Feiten
- Partijen zijn op [datum geregistreerd partnerschap] 2014 een geregistreerd partnerschap aangegaan te [plaats 1] , zonder het opmaken van partnerschapsvoorwaarden.
- Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1] ,
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2008 te [geboorteplaats 2] ,
- [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2014 te [geboorteplaats 1] .
- De kinderen verblijven op dit moment bij de vrouw.
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
- Deze rechtbank heeft op 8 juni 2020 voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende:
dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats 2] , gemeente [gemeente] – met inbegrip van de inboedel – en beveelt mitsdien dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden;
dat de minderjarigen ( [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] ) aan de vrouw zullen worden
toevertrouwd;
dat de man voorlopig gerechtigd is om [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] bij zich te hebben:
- in de oneven weken van zaterdag 9.00 uur tot zondag 19.00 uur,
- in de even weken op woensdagmiddag van 13.00 uur tot 19.00 uur,
waarbij de man de kinderen ophaalt bij de vrouw en terugbrengt bij de
vrouw;
dat [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] tijdens de schoolvakanties per jaar in totaal vier weken bij de man zijn, waarvan twee aaneengesloten weken in de zomervakantie - mits de man twee aaneengesloten weken vrij kan nemen - en de overige twee weken nader door partijen overeen te komen;
dat de man aan de vrouw, met ingang van 8 april 2020 voorlopig een
kinderalimentatie ten behoeve van voornoemde minderjarigen [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] ,(bij co-ouderschap eventueel: medeverzorgt en opvoedt) van € 116,- per maand, per kind zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
Verzoek en verweer
Het verzoek strekt tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, met nevenvoorzieningen tot:
- -
vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw;
- -
vaststelling van kinderalimentatie van € 250,- per maand per kind, bij
vooruitbetaling te voldoen;
- -
vaststelling van de verdeling van de partnerschapsgemeenschap, conform
het voorstel van de vrouw;
- toedeling aan de vrouw van het huurrecht van de echtelijke woning;
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin dat de kinderen bij de vader zijn: één keer per twee weken vanaf vrijdag uit school, dan wel 19.00 uur, tot zondag 19.00 uur, alsmede op woensdagmiddag uit school (in plaats van 13.00 uur), alsmede drie aaneengesloten weken in de zomervakantie en één week in de Kerstvakantie en jaarlijks wisselend een week in de herfstvakantie en meivakantie;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert – onder referte voor het overige – op dit moment nog verweer tegen de verzochte kinderalimentatie, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de man zelfstandig verzocht om nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de kinderen, in die zin dat zij bij de man verblijven: in de oneven weken van zaterdag 9.00 uur tot zondag 19.00 uur en in de even weken op woensdagmiddag 13.00 uur tot 19.00 uur alsmede gedurende vier weken in de schoolvakanties, waarbij de kinderen twee weken aaneengesloten in de zomer bij de man zijn, mits de man twee weken aaneengesloten vrij kan krijgen van zijn werk;
- te bepalen dat het halen en brengen ten behoeve van de zorgregeling wordt
verdeeld, waarbij de vrouw de kinderen bij de man brengt ten behoeve van de omgang en de man de kinderen terugbrengt bij de vrouw ten behoeve van
de omgang, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen verdeling van het halen en brengen.
- vaststelling van de verdeling van de partnerschapsgemeenschap, conform
het voorstel van de man;
- te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de door haar ontvangen en
nog te ontvangen compensatie van de belastingdienst uit hoofde van de
toeslagenaffaire aan de man te voldoen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert hiertegen verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Beoordeling
Ontbinding geregistreerd partnerschap
Ontvankelijkheid
De ouders hebben geen ouderschapsplan overgelegd zoals omschreven in artikel 815 tweede lid in samenhang met artikel 828 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In de wet is voorgeschreven dat een ouderschapsplan een processuele eis is bij een verzoek tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap. Daarom heeft de rechtbank de bevoegdheid om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
De vrouw heeft gesteld dat het niet mogelijk is een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan in te dienen, omdat partijen moeizaam met elkaar communiceren. Aangezien de rechtbank het in het belang van de minderjarige kinderen acht dat afspraken over de zorgregeling en de kinderalimentatie worden vastgelegd in de onderhavige beschikking, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen.
Aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw heeft gesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht. De man heeft dit niet betwist, zodat het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap als op de wet gegrond kan worden toegewezen.
Hoofdverblijf minderjarigen
Het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, nu ook niet is gebleken dat de belangen van [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] zich hiertegen verzetten. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Huurrecht echtelijke woning
De man gaat ermee akkoord dat het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegewezen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Zorgregeling
De rechtbank constateert dat partijen in principe de zorgregeling zoals vastgesteld in de voorlopige voorzieningen (VoVo) procedure nog steeds hanteren. Echter, [voornaam minderjarige 1] is sinds de VoVo beschikking slechts vier keer bij de man geweest en voor [voornaam minderjarige 2] is de woensdagmiddagregeling in de even weken niet haalbaar vanwege haar (inmiddels middelbare) schooltijden. Op woensdagavond gaat de man daarom regelmatig met haar uit eten, nadat hij [voornaam minderjarige 3] eerder heeft teruggebracht bij de vrouw. De woensdagmiddagregeling heeft in de praktijk dus alleen nog betrekking op [voornaam minderjarige 3] .
De man haalt [voornaam minderjarige 3] thans op woensdagmiddag om 13.00 uur op bij de vrouw, omdat hij het
– zo stelt de man – vanwege zijn werkrooster en reistijd niet redt (althans niet altijd kan waarmaken) om al op 12.15 uur op het schoolplein te staan. Verder stelt de man dat hij, vanwege het roosterbeleid en de geldende voorkeursregeling voor ouders met inwonende kinderen, slechts één middag in de week vrij kan nemen en hij voor wat betreft vakanties alleen kan kiezen voor ‘blokken’ van 20 dagen waarin niet vanzelfsprekend ook de schoolvakanties van de kinderen zitten.
Volgens de vrouw moet de man hierin zijn verantwoordelijkheid nemen en een en ander gewoon met zijn werkgever regelen. Voor wat betreft de vakanties stelt de vrouw dat de man recht heeft op vijf weken en dat hij die vakantie desnoods maar moet opnemen als de kinderen naar school gaan.
Op grond van artikel 1:253a, eerste lid BW kunnen, in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel kan de rechtbank eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling).
Met inachtneming van de gedingstukken en hetgeen is afgesproken op de zitting acht de rechtbank voor de minderjarige [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] een zorgregeling waarbij zij in de oneven weken van vrijdagmiddag (uit school) tot zondagavond 19.00 uur bij de man verblijven het meest in hun belang, met dien verstande dat deze zorgregeling pas kan ingaan zodra de man dat heeft geregeld met zijn werkgever. Hij moet immers zijn deeltijdmiddag op de woensdag inwisselen voor de vrijdagmiddag. De rechtbank gaat ervan uit dat dat uiterlijk met ingang van januari 2022 moet lukken en zal de regeling op die wijze vastleggen. Tot die tijd geldt de huidige zorgregeling zoals die in de voorlopige voorzieningen procedure is vastgesteld.
Voor wat betreft de vakanties oordeelt de rechtbank dat hierbij als uitgangspunt geldt dat de kinderen in ieder geval twee weken aaneengesloten in de zomervakantie bij de man zullen verblijven, waarbij de man aan het begin van het kalenderjaar aan de vrouw moet laten weten welke weken dat zullen zijn. Gedurende de overige schoolvakanties zal de man, conform zijn verzoek, minimaal twee weken met de kinderen doorbrengen, waarbij uiteraard geldt dat hij ook nu tijdig met de vrouw bespreekt welke dagen hij kan vrijspelen.
Ten aanzien van het halen en brengen zal de rechtbank beslissen dat partijen dit bij helfte moeten verdelen. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat het voor de hand ligt dat de man, gelet op zijn functie bij de [werkgever] , zijn kinderen met korting met het openbaar vervoer kan laten reizen, waardoor de reiskosten enigszins kunnen worden gedrukt.
Gelet op de leeftijd van [voornaam minderjarige 1] acht de rechtbank het niet realistisch om voor hem een zorgregeling vast te leggen. Op de zitting heeft de man verklaard dat [voornaam minderjarige 1] altijd welkom is bij hem, ook op andere tijdstippen. De rechtbank gaat er van uit dat de man dit ook richting [voornaam minderjarige 1] communiceert en uitstraalt, zodat het contact dat hij inmiddels weer met zijn zoon heeft in stand blijft en mogelijk in de toekomst kan uitbreiden.
Behoefte
Partijen zijn het erover eens dat de geïndexeerde behoefte van de minderjarige kinderen in 2021 totaal € 1.107,- per maand bedraagt (zijnde € 369,- per kind). De rechtbank zal hierbij aansluiten.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de ouders dienen bij te dragen in de kosten van de kinderen. De rechtbank volgt in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI +
€ 1.000,-)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.700,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Huidig NBI en draagkracht vrouw
De rechtbank gaat bij de berekening van het huidige NBI van de vrouw uit van een resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van, afgerond, € 26.000,-. De man heeft namelijk gesteld dat de vrouw gelet op de cijfers van 2020 en de prognose voor 2021 € 26.493,- moet kunnen verdienen, welke stelling door de vrouw ter zitting niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is weerlegd.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
- -
de algemene heffingskorting;
- -
de arbeidskorting
- -
de inkomensafhankelijke combinatiekorting
- -
kindgebonden budget + alleenstaande ouderkop.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 2.544,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
De draagkracht van de vrouw is volgens de formule € 547,- per maand.
De rechtbank merkt nog op dat zodra [voornaam minderjarige 1] de 18-jarige leeftijd bereikt (op
[datum 1] 2022), de vrouw voor hem geen recht meer heeft op kindgebonden budget waardoor haar NBI, en dus haar draagkracht, verminderd. De rechtbank zal een separate berekening hiervoor maken en de alimentatie voor [voornaam minderjarige 1] per [datum 2] 2022 aanpassen. Hierbij gaat de rechtbank uit van een prognose, aangezien de dan geldende belasting-/premietarieven en heffingskortingen thans nog niet bekend zijn. Uitgaande van een ROW van € 26.000,- berekent de rechtbank het geprognosticeerde NBI van de vrouw dan op
€ 2.431,- per maand en haar draagkracht op € 509,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
Huidig NBI en draagkracht man
De rechtbank gaat bij de berekening van het huidige NBI van de man uit van een inkomen van € 2.720,- bruto per maand exclusief vakantiegeld te vermeerderen met gemiddeld
€ 1.074,- overwerkvergoeding per maand. De rechtbank gaat hierbij uit van de door de man overgelegde salarisspecificaties over de maanden juni tot en met augustus 2021. In tegenstelling tot de man houdt de rechtbank, zoals besproken op de zitting, geen rekening met de inhouding CAK.
De rechtbank houdt verder rekening met:
- de pensioenpremie van totaal € 211,- per maand;
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 2.806,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
De draagkracht van de man is volgens de formule € 675,- per maand.
Vast is komen te staan dat de man, hoewel hij de afgelopen jaren al ruim € 15.000,- aan huwelijkse schulden heeft afgelost, thans niet meer aflost vanwege de afwikkeling van de ‘Toeslagaffaire’ door de Belastingdienst (zie tevens het navolgende in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap) waar partijen de dupe van zijn geworden.
Met inachtneming hiervan houdt de rechtbank (zoals reeds met partijen is besproken tijdens de zitting) nu geen rekening met de aflossing van schulden bij de draagkrachtberekening van de man. De rechtbank gaat er van uit dat zodra deze situatie wijzigt, partijen daarover met elkaar overleggen teneinde de door de man verschuldigde kinderalimentatie te herberekenen.
Gelet op het bovenstaande bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen in totaal
€ 1.222,- per maand in de situatie dat [voornaam minderjarige 1] nog jonger dan 18 jaar is, en € 1.184,- per maand zodra [voornaam minderjarige 1] meerderjarig is.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt vervolgens berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Situatie waarin [voornaam minderjarige 1] nog minderjarig is
het eigen aandeel van de man bedraagt: 675 / 1.222 x 1.107 = € 611,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 547 / 1.222 x 1.107 = € 496,-
samen € 1.107,-
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 611,- per maand ofwel € 204,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 496,- per maand ofwel € 165,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Situatie waarin [voornaam minderjarige 1] meerderjarig is
het eigen aandeel van de man bedraagt: 675 / 1.184 x 1.107 = € 631,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 509 / 1.184 x 1.107 = € 476,-
samen € 1.107,-
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 631,- per maand ofwel € 210,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 476,- per maand ofwel € 159,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
De man stelt dat hij aanspraak maakt op toepassing van een zogenoemde zorgkorting op de door hem verschuldigde kinderalimentatie. De man stelt dat voor alle drie de kinderen rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 15% van de behoefte, omdat hij gemiddeld één dag per week de zorg heeft voor de kinderen.
De vrouw stelt dat voor [voornaam minderjarige 1] een zorgkorting van 0% moet worden toegepast. Voor [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 2] is de vrouw het eens over een zorgkorting van 15%.
De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man (gelet op de zorgregeling die in deze beschikking wordt vastgelegd) gemiddeld een dag per week de zorg heeft voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] , geldt ten aanzien van hen een percentage van 15. De behoefte van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] is € 738,- (2/3e van € 1.107) per maand, zodat de zorgkorting een bedrag van € 111,- per maand (€ 56 per kind) bedraagt.
De eerder berekende bijdrage wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man ten behoeve van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] tot [datum 2] 2022 een kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen van
€ 148,- (€ 204 -/- € 56) per maand per kind en vanaf [datum 2] 2022 een bedrag van € 154,-
(€ 210 -/- € 56) per maand per kind. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot dit bedrag toewijzen en voor het meerdere afwijzen.
Voor [voornaam minderjarige 1] past de rechtbank een zorgkorting toe van 5%. Enerzijds omdat er géén sprake is van contra-indicaties voor contact tussen de man en [voornaam minderjarige 1] en anderzijds omdat de beide ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. De behoefte van [voornaam minderjarige 1] is € 369,- per maand, zodat de zorgkorting een bedrag van € 18,- per maand bedraagt.
De eerder berekende bijdrage wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man ten behoeve van [voornaam minderjarige 1] (tot zijn 18e verjaardag) een kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen van
€ 186,- (€ 204 -/- € 18,-) per maand en vanaf [datum 2] 2022 een bedrag van € 192,-
(€210 -/- 18) per maand. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot dit
bedrag toewijzen en voor het meerdere afwijzen.
Verdeling partnerschapsgemeenschap
Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten partnerschapsvoorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 BW (tekst tot 1 januari 2018) in samenhang met artikel 1:80b BW worden aangenomen dat tussen de geregistreerd partners een algehele gemeenschap van goederen bestaat.
Bij de verdeling van de gemeenschap van goederen moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van de gemeenschap voor de helft moet dragen. Als wettelijke peildatum voor het vaststellen van de omvang van de partnerschapsgemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 24 maart 2020. Als peildatum voor de waardering geldt in beginsel de datum van feitelijke verdeling.
Door partijen zijn de volgende bestanddelen van de huwelijksgemeenschap naar voren gebracht:
-
de auto;
-
de inboedel;
-
de bankrekeningen;
-
eenmanszaak van de vrouw;
-
schulden (en daarmee samenhangende compensatie van de Belastingdienst)
Ad 1 en 2. De auto en de inboedel
Vast is komen te staan dat de auto van partijen (die stuk was en niet meer te repareren) inmiddels door de man is verkocht voor € 250,-, zodat de rechtbank daar geen beslissing meer over hoeft te nemen. In beginsel heeft de vrouw recht op de helft van deze € 250,-. Partijen zijn het erover eens dat de man die € 125,- niet aan de vrouw hoeft te betalen, nu de vrouw de inboedel van de echtelijke woning (zoals die nu aanwezig is) mag houden zonder nadere verrekening met de man.
Ten aanzien van de harde schijf met foto’s hebben partijen allebei verklaard deze niet in hun bezit te hebben, zodat de rechtbank daarover niks kan beslissen. Partijen hebben in dit kader over en weer toegezegd dat, mocht de harde schijf gevonden worden, er een kopie van zal worden gemaakt die dan aan de ander wordt verstrekt.
Ad 3. De bankrekeningen
De rechtbank zal het saldo op de [bank 1] bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] op naam van de man toedelen aan de man, onder verrekening van de helft van het saldo per
24 maart 2020 met de vrouw.
De [bank 2] rekeningen met nummers [bankrekeningnummer 2] en [bankrekeningnummer 3] op naam van de vrouw zal de rechtbank toedelen aan de vrouw. Tussen partijen is niet in geschil dat de saldi van deze bankrekeningen op de peildatum nihil bedroegen, zodat er niet verrekend hoeft te worden met de man.
Ad 4. Eenmanszaak van de vrouw
Ter zitting is door de vrouw onweersproken gesteld dat er geen sprake (meer) is van een eenmanszaak, zodat de rechtbank ten aanzien van dit punt niks meer hoeft te beslissen.
Ad 5. Schulden en compensatie van de Belastingdienst
Catshuisregeling
Vaststaat dat de vrouw in april 2021 € 30.000,- compensatie heeft ontvangen van de Belastingdienst, omdat partijen slachtoffer zijn geworden van de ‘toeslagenaffaire’. De vrouw stelt dat de vergoeding buiten de partnerschapsgemeenschap valt, omdat het bedrag na ontbinding van de gemeenschap is ontvangen, de vrouw degene was die de kinderopvangtoeslag destijds heeft aangevraagd en omdat de schulden jegens de Belastingdienst op haar naam stonden. De verkregen compensatie is voor de vrouw een tegemoetkoming voor het geleden leed. Daarbij voert de vrouw aan dat de man (waarschijnlijk) ook zelfstandig een verzoek kan doen voor het aanvragen van compensatie. De man is van mening dat de compensatie ziet op de kindertoeslag over de geregistreerd partner-periode, zodat aan hem de helft van deze vergoeding toekomt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de overgelegde correspondentie van de Belastingdienst en informatie op de site van de Belastingdienst ten aanzien van de ‘Catshuisregeling’ blijkt dat een gedupeerde (ex)toeslagpartner van een gecompenseerde ouder niet in aanmerking komt voor de compensatie van € 30.000,-. De compensatie die aan de vrouw is uitgekeerd is dus niet persoonsgebonden, maar wordt uitgekeerd per gezin. In de (door de rechtbank ambtshalve geraadpleegde) informatie op de site van de Belastingdienst staat verder te lezen dat de vergoeding wordt uitgekeerd aan mensen van wie de kinderopvangtoeslag tussen 2005 en 2019 onterecht is stopgezet en/of mensen die onterecht kinderopvangtoeslag moesten terugbetalen. Aangezien de compensatie dus ziet op de kinderopvangtoeslag van partijen over de geregistreerd partnerschapsperiode, is de rechtbank van oordeel dat het aan de vrouw uitgekeerde bedrag van € 30.000,- in de partnerschapsgemeenschap valt. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de vrouw de helft van de compensatie die aan haar is uitgekeerd ten bedrage van € 30.000,- aan de man dient te voldoen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de redelijkheid en billijkheid vereist dat de man in dit geval recht zou hebben op slechts 1/5e deel (en de kinderen samen op 3/5e) deel van de verkregen compensatie, aangezien zowel de toeslagen, de terugvorderingen als de compensatie rechtstreeks betrekking hebben op de ouder(s).
Schulden
Partijen zijn het erover eens dat zij verschillende schulden hebben die in de partnerschapsgemeenschap vallen. De man stelt dat door hem inmiddels een groot gedeelte hiervan is afgelost, onder meer via loonbeslag. Hij heeft nog diverse betalingsregelingen lopen. De vrouw zit in de schuldsanering. In verband met de Catshuisregeling geldt er op dit moment een ‘pauzeknop’ (moratorium) voor de aflossingsverplichtingen van partijen. De kans is groot dat de nog openstaande schulden worden kwijtgescholden, maar op welke wijze is nog niet geheel duidelijk.
De rechtbank overweegt als volgt.
Schulden komen niet in aanmerking voor verdeling, nu een schuld geen goed is als bedoeld in artikel 3:182 BW. Bovendien is het niet mogelijk om door verdelingshandelingen wijzigingen aan te brengen in de in artikel 1:102 BW neergelegde aansprakelijkheid van beide (ex)geregistreerd partners jegens schuldeisers. In de onderlinge verhouding tussen de geregistreerd partners geldt op grond van artikel 1:100 BW het volgende. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze schulden door beide (ex)geregistreerd partners voor een gelijk deel gedragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede in verband met de aard van de schulden – een andere draagplicht voortvloeit. Als één van de (ex)geregistreerd partners wordt aangesproken door een schuldeiser en hierdoor meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem of haar aangaat, dan heeft hij of zij voor dit meerdere op grond van artikel 6:10 BW een regresrecht op de andere (ex)geregistreerd partner. Kort gezegd komt het erop neer dat partijen uiteindelijk ieder de helft van de op peildatum aanwezige schulden moeten betalen, tenzij zij hierover samen andere afspraken maken.
De rechtbank stelt vast dat aan de vrouw een compensatie is uitgekeerd, omdat zij slachtoffer is geworden van de toeslagenaffaire. De kans is reëel dat de schulden van partijen zullen worden kwijtgescholden. Hoewel de man onweersproken heeft verklaard dat hij een bedrag van € 15.317,75 heeft afgelost en de vrouw – naar eigen zeggen – ook heeft afgelost (het is de rechtbank gelet op de gedingstukken echter onduidelijk hoeveel), ziet de rechtbank vooralsnog geen reden om de vrouw te veroordelen enig bedrag aan de man te betalen, nu het op dit moment nog onduidelijk is welke schulden zullen resteren en of het door de man betaalde bedrag zal worden vergoed. Dit doet niets af aan het feit dat, indien na afwikkeling van de toeslagenaffaire nog een schuld resteert, partijen beiden hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn indien dit partnerschap-schulden betreft en zij (in beginsel) voor een gelijk deel deze schuld zullen moeten dragen. Ook zal de vrouw voor de helft moeten bijdragen in hetgeen door de man tot op heden is afgelost, ingeval de door de man reeds afgeloste schulden niet worden terugbetaald.