, (9.) de dubbele uitdaging om gevaarlijke opwarming van de aarde tegen te gaan en te voorzien in de vraag naar energie van de groeiende wereldbevolking, (10.) het ETS-systeem en andere, elders ter wereld geldende ‘cap and trade’-emmissiestelsels, vergunningen en lopende verplichtingen van de Shell-groep, (11.) de effectiviteit van de reductieverplichting, (12.) de verantwoordelijkheid van staten en de samenleving, (13.) de bezwaarlijkheid voor RDS en de Shell-groep om aan de reductieverplichting te voldoen en (14.) de proportionaliteit van de reductieverplichting van RDS. In 4.5 zet de rechtbank het beleid, de beleidsvoornemens en de ambities van RDS voor de Shell-groep af tegen de reductieverplichting van RDS. In 4.6. staat de slotsom over de reductieverplichting van RDS en beoordeelt de rechtbank welke vorderingen van Milieudefensie c.s. kunnen worden toegewezen.
4.4.3.
Waar de rechtbank hierna spreekt over ‘de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm’ doelt zij – kortheidshalve – op wat van RDS volgens deze norm kan worden verwacht tegenover de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied waar in de collectieve acties van Milieudefensie c.s. voor wordt opgekomen.
(1.) de beleidsbepalende positie van RDS in de Shell-groep
4.4.4.
Uit de onder 2.5.1. t/m 2.5.7. weergegeven feiten volgt dat RDS het algemeen beleid van de Shell-groep bepaalt. De vennootschappen in de Shell-groep zijn verantwoordelijk voor de implementatie en uitvoering van het beleid en moeten daarbij voldoen aan toepasselijke wetgeving en contractuele verplichtingen. Deze uitvoeringsverantwoordelijkheid van de Shell-vennootschappen neemt niet weg dat RDS degene is die het algemeen beleid van de Shell-groep bepaalt.
(2.) de CO2-uitstoot van de Shell-groep
4.4.5.
Partijen discussiëren over de plaats in de rangorde die de Shell-groep inneemt en over het percentage van de wereldwijde CO2-uitstoot dat kan worden toegeschreven aan de Shell-groep. In beide benaderingen is de Shell-groep een grote speler op de wereldwijde markt van fossiele brandstoffen. Als alle Scopes (1 t/m 3) worden meegeteld, is de Shell-groep wereldwijd verantwoordelijk voor een substantiële CO2-uitstoot. De totale CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1 t/m 3) is groter dan de CO2-uitstoot van vele staten, waaronder Nederland. Niet in geschil is dat deze mondiale CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1 t/m 3) in Nederland en het Waddengebied bijdraagt aan de opwarming en de verandering van het klimaat.
(3.) de gevolgen van CO2-uitstoot voor Nederland en het Waddengebied
4.4.6.
De temperatuurstijging is in Nederland (van ongeveer 1,7 graad boven de pre-industriële temperatuur) tot dusver ongeveer twee keer zo snel verlopen als het mondiale gemiddelde (van ongeveer 0,8 graad boven het de pre-industriële temperatuur) (zie onder 2.3.7.). Door CO2-uitstoot veroorzaakte klimaatverandering zal ernstige en onomkeerbare gevolgen hebben voor Nederland en het Waddengebied (zie 2.3.7. t/m 2.3.9.). De risico’s voor de Nederlandse ingezetenen en inwoners van het Waddengebied zijn kenbaar uit verschillende bronnen. De IPCC rapporten zijn niet specifiek toegespitst op Nederland. Dat bepaalde risico’s daarin niet worden genoemd voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, zoals RDS aanvoert, betekent niet dat die risico’s er niet zijn. De risico’s van klimaatverandering voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied betreffen gezondheidsrisico’s en sterftegevallen als gevolg van de door klimaatverandering teweeggebrachte hitteperiodes en verder gezondheidsproblemen en een verhoogd sterfterisico door toenemende infectieziekten, verslechtering van de luchtkwaliteit, een toename aan UV-blootstelling en een toename van water- en voedselgerelateerde ziektes. Ook gaat het om de gezondheidsrisico’s van waterproblematiek waar Nederland en het Waddengebied mee te maken zal krijgen, zoals overstromingen aan kust en rivieren, wateroverlast en – tekorten, verslechtering van de waterkwaliteit, verzilting en zowel vernatting als droogte. Hoewel de gevolgen van klimaatverandering en de daarmee gepaard gaande risico’s voor de inwoners van het Waddengebied anders kunnen uitpakken dan die voor de (andere) Nederlandse ingezetenen omdat het effect van de versnelde zeespiegelstijging in het Waddengebied tot 2030 beperkt en nauwelijks merkbaar zal zijn (zie 2.3.8.), heeft de klimaatverandering net zo goed ernstige en onomkeerbare gevolgen voor de inwoners van het Waddengebied; in de meer extreme scenario’s zal dit gebied op langere termijn geheel verdronken zijn.
4.4.7.
RDS wijst erop dat de aard en ernst van de gevaren van klimaatverandering niet statisch maar dynamisch zijn en zullen worden beïnvloed door de maatregelen tegen gevaarlijke klimaatverandering. Deze op zichzelf juiste observaties van RDS weerleggen niet de hiervoor vastgestelde ernstige en onomkeerbare gevolgen van klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied. Deze observaties van RDS laten zien dat er enige onzekerheid bestaat over de precieze manier waarop gevaarlijke klimaatverandering zich zal manifesteren in Nederland en het Waddengebied. Het gaat daarbij om aan prognoses en toekomstscenario’s inherente onzekerheid, die geen betrekking heeft op de voorspelling dat klimaatverandering als gevolg van CO2-uitstoot zal leiden tot
ernstige en onomkeerbare gevolgen voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied.
4.4.8.
Volgens RDS besteedt Milieudefensie c.s. bij het schetsen van de gevolgen van klimaatverandering te weinig aandacht aan adaptatiemethoden, zoals airconditioning, die kunnen bijdragen aan het reduceren van de risico’s van hitteperiodes en aan water- en kustbeheer om te gaan met stijging van de zeespiegel als gevolg van opwarming van de aarde. Deze adaptatiemethoden laten zien dat maatregelen kunnen worden genomen tegen de gevolgen van klimaatverandering, die de risico’s daarvan kunnen verkleinen. Zij nemen niet weg dat door CO2-uitstoot veroorzaakte klimaatverandering ernstige en onomkeerbare gevolgen heeft, met potentieel zeer ernstige en onomkeerbare risico’s voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied.
(4.) het recht op leven en een ongestoord gezinsleven van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied
4.4.9.
Milieudefensie c.s. beroept zich op het recht op leven en het recht op een ongestoord gezinsleven van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied. Deze in de artikelen 2 en 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de artikelen 6 en 17 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) verankerde mensenrechten (hierna ook tezamen: ‘de mensenrechten’) gelden in de relatie tussen staten en burgers. Milieudefensie c.s. kan tegenover RDS geen direct beroep doen op deze mensenrechten. Vanwege het fundamentele belang van de mensenrechten en daarin belichaamde waarden voor de samenleving als geheel, kunnen de mensenrechten echter wel een rol spelen in de verhouding tussen Milieudefensie c.s. en RDS. De rechtbank verdisconteert de mensenrechten en de daarin belichaamde waarden daarom in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm.
4.4.10.
Uit het Urgenda-arrest kan worden afgeleid dat de artikelen 2 en 8 EVRM bescherming bieden tegen de gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering als gevolg van opwarming van de aarde door CO2-uitstoot41. Het VN-Mensenrechtencomité, dat beslist over klachten over schending van het IVBPR, heeft dat ook bepaald ten aanzien van de artikelen 6 en 17 IVBPR.42 Het VN-Mensenrechtencomité heeft in een zaak over het in artikel 6 IVBPR verankerde recht op leven overwogen:
“Furthermore, the Committee recalls that environmental degradation, climate change and unsustainable development constitute some of the most pressing and serious threats to the ability of present and future generations to enjoy the right to life.”
43
In 2019 heeft de Speciaal Rapporteur voor de Mensenrechten van de VN geconcludeerd:
“There is now global agreement that human rights norms apply to the full spectrum of environmental issues, including climate change.”
44
Het betoog van RDS dat de door Milieudefensie c.s. ingeroepen mensenrechten geen bescherming bieden tegen gevaarlijke klimaatverandering, gaat dus niet op.
De onder (4.4. onderdeel (3.)) besproken beschreven ernstige en onomkeerbare gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied vormen een bedreiging voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied.
(5.) de UN Guiding Principles (UNGP)
4.4.11.
Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm zoekt de rechtbank aansluiting bij de UN Guiding Principles (UNGP)45. De UNGP vormen een gezaghebbend en internationaal breed gedragen ‘soft law’ instrument, waarin de verantwoordelijkheid van staten en bedrijven ten aanzien van mensenrechten is neergelegd. De UNGP geven de bestaande inzichten weer. Zij creëren geen nieuw recht en roepen geen juridisch bindende verplichtingen in het leven.46 De UNGP stroken met de inhoud van andere, breed geaccepteerde soft law instrumenten, zoals de door Milieudefensie c.s. genoemde UN Global Compact (UNGC) ‘principles’ en de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (de OESO-richtlijnen). De Europese Commissie verwacht sinds 2011 dat Europese bedrijven voldoen aan de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren, zoals verwoord in de UNGP.47De UNGP lenen zich daarom ervoor om als leidraad te dienen bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Vanwege de internationaal algemeen aanvaarde inhoud van de UNGP, doet het niet ter zake of RDS – die op haar website vermeldt de UNGP te ondersteunen (‘to support’) (zie 2.5.22.) – zich al dan niet heeft verbonden of gecommitteerd aan de UNGP.
4.4.12.
In de UNGP wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van staten en die van bedrijven. De in de UNGP geformuleerde verantwoordelijkheid van staten reikt verder dan die van bedrijven: staten moeten bescherming bieden tegen mensenrechtenschendingen door derden, waaronder ondernemingen, binnen hun grondgebied en/of jurisdictie. Dit betekent dat ze passende stappen dienen te nemen om dergelijke schendingen te voorkomen, te onderzoeken, te bestraffen en te verhelpen middels effectieve beleidsmaatregelen, wet- en regelgeving en gerechtelijke procedures.48 RDS wijst op de volgende passage uit de toelichting bij principe 8:
“Tussen de verplichtingen van de staat op het gebied van de mensenrechten en de wetgeving en het beleid dat hij vaststelt ter regulering van het bedrijfsleven hoeft niet per se spanning te bestaan. Soms moeten staten echter laveren tussen uiteenlopende maatschappelijke behoeften, waarbij ze voor moeilijke afwegingen komen te staan. Voor een goede balans moeten staten de problematiek van bedrijfsleven en mensenrechten vanuit een brede invalshoek benaderen, met als doel intern coherent beleid in zowel horizontale als verticale zin.”
RDS betoogt dat staten dus verschillende maatschappelijke belangen moeten afwegen en deze afweging ook kunnen maken, wat niet geldt voor ondernemingen. RDS wijst verder op andere verschillende tussen staten en bedrijven.
4.4.13.
De door RDS benadrukte verschillen tussen staten en bedrijven komen in de UNGP tot uiting in verschillende verantwoordelijkheden voor staten en bedrijven, waar – zoals tot uiting komt in het door RDS aangehaalde citaat – geen spanning tussen behoeft te bestaan. De in de UNGP geformuleerde verantwoordelijkheid voor bedrijven om de mensenrechten te respecteren is een mondiale gedragsnorm waaraan alle bedrijven geacht worden zich te houden, waar ze ook actief zijn. Ze staat los van het vermogen en/of de bereidheid van staten hun eigen verplichtingen inzake de mensenrechten na te komen en doet aan die verplichtingen niets af. Ze heeft voorrang boven de nationale wet- en regelgeving ter bescherming van de mensenrechten.49 Bedrijven kunnen dus niet volstaan met het volgen van de ontwikkelingen en de maatregelen die staten nemen; zij hebben een eigen verantwoordelijkheid.
4.4.14.
Uit de UNGP en andere soft law instrumenten kan worden afgeleid dat internationaal algemeen aanvaard is dat bedrijven mensenrechten dienen te respecteren. Het gaat daarbij om de in het IVBPR verankerde mensenrechten en andere ‘internationaal erkende mensenrechten’50, zoals het EVRM. Zo bepalen de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (de OESO-richtlijnen)51:
“Ondernemingen behoren, binnen het kader van de wet- en regelgeving en administratieve gebruiken in de landen waarin zij actief zijn, en met inachtneming van de relevante internationale overeenkomsten, beginselen, doelstellingen en normen, voldoende rekening te houden met de noodzaak het milieu, de volksgezondheid en de veiligheid te beschermen en, in het algemeen hun activiteiten uit te voeren op een manier die bijdraagt aan de bredere doelstelling van duurzame ontwikkeling. In het bijzonder behoren zij:
(…)
Indien er, gezien de wetenschappelijke en technische inzichten omtrent de risico’s, gevaar voor ernstige schade aan het milieu bestaat, mede met het oog op de menselijke gezondheid en veiligheid, zich niet op het ontbreken van absolute wetenschappelijke zekerheid te beroepen om kosteneffectieve maatregelen uit te stellen om deze schade te voorkomen of te beperken;”
4.4.15.
De verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren houdt in dat bedrijven zich moeten onthouden van inbreuken op de mensenrechten van anderen en negatieve gevolgen op mensenrechtengebied waarin zij een aandeel hebben moeten aanpakken.52 Het aanpakken van negatieve gevolgen op mensenrechtengebied houdt in dat maatregelen genomen moeten worden om deze gevolgen te voorkomen, te beperken en waar nodig te verhelpen. Dit is een mondiale gedragsnorm waaraan alle bedrijven geacht worden zich te houden, waar ze ook actief zijn. Zoals hiervoor vermeld, staat deze verantwoordelijkheid van bedrijven los van het vermogen en/of de bereidheid van staten hun eigen verplichtingen inzake de mensenrechten na te komen en doet aan die verplichtingen niets af.53 Deze verantwoordelijkheid van bedrijven is niet optioneel.54 Zij geldt overal en ongeacht de lokale wettelijke context55 en is niet passief:
“Respecting human rights is not a passive responsibility: it requires action on the part of businesses.”
56
4.4.16.
De verantwoordelijkheid van bedrijven om de mensenrechten te respecteren geldt voor alle bedrijven, ongeacht omvang, sector, operationele context, eigendomsverhoudingen en structuur. De schaal en complexiteit van de middelen waarmee bedrijven die verantwoordelijkheid verwezenlijken, kunnen evenwel variëren naargelang van deze factoren en de ernst van de impact die hun activiteiten op de mensenrechten kunnen hebben.57 De middelen waarmee een bedrijf invulling geeft aan zijn verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren zullen evenredig zijn aan, onder meer, de omvang van de organisatie. De ernst van de impact op de mensenrechten wordt beoordeeld op basis van de schaal, reikwijdte en mate van omkeerbaarheid ervan. Welke middelen een bedrijf ter eerbiediging van de mensenrechten aanwendt kan ook afhangen van de vraag of en in welke mate er binnen een groep dan wel autonoom wordt geopereerd.58
Naar het oordeel van de rechtbank kan van RDS veel worden verwacht. Zij staat aan het hoofd van de Shell-groep met ongeveer 1.100 vennootschappen en is wereldwijd actief in 160 landen. Zij vervult een beleidsbepalende positie binnen de Shell-groep (zie 4.4. onderdeel (1.)), die een belangrijke speler is op de markt van fossiele brandstoffen en verantwoordelijk is voor een substantiële CO2-uitstoot, die groter is dan de uitstoot van vele staten en die bijdraagt aan de opwarming en gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (2.), met ernstige en onomkeerbare gevolgen en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (3.) en (4.)).
4.4.17.
Aan de UNGP ligt de gedachte ten grondslag dat bedrijven een aandeel kunnen hebben in negatieve gevolgen voor de mensenrechten via hun eigen activiteiten én via hun zakelijke relaties met andere partijen. De plicht om de mensenrechten te eerbiedigen vereist dat bedrijven:
-
voorkomen via hun eigen activiteiten negatieve gevolgen voor de mensenrechten te veroorzaken of in de hand te werken en dergelijke gevolgen verhelpen wanneer ze zich voordoen;
-
zich inspannen om negatieve gevolgen voor de mensenrechten die rechtstreeks aan hun activiteiten, producten of diensten gelieerd zijn via hun zakelijke relaties te voorkomen of te beperken, ook wanneer zij er niet zelf aan hebben bijgedragen.59
“Activiteiten” zien zowel op doen als nalaten. “Zakelijke relaties” zijn relaties met zakelijke partners, entiteiten in de waardeketen (‘value chain’) en alle andere al dan niet statelijke entiteiten die rechtstreeks verbonden zijn met de activiteiten, producten of diensten van het bedrijf.60 De verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren strekt zich uit over de hele waardeketen van het bedrijf. Daarbij wordt onder waardeketen verstaan:
“the activities that convert input into output by adding value. It includes entities with which it has a direct or indirect business relationship and which either (a) supply products or services that contribute to the enterprise’s own products or services, or (b) receive products and services from the enterprise.”61
4.4.18.
Tot de waardeketen van RDS behoren de nauw aan haar gelieerde vennootschappen van de Shell-groep, waar zij beleidsbepalende invloed op heeft (zie onder 1). Ook behoren daartoe de zakelijke relaties van wie de Shell-groep grondstoffen, elektriciteit en warmte inkoopt. De eindgebruikers van de door de Shell-groep geproduceerde en vermarkte producten bevinden zich tot slot aan het eind van de waardeketen van RDS. De verantwoordelijkheid van RDS strekt zich dus ook uit tot de CO2-uitstoot van deze eindgebruikers (Scope 3). Dit komt overeen met de analyse van de verschillende protocollen en richtlijnen voor klimaatverandering voor niet-statelijke actoren, die de universiteit van Oxford in 2020 heeft gemaakt (hierna: het Oxford-rapport).62 In deze analyse is bezien waar brede consensus over bestaat en over welke punten verschil van inzicht bestaat. Bij ‘Scope’, dat zowel ziet op ‘which greenhouse gasses are included’ als ‘what activities are covered’63 staat in de opsomming van ‘points of greater consensus or certainty’: “in general, targets should aim to cover all gasses and all activities and scopes, as data allows” en bij “points of less consensus or open questions”: “How to prioritize different activities across scopes (e.g. focus on total emissions, areas of direct control, etc.)”64
Het Oxford-rapport vermeldt over de activiteiten waar bedrijven verantwoordelijkheid voor dragen verder:
“For companies, a few targets do not include scope 3 emissions, though the majority do. However, within this relative consensus that all activities should be considered, there are different areas of emphasis. Some recommend focusing on those activities across all scopes that are most material to total emissions (SBTI, ACT). Others prioritize those emissions which are most directly controllable by the entity (RAMCC) or follow guidance which only partly includes some scopes (Natural Capital Partners). Data limitations around, especially, scope 3 emissions, creates further uncertainties about coverage.”65
RDS merkt met juistheid op dat in het Oxford-rapport niet staat dat er een juridische verplichting voor energiebedrijven bestaat om Scope 3-emissies te verlagen in absolute en uniforme stappen. Meer in het algemeen vermeldt het Oxford-rapport ook:
“Given the heterogeneity of actors setting net zero targets, no single approach or standard for net zero targets would be appropriate or effective. However, the large amount of active work on this subject creates a significant opportunity for greater alignment around common principles to underlay the diversity of approaches we see.”66
Wel volgt uit het Oxford-rapport dat, hoewel er accentverschillen zijn, internationaal breed wordt onderschreven dat bedrijven verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van Scope 3 emissies. De rechtbank betrekt dit breed onderschreven uitgangspunt in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Zij merkt daarbij op dat de mate van verantwoordelijkheid samenhangt met de mate waarin bedrijven controle en invloed hebben over de emissies. De controle en invloed van RDS over de Scope 3 emissies van de Shell-groep worden verder besproken in onderdeel (6.) van 4.4.
4.4.19.
De rechtbank betrekt in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm ook de internationaal breed uitgedragen en onderschreven noodzaak dat bedrijven daadwerkelijk verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van Scope 3 emissies. Die noodzaak wordt sterker gevoeld ten aanzien van de gevallen waarin deze emissies het leeuwendeel van de CO2-uitstoot van een bedrijf vormen, zoals het geval is bij bedrijven die fossiele brandstoffen produceren en verkopen. Bij de Shell-groep zijn ongeveer 85% van haar emissies Scope 3-emissies (zie 2.5.5.).
4.4.20.
Van bedrijven kan worden verwacht dat zij alle feitelijke en potentiële negatieve gevolgen op mensenrechtengebied waarin zij via hun eigen activiteiten of hun zakelijke relaties een aandeel zouden kunnen hebben, inventariseren en inschatten.67 Ongeacht de mate van haar controle en invloed over deze emissies, kan van RDS worden verwacht dat zij de negatieve gevolgen van haar Scope 1 t/m 3 emissies inventariseert en inschat. RDS doet dat (zie 2.5.4.). Zij weet dat de exploratie, productie, raffinage, de marketing, inkoop en verkoop van olie en gas door de Shell-groep en het gebruik van de producten van de Shell-groep wereldwijd een aanzienlijke CO2-uitstoot genereert, die onbetwist bijdraagt aan klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (2.)). RDS is al geruime tijd bekend met de gevaarlijke gevolgen van CO2-uitstoot en de risico’s van klimaatverandering voor de Nederlandse ingezetenen en inwoners van het Waddengebied. RDS weet ook wat de CO2-uitstoot van de Shell-groep is; zij rapporteert daarover (zie 2.5.3.). Uit het onder 2.5.8. weergegeven citaat uit de CDP 2019 volgt tot slot dat RDS klimaatgerelateerde risico’s van haar ondernemingsactiviteiten en die van haar zakelijke relaties regelmatig monitort en inschat, voor de korte termijn (tot drie jaar vooruit), de middellange termijn (drie tot tien jaar vooruit) en de lange termijn (meer dan tien jaar vooruit).
4.4.21.
Bedrijven moeten vervolgens op basis van hun bevindingen en inschattingen ‘passende actie’ ondernemen. De te nemen maatregelen zullen variëren naargelang van:
-
de vraag of het bedrijf een negatief gevolg veroorzaakt of in de hand werkt dan wel in dat gevolg enkel een aandeel heeft in de zin dat het rechtstreeks aan zijn activiteiten, producten of diensten gelieerd is via een zakelijke relatie;
-
de mate waarin het bedrijf invloed op het negatieve gevolg kan uitoefenen.68
De toelichting op dit principe luidt als volgt:
“Wanneer een bedrijf een negatief gevolg voor de mensenrechten veroorzaakt of kan veroorzaken, moet het de nodige stappen nemen om dat gevolg te doen stoppen of te voorkomen. Wanneer een bedrijf een aandeel heeft of kan hebben in een negatief gevolg voor de mensenrechten, moet het de nodige stappen nemen om dat op te heffen of te voorkomen en zijn invloed aanwenden om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken. Er is sprake van invloed wanneer het bedrijf in staat is verandering te brengen in de onwettige praktijken van een entiteit die zich aan een misstand schuldig maakt.
De situatie wordt ingewikkelder wanneer er sprake is van een negatief gevolg voor de mensenrechten waarin het bedrijf geen aandeel heeft (gehad) maar dat wel direct aan zijn activiteiten, producten of diensten gelieerd is via een zakelijke relatie met een andere entiteit. Factoren die in aanmerking genomen moeten worden om te bepalen wat in dergelijke situaties passende maatregelen zijn, zijn onder meer de invloed die het bedrijf heeft op de betrokken entiteit, het belang van de relatie voor het bedrijf, de ernst van de misstand en de vraag of beëindiging van de relatie met de entiteit in kwestie op haar beurt negatieve gevolgen op mensenrechtengebied zou veroorzaken.
(…)
Heeft het bedrijf genoeg invloed om het negatieve gevolg te voorkomen of te beperken, dan moet het die invloed ook uitoefenen. Heeft het die invloed niet, dan kan het die wellicht verwerven, bijv. door de betrokken entiteit hulp in de zin van capaciteitsopbouw of andere prikkels in het vooruitzicht te stellen of door met andere actoren samen te werken.”
69
De verantwoordelijkheid van RDS wordt ingekleurd door de controle en invloed die RDS op de Scope 1 t/m 3 emissies van de Shell-groep kan uitoefenen (4.4. onderdeel (6.)), wat ervoor nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen (4.4. onderdeel (7.)) – waarbij Milieudefensie c.s. aanknoopt bij de doelstellingen van het Akkoord van Parijs en de mogelijke reductiepaden (4.4. onderdeel (8.)).
(6.) de controle en invloed van RDS op de CO2-uitstoot van de Shell-groep en haar zakelijke relaties
4.4.22.
De rechtbank maakt hier onderscheid tussen de CO2-uitstoot van (1) de Shell-groep (RDS en de andere Shell-vennootschappen) en van (2) de zakelijke relaties van de Shell-groep, inclusief de eindgebruikers.
4.4.23.
Vanwege de beleidsbepalende invloed die RDS heeft op de vennootschappen in de Shell-groep, draagt zij voor deze zakelijke relaties dezelfde verantwoordelijkheid als voor haar eigen activiteiten. De vergaande controle en invloed van RDS over de Shell-groep leidt ertoe dat de reductieverplichting van RDS een resultaatsverbintenis moet zijn voor emissies die zijn verbonden aan de eigen activiteiten van de Shell-groep. Dit betreft de Scope 1-uitstoot van RDS en het aan de Shell-vennootschappen toe te schrijven deel van de Scope 2-uitstoot van RDS. Vanuit het perspectief van de Shell-groep als geheel, is dit de Scope 1-uitstoot van de Shell-groep.
4.4.24.
Ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, inclusief de eindgebruikers, kan van RDS worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door hen gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken (zie onder 4.4.20). Dat is een zwaarwegende inspanningsverplichting, die niet wordt weggenomen of verminderd door de eigen verantwoordelijkheid van de zakelijke relaties, inclusief de eindgebruikers, voor (de gevolgen van) hun eigen CO2-uitstoot.
4.4.25.
Niet in geschil is dat de Shell-groep via het inkoopbeleid controle en invloed kan uitoefenen over de emissies van haar toeleveranciers. Dit zijn de Scope 2-emissies van de Shell-groep als geheel. RDS kan dus via het concernbeleid van de Shell-groep op dit punt controle en invloed uitoefenen op deze emissies. De meeste discussie tussen partijen gaat over de controle en invloed van RDS op de Scope 3 emissies van de Shell-groep, die bij de eindgebruikers vrijkomen. RDS betwist op zichzelf niet dat zij daar via (de samenstelling van) het energiepakket dat de Shell-groep produceert en verkoopt controle en invloed over kan uitoefenen. Dat wordt niet anders door de door RDS benadrukte omstandigheid dat de Shell-groep te maken heeft met contractuele verplichtingen en verplichtingen uit langlopende concessies, die haar keuzevrijheid ten aanzien van het energiepakket van de Shell-groep kunnen beperken. Deze beperking betekent dat RDS niet volledig vrij is bij de bepaling van het energiepakket van de Shell-groep; zij zal bij de bepaling van het energiepakket van de Shell-groep rekening moeten houden met de lopende verplichtingen. Die beperking neemt niet weg dat RDS uiteindelijk het energiepakket – en daarmee het aanbod van energieproducten – van de Shell-groep bepaalt. Met inachtneming van de lopende verplichtingen, is RDS vrij te beslissen om geen nieuwe investeringen te doen in exploraties en fossiele brandstoffen en het door de Shell-groep aangeboden energiepakket te wijzigen zoals de hierna (in 4.4. onderdeel (8.)) te bespreken reductiepaden vergen. Via het door de Shell-groep aangeboden energiepakket heeft RDS dus controle en invloed op de Scope 3-emissies van de eindgebruikers van de door de Shell-groep geproduceerde en verkochte producten. Wat RDS verder naar voren brengt over haar controle en invloed op de Scope 3-emissies; gaat over de hierna (in 4.4. onderdeel (11.)) te bespreken effectiviteit van haar reductieverplichting.
(7.) wat ervoor nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen
4.4.26.
Milieudefensie c.s. knoopt bij het formuleren van de door haar gestelde reductieverplichting van RDS aan bij de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Dit akkoord is niet bindend voor de verdragsluitende partijen en bindt ook RDS niet. Wel hebben de verdragsluitende partijen de hulp ingeroepen van niet-statelijke stakeholders (zie 2.4.7.). Of RDS of de Shell-groep is aan te merken als de in COP 25 bedoelde ‘non-Party stakeholders’ kan onbesproken blijven. Het gaat erom dat het tegengaan van CO2-uitstoot en de opwarming van de aarde volgens de verdragsluitende partijen niet uitsluitend door staten kan worden bewerkstelligd. Er is dus ook een rol weggelegd voor anderen. Er is sinds 2012 brede internationale consensus over de noodzaak van niet-statelijke actie, omdat staten de klimaatopgave niet alleen aan kunnen. In de huidige situatie is het nodig dat anderen bijdragen aan het terugdringen van CO2-uitstoot: het IPCC heeft geconstateerd dat de nationale reductiebeloften van de aangesloten staten voor 2030 bij elkaar opgeteld verre van voldoende zullen zijn om de doelstellingen van het Akkoord van Parijs te kunnen halen (zie 2.3.5.4.).
4.4.27.
De doelstellingen van het Akkoord van Parijs zijn ontleend aan de IPCC-rapporten. Het IPCC rapporteert over de relevante wetenschappelijke inzichten ten aanzien van de gevolgen van onder meer temperatuurstijging, de concentraties broeikasgassen die aanleiding geven tot die stijging en de reductiepaden die leiden tot een beperking van de opwarming van de aarde tot een bepaalde temperatuur. De doelstellingen van het Akkoord van Parijs vormen dan ook de weerslag van de best beschikbare wetenschappelijke bevindingen in de klimaatwetenschap. Daar bestaat internationaal breed gedragen consensus over. De niet bindende doelstellingen van het Akkoord van Parijs vormen dus de weerslag van een universeel gedragen en geaccepteerde norm, die het algemeen belang beschermt van het voorkomen van een gevaarlijke klimaatverandering. Bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm sluit de rechtbank daarbij aan. Zij gaat ervan uit dat algemeen aanvaard is dat de opwarming van de aarde beperkt moet blijven tot ruim onder 2ºC in 2100 en dat moet worden gestreefd naar beperking van de stijging tot maximaal 1,5ºC en dat dit vereist dat de mondiale concentratie van broeikasgassen beperkt moet worden tot het niveau van 450 ppm in 2100 en dat gestreefd moet worden naar een maximale broeigasconcentratie van 430 ppm. De rechtbank tekent hier aan dat zij hiermee geen juridisch bindende norm formuleert voor het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied. De rechtbank betrekt deze brede consensus over wat nodig is om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen – namelijk dat de doelstellingen van het Akkoord van Parijs worden gehaald – in de beantwoording van de vraag of RDS verplicht is via haar concernbeleid de CO2-uitstoot van de Shell-groep te verminderen.
4.4.28.
De rechtbank stelt vast dat de aanpak van gevaarlijke klimaatverandering urgent is. Gegeven de huidige concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer (van 401 ppm in 2018) is het resterende koolstofbudget beperkt. Dat geldt zowel ten opzichte van de grens van 430 ppm voor een maximale opwarming van 1,5ºC als voor de grens van 450 ppm voor een maximale opwarming van 2ºC. Hoe langer het duurt voordat noodzakelijke emissiereducties worden gerealiseerd, des te groter de totale hoeveelheid uitgestoten broeikasgassen is en (dus) des te eerder het resterende koolstofbudget is opgebruikt. Bij gelijkblijvende emissies, is het koolstofbudget binnen twaalf jaar op. Zoals ook het IEA in zijn World Energy Outlook 2020 schrijft (zie 2.4.11.), zijn de komende tien jaar dus cruciaal voor het nog kunnen voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering. Dit volgt ook uit conclusie van UNEP (uit 2019) (zie 2.4.6.). Hoe eerder met reducties wordt begonnen, des te meer tijd er resteert voordat het resterende koolstofbudget is opgebruikt. Voor Nederland is de urgentie om CO2-uitstoot te verminderen des te groter, omdat de temperatuurstijging in Nederland tot nu toe ongeveer twee keer zo snel is verlopen als het mondiale gemiddelde, met ernstige en onomkeerbare gevolgen en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (3.) en (4.)).
(8.) mogelijke reductiepaden
4.4.29.
Het IPCC inventariseert ook wetenschappelijke inzichten over mogelijke strategieën in antwoord op de (gevolgen van) gevaarlijke klimaatverandering. Uit het SR15-rapport volgt dat alleen reductiepaden die voorzien in een reductie van CO2-uitstoot in 2030 van 45% netto ten opzichte van het niveau van 2010 nog een 50% kans geven op het beperken van de opwarming tot 1,5°C en een 85% kans dat de opwarming tot 2°C kan worden beperkt. Omdat dan nog steeds een 15% kans bestaat dat de aarde toch met meer dan 2°C zal opwarmen, geven dergelijke reductiepaden een zo groot mogelijke kans de ernstigste gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. De rechtbank leidt hieruit af dat reductiepaden die voorzien in een reductie van netto 45% in 2030 ten opzichte van de CO2-uitstoot van 2010 mondiaal een zo groot mogelijke kans geven om de ernstigste gevolgen van gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen. Ook de EU en de Nederlandse Staat volgen dergelijke reductiepaden bij hun aangescherpte klimaatdoelstellingen voor de komende tien jaar. RDS wijst terecht erop dat het IPCC niet een bepaald reductiepad voorschrijft en dat de door de IPCC genoemde scenario’s potentiële routes weergeven en vele variabelen en alternatieven kennen. RDS heeft ook gelijk met haar opvatting dat niet één bepaald reductiepad wereldwijd als de maat der dingen geldt en zij wijst terecht erop dat het IPCC zich niet uitlaat over de vraag of en hoe haar scenario’s zich vertalen naar bijdragen van de verschillende actoren en sectoren, laat staan naar een bijdrage van individuele partijen. Dit een en ander neemt niet weg dat breed gedragen consensus bestaat dat om de opwarming tot 1,5°C te beperken, moet worden gekozen voor reductiepaden waarin de CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% is teruggebracht ten opzichte van 2010 en in 2050 met netto 100%. De rechtbank betrekt deze consensus in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Ook hier geldt dat de rechtbank geen juridisch bindende norm formuleert voor – in dit geval – een te volgen reductiepad.
4.4.30.
Algemeen aanvaard is dat de hiervoor besproken reductiepaden netto doelstellingen bevatten, die ruimte geven voor compensatie van CO2-uitstoot. Dit volgt uit het SR15-rapport (zie 2.3.5.2. en 2.3.5.3.) en de omstandigheid dat de EU70 en de Nederlandse Staat in hun meest recente plannen een ruimte laten voor compensatie van CO2-uitstoot. Zo vermeldt de memorie van toelichting op de Nederlandse Klimaatwet:
“In de gehanteerde definitie van de emissie van broeikasgassen ligt ook besloten dat negatieve emissies worden betrokken. Het gaat dan om processen die broeikasgassen uit de atmosfeer onttrekken zoals een combinatie van de inzet van biomassa afvang en opslag van CO2 (Carbon Capture and Storage – CCS). De wijze waarop deze negatieve emissies kunnen worden afgetrokken van de emissies van broeikasgassen is geregeld in de monitoringsmechanisme-verordening.”
71
Het IPCC waarschuwt wel voor risico’s die verbonden kunnen zijn aan reductiepaden die uitgaan van grootschalige negatieve emissies (zie 2.3.5.3., laatste volzin). Het IPCC zegt echter niets over de haalbaarheid van dergelijke reductiepaden. Aangenomen moet daarom worden dat – hoewel wellicht vraagtekens kunnen worden gesteld bij scenario’s die voorzien in grootschalige negatieve emissies – algemeen geaccepteerd is dat ruimte moet bestaan voor scenario’s met negatieve emissies. Dit betekent dat het door Milieudefensie c.s. bepleite, aan het SBTi rapport ontleende reductiepad, waarin de netto 0 reductie van 2050 wordt bereikt via een absolute reductie van 45% in 2030, zonder mogelijkheid van compensatie van CO2-uitstoot, verder gaat dan de hiervoor beschreven brede consensus. Dit door Milieudefensie c.s. bepleite reductiepad wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
4.4.31.
In de consensus over mogelijke reductiepaden die de rechtbank in haar oordeelsvorming betrekt, zijn de volgende, niet ter discussie staande omstandigheden waarop RDS wijst verdisconteerd:
- -
de, ook door het IPCC en het IEA onderkende, blijvende rol van fossiele brandstoffen om te kunnen voldoen aan de wereldwijde vraag naar energie tijdens en na de energietransitie en daarna;
- -
in ieder geval bij de huidige stand van de techniek, kunnen fossiele brandstoffen niet worden gemist;
- -
CO2-uitstoot is afkomstig van een grote verscheidenheid aan bronnen;
- -
het wereldwijd terugdringen van de CO2-uitstoot vraagt om complexe wereldwijde veranderingen in de samenleving en de economie;
- -
er is geen wereldwijd uniforme aanpak, met een standaarddoelstelling en eenzelfde tijdpad voor het terugdringen van CO2-uitstoot;
- -
het wereldwijd terugdringen van de CO2-uitstoot vergt activiteiten in verschillende jurisdicties die zijn onderworpen aan uiteenlopende wet- en regelgevingskaders en lange termijnstrategieën;
- -
verschillende fossiele brandstoffen (bijvoorbeeld steenkool, olie en gas) hebben een verschillend effect op de uitstoot van CO2 en daarmee op het klimaat;
- -
de energietransitie is omgeven met onzekerheden;
- -
het precieze verloop van de energietransitie die nodig is om de CO2-uitstoot terug te dringen laat zich niet tot in detail vooraf voorspellen en is mede afhankelijk van deels onbekende factoren;
- -
het verloop van de energietransitie zal worden beïnvloed door toekomstige technische ontwikkelingen op uiteenlopende terreinen en in uiteenlopende sectoren, waarvan de fysieke en economische haalbaarheid niet steeds op voorhand duidelijk is;
- -
niet op voorhand is duidelijk hoe de vraag- en aanbodkant van de energiemarkt zich zullen ontwikkelen;
- -
de omstandigheid dat de energiemarkt geen statisch systeem is;
- -
de belangrijke rol die voor staten is weggelegd in het behalen van de doelstellingen van het Akkoord van Parijs, door middel van overheidsbeleid;
- -
om klimaatdoelstellingen te halen, zullen staten lastige keuzes moeten maken;
- -
de doelstellingen van het Akkoord van Parijs vergen dat wereldwijd consumptiepatronen veranderen.
Deze omstandigheden laten zien dat de energietransitie een complex, veelomvattend en met inherente onzekerheden omgeven vraagstuk is, waar (ook) anderen – staten en consumenten – verantwoordelijkheid voor dragen.
4.4.32.
De hiervoor besproken reductiepaden zijn mondiaal en zeggen niets over wat van RDS kan worden verwacht. De vorderingen van Milieudefensie c.s. gaan ervan uit dat voor RDS hetzelfde geldt als voor de wereld als geheel. De rechtbank beoordeelt dat nu en concludeert dat RDS bij het formuleren van het concernbeleid van de Shell-groep tot richtsnoer moet nemen dat de CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1, 2 en 3) in 2030 45% netto lager is dan het niveau van 2019. In rov. 4.4.33. tot en met 4.4.38. legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.4.33.
De rechtbank merkt op dat Milieudefensie c.s. niet beoogt om de energietransitie aan de markt over te laten of RDS alléén verantwoordelijk te stellen voor het bewerkstelligen van CO2-reductie door de Nederlandse samenleving. Partijen zijn het erover eens dat gevaarlijke klimaatverandering een probleem op wereldschaal is, dat RDS niet in haar eentje kan oplossen. Ook hier bestaat brede consensus over, die als volgt is verwoord in deze door RDS aangehaalde passage uit het Oxford-rapport:
“There is broad consensus that achieving net zero for any actor will almost always depend to varying degrees on the actions of other actors. These interlinkages are operationalized in different ways. Net zero is a collective goal, and so cooperation between different actors is essential.”
72
De Rechtbank betrekt deze brede consensus in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. De onderlinge afhankelijkheden en de noodzaak tot samenwerking komen tot uiting in de verplichting ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep: dat is een eigen, zwaarwegende inspanningsverplichting, die samenwerking met anderen vergt.
4.4.34.
Milieudefensie c.s. wenst dat RDS het hare doet en ervoor zorgt dat de aan de Shell-groep toe te rekenen CO2-uitstoot wordt verminderd. Dit sluit aan bij de internationaal bestaande brede consensus dat ieder bedrijf zelfstandig naar het doel van netto nul emissies in 2050 moet toewerken. Dit volgt uit het Oxford-rapport, dat hierover vermeldt:
“There is general consensus on the need for global net zero CO2 by 2050, with many targets explicitly referring to the objectives of the Paris Agreement and the IPCC's Special Report on 1.5 SC to set their timelines.”73
Er is ook brede consensus dat de scope en de timing per bedrijf kan variëren naargelang de capaciteit en de verantwoordelijkheid van het bedrijf. Het Oxford-rapport omschrijft dit als volgt:
“There is broad agreement that all actors should pursue net zero, but also that various factors may lead various actors to adopt targets differentiated by timing and scope. One, there is wide consensus that capacity should be a key factor in determining the scope and timing of commitments, with those with higher capacity (e.g. developed jurisdictions, larger companies) taking more aggressive and expansive targets. Two, several respondents submitted that historical responsibility and past behavior should also be a relevant consideration (Carbone 4, UCS, RAMCC, UNSW, RMI, UCS). Such divisions, however, are not always clear cut. For example, many global companies have worldwide operations and supply chains (ACT). Three, respondents also noted that larger emitters should be required to meet more stringent standards than smaller entities (ICC). Four respondents noted that not all actors have the same control over their emissions (Fashion Charter).”
74
4.4.35.
De concrete uitwerking van deze individuele verantwoordelijkheid van bedrijven ligt nog open:
“Despite this broad consensus, few targets explicitly operationalize equity by providing differentiated guidance on net zero targets to different actors. In one case, a global network of actors calculated their aggregate carbon budget and then allocated individual targets according to level of development and expected future growth in population (C40). In another case, the global carbon budget is divided into sectoral allocation which are then apportioned to individual companies based on their emissions footprint (SBTi). Others have suggested that cumulative emissions form the basis of equity considerations (Vale). How to effectively operationalize equity considerations remains an open question for the climate action community.”
75
4.4.36.
Er is dus geen vastomlijnde en concrete uitwerking voor de manier waarop de timing van de verschillende (soorten) bedrijven bij het toewerken naar de doelstelling van netto nul emissies in 2050 moet worden toegepast. De in rov. 4.4.33. en 4.4.34. bedoelde consensus geeft echter voldoende aanknopingspunten voor invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm op dit punt. Gezien de internationaal bestaande brede consensus dat ieder bedrijf zelfstandig naar het doel van netto nul emissies in 2050 moet toewerken, kan van RDS worden verwacht dat zij het hare doet.
4.4.37.
Bij beantwoording van de vraag wat van RDS kan worden verwacht, neemt de rechtbank in aanmerking dat een belangrijk kenmerk van de hier aan de orde zijnde dreigende klimaatschade in Nederland en het Waddengebied is dat iedere uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen, waar ook ter wereld en op welke wijze ook veroorzaakt, bijdraagt aan (een toename van) deze schade. Vast staat dat RDS – afgezien van haar eigen beperkte CO2-uitstoot – niet zélf de Scope 1 t/m 3 CO2-uitstoot van de Shell-groep daadwerkelijk veroorzaakt. Deze omstandigheid en de niet ter discussie staande omstandigheid dat RDS niet als enige verantwoordelijk is voor het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied, ontslaat RDS echter niet van haar eigen individuele deelverantwoordelijkheid om naar vermogen bij te dragen aan het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering.76 Zoals eerder (in rov. 4.4.16.) is overwogen, kan op dit punt veel van RDS worden verwacht, als beleidsbepalend hoofd van de Shell-groep, die een belangrijke speler is op de markt van fossiele brandstoffen en verantwoordelijk is voor is een substantiële CO2-uitstoot, die groter is dan de uitstoot van vele staten en die bijdraagt aan de opwarming en klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied met ernstige en onomkeerbare gevolgen en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied. RDS heeft een resultaatsverplichting ten aanzien van de Scope 1-uitstoot van de Shell-groep en een zwaarwegende inspanningsverplichting ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, inclusief de eindgebruikers, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door hen gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken (zie onder 4.4.24).
4.4.38.
Hiervoor heeft de rechtbank overwogen dat zij de consensus dat om de opwarming tot 1,5°C te beperken, moet worden gekozen voor reductiepaden waarin de CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% is teruggebracht ten opzichte van 2010 en in 2050 met netto 100%, betrekt in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (zie rov. 4.4.29.). Milieudefensie c.s. knoopt met haar vorderingen niet aan bij 2010, maar neemt 2019 als basisjaar, het jaar dat de dagvaarding in deze procedure is uitgebracht. Het betoog van RDS dat 2019 of een ander basisjaar niet passend is en ten onrechte een statische situatie veronderstelt, gaat eraan voorbij dat een basisjaar nodig is om een reductiedoelstelling te kunnen stellen. Milieudefensie c.s. stelt terecht dat 2019 als basisjaar gunstig uitpakt voor RDS, aangezien de CO2-uitstoot van de Shell-groep – naar niet in geschil is – in 2019 hoger was dan in 2010. RDS laat met een rekenvoorbeeld zien dat een reductieverplichting van 45% op basis een hogere CO2-uitstoot in 2019, in absolute zin (in aantallen te reduceren Gt) leidt tot een grotere reductieverplichting en ook tot een hogere toegestane uitstoot. Om echter in de huidige situatie, waarin de CO2-uitstoot van de Shell-groep sinds 2010 is toegenomen, te komen tot 45% van het niveau van de CO2-uitstoot van 2010, zal een nóg veel grotere reductie van CO2-uitstoot moeten plaatsvinden dan berekend door RDS. Hoewel minder vergaand, sluit een reductiedoelstelling met 2019 als basisjaar voldoende aan bij de breed gedragen consensus dat het beperken van de opwarming tot 1,5°C vereist dat de mondiale CO2-uitstoot in 2030 met netto 45% moet zijn teruggebracht ten opzichte van 2010 en in 2050 met netto 100%.
4.4.39.
RDS dient dus bij het formuleren van het concernbeleid van de Shell-groep tot richtsnoer te nemen dat de CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1, 2 en 3) in 2030 45% netto lager is dan het niveau van 2019. Met netto wordt gedoeld op de som van de reductie van de CO2-uitstoot van de gehele energieportefeuille van de Shell-groep (Scope 1, 2 en 3). Zoals hiervoor is overwogen, heeft RDS gelijk met haar standpunt dat ‘de juiste reductieroute’ voor iedereen – alle staten en bedrijven – over de hele wereld niet valt aan te wijzen. Het hiervoor genoemde richtsnoer geeft RDS ruimte om haar eigen reductiepad voor de Shell-groep te ontwikkelen en daarin de door haar gewenste differentiatie aan te brengen, als dit maar voorziet in het terugbrengen van de CO2-uitstoot van de Shell-groep (Scope 1 t/m 3) in 2030 met netto 45% ten opzichte van 2019. Ten aanzien van de activiteiten van de Shell-groep is dit een resultaatsverplichting. Ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, met inbegrip van de eindgebruikers, is dit een zwaarwegende inspanningsverplichting, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door hen gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken. Een consequentie van deze zwaarwegende verplichting kan dan ook zijn dat RDS nieuwe investeringen in het winnen van fossiele grondstoffen nalaat en/of haar productie van fossiele grondstoffen beperkt.
(9.) de dubbele uitdaging
4.4.40.
Partijen zijn het erover eens dat de wereld staat voor een dubbele uitdaging: gevaarlijke klimaatverandering moet worden aangepakt door de CO2-uitstoot te verminderen en tegelijkertijd moet worden voldaan aan de wereldwijde vraag naar energie van de snel groeiende wereldbevolking. Het door RDS aangehaalde belang van toegang tot betrouwbare en betaalbare energie en de rol die de Shell-groep daarin speelt, heeft echter geen invloed op de reductieverplichting van RDS. Dat belang moet namelijk worden gediend binnen de kaders van de klimaatdoelstellingen. De rechtbank licht dat als volgt toe.
4.4.41.
De Duurzame Ontwikkelingsdoelen van VN (UN Sustainable Development Goals UNSDG))77 strekken onder meer ertoe de toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen te verzekeren. De rechtbank betrekt de UNSDG in de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm, aangezien deze VN Resolutie de weerslag vormt van een internationaal breed geaccepteerde consensus. De COP waarin de UNSDG is aangenomen vermeldt onder 31 en 32:
“31. We erkennen dat het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering het belangrijkste internationale, intergouvernementele forum is om het mondiale antwoord op klimaatverandering te onderhandelen. We zijn vastbesloten om krachtdadig op te treden tegen de bedreiging van klimaatverandering en milieuverloedering. De globale aard van de klimaatverandering vereist een zo ruim mogelijke internationale samenwerking die erop gericht is de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd versneld terug te schroeven en werk te maken van de aanpassing aan de negatieve gevolgen van klimaatverandering. We stellen met grote bezorgdheid de aanzienlijke kloof vast tussen het samengetelde effect van de beloften van betrokken partijen tot vermindering van de globale jaarlijkse emissie van broeikasgassen tegen 2020 enerzijds en de samengetelde emissiescenario’s waarbij nog een redelijke kans bestaat om de wereldwijde opwarming onder de 2 of 1,5 °C boven de pre-industriële niveaus te houden, anderzijds.
32. Terwijl we vooruitblikken naar de eenentwintigste sessie van de Conferentie van de Partijen in Parijs (COP21), onderstrepen we de verbintenis van alle Staten om zich in te spannen voor een ambitieus en universeel klimaatakkoord. We herbevestigen dat het protocol, een ander wettelijk instrument of slotdocument met wettelijke waarde volgens de overeenkomst die van toepassing is op alle partijen, zich zal richten op een evenwichtige aanpak van onder andere mitigatie, adaptatie, financiering, ontwikkeling en overdracht van technologie, capaciteitsopbouw en transparantie van maatregelen en ondersteuning.”
4.4.42.
Hieruit volgt dat samenhang bestaat tussen de UNSDG en de klimaatdoelstellingen van het Akkoord van Parijs en andere ter uitvoering van het VN Klimaatverdrag gemaakte afspraken. Het is niet de bedoeling dat de door RDS aangehaalde doelstelling 7 (“Verzeker toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen”) afdoet aan de doelstellingen van het Akkoord van Parijs of deze doelstellingen doorkruist. Dat volgt ook uit doelstelling 13 (“Neem dringend actie om klimaatverandering en haar impact te bestrijden.”) en considerans onder 8 van het Akkoord van Parijs, waarin het intrinsieke verband wordt benadrukt tussen de aanpak van gevaarlijke klimaatverandering en de billijke toegang tot duurzame ontwikkeling en uitbanning van armoede. De UNSDG-duurzaamheidsdoelstellingen kunnen dus geen reden vormen voor RDS om niet te voldoen aan haar reductieverplichting.
4.4.43.
Tot slot staan de verplichtingen van staten om te voorzien in energievoorziening, die zijn neergelegd in de Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma en het Europese Verdrag inzake het Energiehandvest en het bijbehorende protocol, los van de verplichting van staten en bedrijven zoals de Shell-groep om de samenstelling van het energieaanbod in overeenstemming te brengen met de CO2-reductie die nodig is om opwarming van de aarde tegen te gaan.
(10.) het ETS-systeem en andere, elders ter wereld geldende ‘cap and trade’-systemen, vergunningen en lopende verplichtingen van de Shell-groep
4.4.44.
RDS beroept zich op de vrijwarende werking van het Europese emissiehandelssysteem (ETS) en andere, elders ter wereld geldende vergelijkbare ‘cap and trade’ emissiehandelssystemen. Artikel 17 Rome II bepaalt dat bij de beoordeling van het gedrag van de persoon wiens aansprakelijkheid in het geding is, feitelijk en in passende mate rekening moet worden gehouden met de veiligheidsvoorschriften en gedragsregels die van kracht zijn op het tijdstip en de plaats van de gebeurtenis welke de aansprakelijkheid veroorzaakt. De rechtbank past deze regel, die ook geldt voor vergunningen, toe op de beoordeling van de uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW voortvloeiende rechtsplicht van RDS. Dat betekent dat de rechtbank rekening houdt met de rechten van de Shell-groep onder het ETS-systeem en andere, elders ter wereld geldende ‘cap and trade’-emmissiestelsels.
4.4.45.
Activiteiten van de Shell-groep in de EU worden gedekt door het ETS-systeem (zie 2.4.12.). Dat is een systeem dat onder meer de CO2-uitstoot van een grote verscheidenheid aan bedrijfstakken reguleert op basis van het “cap and trade”-principe.78Het ETS-systeem heeft tot doel om ter uitvoering van de verplichtingen van het Kyoto Protocol de antropogene emissies van broeikasgassen in de lidstaten te verlagen.79 Bedrijven in de EU die onder het ETS-systeem vallen mogen alleen broeikasgassen uitstoten als zij daartoe emissierechten inleveren. Deze emissierechten hebben betrekking op Scope 1-emissies en kunnen worden aangekocht, verkocht of bewaard. De emissierechten worden verdeeld over de bedrijven in de lidstaten. Als een bedrijf minder CO2 uitstoot dan het toegewezen heeft gekregen, kan het die emissierechten verkopen. Bedrijven die hun CO2-quotum dreigen te overschrijden, kunnen emissierechten bijkopen. Door met het ETS-systeem schaarste in CO2 te creëren, wil de EU de totale uitstoot in haar lidstaten in absolute zin verlagen. De EU ziet het ETS-systeem als de hoeksteen van haar klimaatbeleid en als een belangrijk middel om broeikasgasemissies op een kosteneffectieve manier te beperken. De meest recente emissiereductiestreefcijfers in het ETS-systeem zijn nog niet voldoende om de in het kader van het Akkoord van Parijs overeengekomen doelstellingen te halen. Op dit moment voorziet het in een emissiereductie van 43% in 2030 ten opzichte van 2005.80 Gesproken wordt over een nieuw EU-streefcijfer van ten minste 55% reductie in 2030 ten opzichte van 1990 (zie 2.4.12.).
4.4.46.
Gegeven de emissiereductie-doelstellingen van het ETS-systeem, mag RDS er op vertrouwen dat de in aanmerking te nemen belangen, die ook in deze procedure aan de orde zijn, bij het verstrekken van de emissierechten door de uitgevende instantie(s) volledig en op juiste wijze zijn afgewogen. Het gaat daarbij om de reductiedoelstelling die met het ETS-systeem wordt nagestreefd. In zoverre heeft het ETS-systeem vrijwarende werking.81De vrijwarende werking van het ETS-systeem houdt in dat RDS – voor zover het gaat om de reductiedoelstelling van het ETS-systeem – geen aanvullende verplichting heeft ten aanzien van Scope 1 en 2 emissies in de EU die onder dat systeem vallen. Dat zijn Scope 1 emissies van de Shell-groep in de EU en de Scope 3 emissies in de EU van de eindgebruikers van door de Shell-groep geproduceerde en verkochte producten, die – als Scope 1 emissies van de afnemers zelf – worden gedekt door het ETS-systeem. Het ETS-systeem raakt echter maar een deel van de CO2-uitstoot waarvoor RDS verantwoordelijkheid draagt. Verder geldt het ETS-systeem alleen in de EU, terwijl de wereldwijde Scope 3 emissies van invloed zijn op de gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied (zie 4.4. onderdeel (2.)). Tot slot is de reductiedoelstelling van het ETS-systeem niet identiek aan de reductieverplichting van RDS. Voor zover de reductieverplichting van RDS verder reikt dat de reductiedoelstelling van het ETS-systeem, zal RDS aan haar eigenstandige verplichting moeten voldoen. Zij kan zich niet beroepen op de vrijwarende werking van het ETS-systeem voor zover het ETS-systeem voor de Shell-groep een minder verstrekkende reductiedoelstelling met zich brengt dan een netto reductie van de CO2-uitstoot (Scope 1 t/m 3) ten opzichte van 2019.
4.4.47.
Het ETS-systeem dekt dus maar een klein deel van de emissies van de Shell-groep. Alleen voor die emissies behoeft RDS haar beleid niet aan te passen vanwege de vrijwarende werking van het ETS-systeem. Het ETS-systeem staat dus niet in de weg aan toewijzing van de vorderingen. Ook het betoog van RDS dat het ETS-systeem zal worden doorkruist als de vorderingen worden toegewezen gaat niet op. Wat voor het ETS-systeem geldt, geldt ook voor andere bestaande en geplande ‘cap and trade’ emissieregelingen, elders ter wereld. Deze hebben, tot het niveau van de reductiedoelstelling die daarmee wordt nagestreefd, vrijwarende werking voor zover de in aanmerking te nemen belangen, die ook in deze procedure aan de orde zijn, bij het verstrekken van de emissierechten door de uitgevende instantie(s) volledig en op juiste wijze zijn afgewogen. Net als voor het ETS-systeem geldt dat RDS voor uitstoot die al wordt gereguleerd door deze systemen geen aanvullende verplichting heeft. De vrijwarende werking van deze systemen geldt tot het reductiepercentage dat daarmee wordt nagestreefd. Als dat lager is dan de op RDS rustende verplichting, moet RDS meer doen. Als staten – op wat voor manier dan ook – strengere reductieverplichtingen stellen, moet RDS daar vanzelfsprekend ook aan voldoen.
4.4.48.
RDS wijst ook op andere vergunningen en de lopende verplichtingen van de Shell-groep, zoals de verplichtingen in het kader van langlopende concessies voor olie- en gaswinning. Niet blijkt dat de CO2-uitstoot enige rol heeft gespeeld in deze vergunningen en concessies. Deze vergunningen en de lopende verplichtingen – die geen vrijwarende werking hebben en dus niet afdoen aan de reductieverplichting van RDS – zijn dus een gegeven, waarmee RDS rekening moet houden bij het voldoen aan haar reductieverplichting.
(11.) de effectiviteit van de reductieverplichting
4.4.49.
RDS betoogt dat de reductieverplichting geen effect zal hebben of zelfs contraproductief zal zijn, omdat de plaats van de Shell-groep zal worden ingenomen door concurrenten. Ook als dat zou kloppen, kan dat RDS niet baten. Vanwege de zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting, kan dit argument niet rechtvaardigen dat op voorhand wordt aangenomen dat RDS deze verplichting niet hoeft na te komen. Hier is mede van belang dat iedere reductie van de uitstoot van broeikasgassen een positief effect heeft op het tegengaan van een gevaarlijke klimaatverandering. Iedere reductie betekent immers dat meer ruimte overblijft in het koolstofbudget. De rechtbank onderkent dat RDS dit probleem op wereldschaal niet alleen kan oplossen. Dat ontslaat RDS echter niet van haar individuele deelverantwoordelijkheid om het hare te doen ten aanzien van de emissies van de Shell-groep waar zij controle en invloed over heeft.82
4.4.50.
Verder is het de vraag of dit argument van RDS feitelijk opgaat. Dit argument veronderstelt namelijk perfecte substitutie, waarbij de plaats van de Shell-groep één op één zal worden ingenomen door anderen. Het is echter zeer de vraag of dat verschijnsel zich zal voordoen. Dat kan niet zonder meer worden afgeleid uit het door RDS genoemde voorbeelden en het door haar (als productie RK-35) overgelegde Mulder-rapport. De voorbeelden dateren van vóór het Akkoord van Parijs. Niet kan dus zonder meer worden aangenomen dat het nu en in de toekomst hetzelfde zal gaan. Verder lijkt het Mulder-rapport een momentopname. Het Mulder-rapport lijkt ook alleen uit gaan van een ‘business as usual’ scenario en niet van andere scenario’s, waarin ook andere olie- en gasbedrijven hun investeringen in olie- en gas beperken, vrijwillig, gedwongen of omdat aandeelhouders zich terugtrekken, of vanwege het beschikbaar komen van wereldwijde duurzame methodes van energieopwekking, in het streven om aan de doelstellingen van het Akkoord van Parijs te voldoen. Ook andere bedrijven moeten mensenrechten respecteren. Tot slot houdt het Mulder-rapport geen rekening met de causale relatie tussen productiebeperking en emissieverlaging. Het Production Gap Report (zie 2.4.6.) vermeldt dat uit onderzoek volgt dat er wél een causale relatie bestaat productiebeperking en emissieverlaging:
“..studies using elasticities from the economics literature have shown that for oil, each barrel left undeveloped in one region will lead to 0.2 to 0.6 barrels not consumed globally over the longer term.”
83
(12.) de verantwoordelijkheid van staten en de samenleving
4.4.51.
De verantwoordelijkheid van staten en de samenleving voor de energietransitie is hiervoor al een paar keer aan de orde geweest. Dat is een belangrijk punt voor RDS. Zij benadrukt dat staten het speelveld en de spelregels voor private partijen bepalen. Volgens RDS kunnen private partijen geen stappen zetten zolang staten de kaders niet hebben bepaald. RDS betoogt verder dat overheidsbeleid nodig is om de noodzakelijke verandering van de energiemarkt te bewerkstelligen. Ook moet de energietransitie volgens RDS door de samenleving als geheel worden bewerkstelligd, niet door één enkele private partij. Volgens RDS leidt het meetellen van de Scope 3-emissies ertoe het probleem van de hele samenleving integraal wordt afgewenteld op energiebedrijven en heeft Milieudefensie c.s. onvoldoende oog voor de, onder meer vanwege de beschikbaarheid van de technische oplossingen, onvermijdelijke sectorale differentiatie. RDS wijst op de volgende passage uit het Oxford-rapport:
“Another key question is how sub- and non-state actors' net zero targets relate to national policy frameworks (Alliances for Climate Action). For many cities, states, and regions, achievement of net zero may be highly contingent on national policies (RAM CC). The private sector is also often dependent on national frameworks (CDP, Fashion Charter). For this reason, some actors emphasize that actors setting net zero targets should also align or advocate for national policy frameworks that will allow them to successfully meet their targets. (RMI, UCS, Fashion Charter, SEI).”
84
4.4.52.
Uit de door RDS aangehaalde passage uit het Oxford-rapport volgt dat publiek/private samenwerking en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende actoren een punt van aandacht is. Daar is algehele consensus over. Dit aandachtspunt, de niet ter discussie staande verantwoordelijkheid van anderen en de onzekerheid of het de staten en de samenleving als geheel zal lukken de doelstellingen van het Akkoord van Parijs te halen, ontslaan RDS niet van haar eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de aanzienlijke emissies waar zij controle en invloed over heeft. Er bestaat ook internationaal brede consensus dat ieder bedrijf zelfstandig naar het doel van netto nul emissies in 2050 moet toewerken (zie rov. 4.4.34.). Vanwege de zwaarwegende belangen die worden gediend met de reductieverplichting, moet RDS het hare doen ten aanzien van de emissies waar zij controle en invloed over heeft. Dat is een eigenstandige verantwoordelijkheid van RDS, van wie veel kan worden verwacht (zie rov. 4.4.16). RDS kan dus niet volstaan met volgen van de ontwikkelingen in de maatschappij en voldoen aan de regelgeving in de landen waarin de Shell-groep actief is. Er bestaat internationaal breed gedragen consensus dat het noodzakelijk is dat niet-statelijke actoren bijdragen aan emissiereductie (zie rov. 4.4.26) en dat bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben om de reductiedoelen te halen (zie rov. 4.4.13.). De verantwoordelijkheid van RDS verschilt ten aanzien van (a) de Shell-groep (resultaatsverplichting) en (b) de zakelijke relaties van de Shell groep (zwaarwegende inspanningsverplichtingen) (zie 4.4. onderdeel (5.) en (6..)). Deze onderverdeling laat zien dat RDS niet als enige verantwoordelijk wordt gehouden voor het tegengaan van de gevaarlijke klimaatverandering in Nederland en het Waddengebied; de oplossing van dit probleem wordt dus niet alleen op haar afgewenteld. Wel heeft zij een eigen verantwoordelijkheid, die zij via het concernbeleid van de Shell-groep kan en moet effectueren.
(13.) de bezwaarlijkheid van de reductieverplichting voor RDS
4.4.53.
RDS voert aan dat het aan haar opleggen van de reductieverplichting zal leiden tot concurrentievervalsing en aantasting van het ‘level playing field’ voor de olie- en gasmarkt. RDS heeft dit niet nader geconcretiseerd. Verder gaat zij hiermee eraan voorbij dat het nodig is om de wereldwijde olie- en gaswinning te verminderen om te bewerkstelligen dat de CO2-uitstoot die gevaarlijke klimaatverandering veroorzaakt tegen te gaan; ook andere bedrijven zullen een bijdrage moeten leveren. Dit verweer gaat dus niet op. Hoewel de rechtbank daarnaar heeft gevraagd, heeft RDS zich verder niet concreet uitgelaten over de bezwaarlijkheid van de reductieverplichting; zij voert alleen aan dat de op zichzelf niet ter discussie staande ingrijpende gevolgen voor RDS en de Shell-groep op zichzelf al pleiten tegen het aannemen van de door Milieudefensie c.s. voorgestane reductieverplichting voor RDS. De rechtbank neemt aan dat de reductieverplichting verstrekkende gevolgen heeft voor RDS en de Shell-groep. De reductieverplichting vraagt om een koerswijziging, waarbij het energiepakket van de Shell-groep zal moeten worden aangepast (zie rov. 4.4.25). Dit stelt mogelijk grenzen aan de groei die de Shell-groep kan doormaken. Het met de reductieverplichting gediende belang legt echter meer gewicht in de schaal dan de bedrijfseconomische belangen van de Shell-groep die worden gediend met onverkorte handhaving of zelfs groei van deze activiteiten. Vanwege de grote gevaren en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, mogen ook van private ondernemingen zoals RDS ingrijpende maatregelen en financiële offers worden geëist om CO2-uitstoot en daardoor gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. Om deze redenen kan het argument van RDS aan dat het aannemen van de door Milieudefensie c.s. voorgestane reductieverplichting hoogst ongebruikelijk is en geen precedent kent, haar niet baten.
(14.) de proportionaliteit van de reductieverplichting van RDS
4.4.54.
De rechtbank betrekt de proportionaliteit van de reductieverplichting bij de invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Hiervoor is de proportionaliteit al in het kader van verschillende deelonderwerpen aan de orde geweest. De rechtbank neemt hier in aanmerking dat de CO2-uitstoot waar RDS verantwoordelijk voor kan worden gehouden, naar zijn aard een zeer groot gevaar creëert met een grote kans op schade voor de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, met ernstige risico’s voor hun mensenrechten. Dat geldt zowel voor de huidige als de toekomstige generaties. Kenmerkend voor de gevaarlijke klimaatverandering is dat iedere uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen, waar ook ter wereld en op welke wijze ook veroorzaakt, daaraan bijdraagt. Ook iedere reductie van de uitstoot van broeikasgassen heeft een positief effect op het tegengaan van een gevaarlijke klimaatverandering. Iedere reductie betekent immers dat meer ruimte overblijft in het koolstofbudget. RDS kan reductie bewerkstelligen door haar energiepakket te wijzigen. Dit een en ander rechtvaardigt een reductieverplichting die de vaststelling van het beleid van de gehele, wereldwijd opererende Shell-groep door RDS betreft. Het zwaarwegend algemeen belang dat wordt gediend met het nakomen van de reductieverplichting, legt meer gewicht in de schaal dan de nadelige effecten die RDS mogelijk zal ondervinden van de reductieverplichting en de bedrijfseconomische belangen van de Shell-groep die worden gediend met onverkorte handhaving of zelfs groei van CO2-uitstoot genererende activiteiten. Vanwege de grote gevaren en risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, mogen ook van private ondernemingen zoals RDS ingrijpende maatregelen en financiële offers worden geëist om CO2-uitstoot en daarmee gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan. RDS heeft alle vrijheid om de reductieverplichting naar eigen inzicht na te komen en het concernbeleid van de Shell-groep geheel naar eigen inzicht vorm te geven. De rechtbank merkt hier op dat een ‘wereldwijde’ reductieverplichting, die het beleid van de gehele Shell-groep betreft, RDS veel meer vrijheid van handelen geeft dan een tot een bepaald territoir of bedrijfsonderdeel/-onderdelen beperkte reductieverplichting.
Slotsom reductieverplichting van RDS
4.4.55.
De rechtbank concludeert dat RDS verplicht is om via het concernbeleid van de Shell-groep de CO2-uitstoot van de activiteiten van de Shell-groep eind 2030 netto 45% te verminderen ten opzichte van 2019. Deze reductieverplichting ziet op de gehele energieportefeuille van de Shell-groep en op het gezamenlijk volume van alle emissies (Scope 1 t/m 3). Het is aan RDS om vorm te geven aan de reductieverplichting, rekening houdend met haar lopende verplichtingen. De reductieverplichting is een resultaatsverplichting voor de activiteiten van de Shell-groep. Ten aanzien van de zakelijke relaties van de Shell-groep, met inbegrip van de eindgebruikers, is dit een zwaarwegende inspanningsverplichting, waarbij van RDS kan worden verwacht dat zij de nodige stappen neemt om de ernstige risico’s als gevolg van de door hen gegenereerde CO2-uitstoot op te heffen of te voorkomen en haar invloed aanwendt om eventueel voortdurende gevolgen zo veel mogelijk te beperken.
4.5.
Beleid, beleidsvoornemens en ambities van RDS voor de Shell-groep en toewijsbaarheid vorderingen
4.5.1.
Volgens RDS geeft de Shell-groep al concreet vorm aan de rol die zij kan spelen in de energietransitie. Zij wijst op het onder 2.5.18. t/m 2.5.20. bedoelde beleid, haar beleidsvoornemens en haar ambities. Vaststaat dat de Shell-groep met nationale overheden, internationale en nationale organisaties samenwerkt ten aanzien van gevaarlijke klimaatverandering, de klimaatdoelen van het Akkoord van Parijs onderschrijft en steun heeft uitgesproken voor de Green Deal (zie onder 2.5.17.), het Nederlandse Klimaatakkoord (zie onder 2.5.16.) en de doelstellingen van de Nederlandse Klimaatwet. Volgens Milieudefensie c.s. koerst de Shell-groep desalniettemin eerder af op méér in plaats van minder CO2-uitstoot in 2030, vanwege de tot in elk geval 2030 uitgezette groeistrategie voor de olie- en gasactiviteiten, met een productiestijging van 38%, en forse investeringen in nieuwe olie- en gasvelden.
4.5.2.
Vaststaat ook dat RDS de klimaatambities voor de Shell-groep in 2019 en 2020 heeft aangescherpt (zie onder 2.5.18.). De businessplannen binnen de Shell-groep moeten echter nog worden aangepast aan deze klimaatambitie en er volgt nog een nadere toelichting op het toekomstige portfolio en de plannen (zie onder 2.5.21.). Daarmee komen het beleid, de beleidsvoornemens en de ambities van RDS voor de Shell-groep, naar het oordeel van de rechtbank, goeddeels neer op weinig concrete, nader uit te werken en niet-bindende voornemens voor de langere termijn (2050). Die voornemens (‘ambities’ en ‘intenties’) zijn bovendien niet onvoorwaardelijk, maar – zo valt te lezen in de disclaimers en cautionary notes bij de Shell documentatie – afhankelijk van het tempo waarmee de mondiale maatschappij in de richting van de klimaatdoelstellingen van het Akkoord van Parijs beweegt (‘in step with society and its customers’). Doelstellingen voor emissiereductie in 2030 ontbreken volledig; het NCF neemt 2035 als tussenstap (zie onder 2.5.19). De rechtbank leidt hieruit af dat RDS zich het recht voorbehoudt om bij een tragere beweging van de maatschappij ook de Shell-groep een minder snelle energietransitie te laten doormaken. Daar komt bij dat RDS het standpunt van Milieudefensie c.s., dat de voorgenomen investeringen van RDS in nieuwe exploraties niet stroken met de na te streven reductiedoelstelling, onvoldoende heeft weersproken. Het door RDS vastgestelde beleid van de Shell-groep drukt vooral uit dat de Shell-groep de ontwikkelingen in de maatschappij volgt en aan staten en anderen een voortrekkersrol toekent. Daarmee miskent RDS haar eigen verantwoordelijkheid, die vergt dat zij haar reductieverplichting actief effectueert via het concernbeleid van de Shell-groep.
4.5.3.
Uit rov. 4.5.2. volgt dat het beleid, de beleidsvoornemens en de ambities van RDS voor de Shell-groep niet stroken met de reductieverplichting van RDS. Hierin ligt een dreigende schending van de reductieverplichting van RDS besloten. Dat betekent dat de rechtbank het gevorderde bevel, dat strekt tot nakoming van deze rechtsplicht, moet toewijzen. Er is geen ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het door RDS gevoerde betoog over de (on)wenselijkheid van vorderingen zoals deze en het al dan niet openzetten van de deur voor claims van iedereen in de mondiale samenleving op elkaar. Het betoog van RDS dat het niet passend is een bevel aan één private partij op te leggen, stuit af op wat hiervoor is overwogen over de rechtsplicht van RDS.
4.5.4.
Het beroep van RDS op het ontbreken van de vereiste relativiteit in de zin van artikel 6:163 BW is niet relevant voor het op te leggen bevel. Overigens strekt de norm die wordt geschonden als RDS haar reductieverplichting schendt ter bescherming van de belangen van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, waarvoor in de collectieve acties wordt opgekomen. Uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm vloeit voort dat RDS gehouden is de mensenrechten van deze personen te respecteren. Dat is uitgewerkt in de reductieverplichting van RDS. De normen waarop RDS wijst hebben geen directe werking jegens RDS, maar kunnen wel – zoals de rechtbank heeft gedaan – worden betrokken in de beoordeling van de inhoud en reikwijdte van de uit de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm voortvloeiende reductieverplichting van RDS.
4.5.5.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat RDS de op haar rustende reductieverplichting dreigt te schenden, moet het bevel om aan die verplichting te voldoen worden toegewezen. Het bevel kan alleen worden afgewezen als Milieudefensie c.s. daar geen rechtens te respecteren belang bij heeft. Dat doet zich voor in de situatie dat het bevel niet kán bijdragen aan het voorkomen van de gestelde dreigende belangenaantasting. Het betoog van RDS dat het bevel geen effect zal sorteren en mogelijk contraproductief zal zijn, stuit echter af op wat onder (11.) is overwogen over de effectiviteit van de reductieverplichting. Nu vaststaat dat klimaatverandering als gevolg van opwarming van de aarde door CO2-uitstoot in ieder scenario negatieve gevolgen met zich brengt voor Nederland en het Waddengebied, met ernstige risico’s voor de mensenrechten van de Nederlandse ingezetenen en de inwoners van het Waddengebied, heeft Milieudefensie c.s. belang bij toewijzing van het door haar gevorderde bevel.
4.5.6.
Het betoog van RDS dat het door Milieudefensie c.s. na de eiswijziging gevorderde bevel – dat ziet op CO2-emissies ‘verbonden’ aan ‘energiedragende producten’ in plaats van ‘fossiele producten’ – niet kan worden toegewezen omdat het niet helder is wat daarmee wordt bedoeld, terwijl de door Milieudefensie c.s. gewenste veroordeling verstrekkend is, stuit af op de hieraan voorafgaande beoordeling van de inhoud en reikwijdte van de reductieverplichting van RDS. Daarin zijn ook de bezwaarlijkheid van de reductieverplichting voor RDS en de proportionaliteit betrokken (zie 4.4. onderdeel (13.) en (14.)). Het bevel strekt ertoe dat RDS voldoet aan haar reductieverplichting en sluit daar voldoende op aan.
4.5.7.
Het bevel zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De daartoe vereiste afweging van de belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval, valt uit in het voordeel van Milieudefensie c.s. Het belang van Milieudefensie c.s. bij onmiddellijke nakoming door RDS van het bevel, weegt op tegen het belang dat RDS mogelijk heeft bij behoud van de bestaande toestand tot onherroepelijk op de vorderingen van Milieudefensie c.s. is beslist. In dit oordeel is verdisconteerd dat het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het bevel mogelijk ingrijpende gevolgen zal hebben voor RDS, die later moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt. Deze gevolgen voor RDS staan niet in de weg aan uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het bevel en vormen geen reden daarvan af te zien.
4.5.8.
Met de hiervoor vastgestelde dreigende schending van de reductieverplichting – die ziet op het beleid voor eind 2030, dat RDS nog niet vast heeft vormgegeven – is niet gegeven dat de CO2-uitstoot van de Shell-groep nu onrechtmatig is. Ook overigens is er geen grond voor dat oordeel. Dat geldt temeer omdat Milieudefensie c.s. 2019 als beginjaar neemt en haar betoog gericht is op het beleid voor 2030. Het eerste deel van vordering 1(a) moet daarom worden afgewezen.
4.5.9.
Het tweede deel van vordering 1(a), dat neerkomt op een verklaring voor recht over de reductieverplichting van RDS, wordt ook afgewezen. Nu de rechtbank het gevorderde reductiebevel toewijsbaar acht, is zij van oordeel dat Milieudefensie c.s. onvoldoende belang heeft bij toewijzing van deze verklaringen voor recht. Nu vordering 1 (a) wordt afgewezen, is het niet nodig om de andere bezwaren van RDS tegen deze vordering te bespreken.
4.5.10.
Vordering 1(b), die gaat over toekomstige gedragingen van RDS, moet ook worden afgewezen. Het staat namelijk niet vast dat RDS in de toekomst onrechtmatig zal handelen zoals in de vordering omschreven. Er zijn geen aanknopingspunten dat RDS het bevel niet zal opvolgen en niet aan haar verplichtingen zal voldoen. Dat geldt temeer daar RDS nu bezig is haar beleid aan te passen.