[geopposeerde] geeft een onjuiste uitleg van het Pensioenreglement, meer in het bijzonder artikel 17.1.6 van genoemd reglement. Uit dit artikel volgt dat de deeltijdfactor wordt verminderd, indien een deelnemer met een ontslaguitkering een andere baan vindt bij een ABP-werkgever. De deeltijdfactor van [geopposeerde] bij Defensie was in dit geval 1 (36/36).
Na aanvaarding van de aanstelling per 1 januari 2016 is de deeltijdfactor van [geopposeerde] verminderd met 30/36 en moest de 50% pensioenopbouw – in overeenstemming met artikel 17.1.6 lid 2 Pensioenreglement – worden gebaseerd op een deeltijdfactor van 6/36.
De uitleg die [geopposeerde] aan dit artikel geeft is onaannemelijk; zijn uitleg zou immers betekenen dat als een voormalig militair met een wachtgelduitkering een volledig dienstverband heeft gehad, hij ook volledig (50%) pensioen zal blijven opbouwen indien hij een baan vindt bij een andere ABP-werkgever, terwijl een voormalig militair die in precies dezelfde situatie zit, maar die een deeltijddienstverband heeft gehad, wel wordt gekort op zijn pensioenopbouw.
Gelet hierop was het dan ook in overeenstemming met het Pensioenreglement om de pensioenopbouw van [geopposeerde] over de ontslaguitkering te verlagen op het moment van indiensttreding bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Tot slot voeren de Staat en WWplus aan dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel enkel kan slagen als gelijke groepen ongelijk worden behandeld. Daarvan is hier geen sprake. De UGM-uitkering is namelijk te onderscheiden van de wachtgelduitkering op grond van de Wachtgeldregeling. De uitkeringen kennen immers ieder een andere (wettelijke) grondslag en specifieke regels. Verder wordt, anders dan van een gewezen militair met een wachtgeldregeling, van een gewezen militair met een UGM-uitkering niet meer verwacht dat hij aan het arbeidsproces gaat deelnemen.
Ook de dwangsom en buitengerechtelijke kosten worden betwist.