Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBAMS:2025:1849

Rechtbank Amsterdam
24-03-2025
24-03-2025
AMS 23/6089
Bestuursrecht
Eerste aanleg - meervoudig

De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid mag niet het Nederlanderschap intrekken van een in Nederland geboren man met zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit die in het verleden veroordeeld is voor terroristische misdrijven. De rechtbank oordeelt dat intrekking van zijn Nederlanderschap in strijd is met het VN-Verdrag tegen rassendiscriminatie. Er wordt door de staatssecretaris een onderscheid gemaakt op basis van afkomst bij de behandeling van Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders met ook nog een andere nationaliteit.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 23/6089


uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2025 in de zaak tussen


[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers Nederlanderschap ingetrokken. De naar aanleiding van het primaire besluit door eiser verzochte voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 14 oktober 2021 afgewezen.1

Bij besluit van 1 september 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2024, gelijktijdig met de behandeling van de procedures2 over het aan eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twintig jaar. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was eisers vader ter zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Griffierecht

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank wijst dat verzoek toe.

Achtergrond

2. Eiser is op [geboortedatum] 1987 geboren in [geboorteplaats] . Omdat zijn ouders de Marokkaanse nationaliteit hebben, kreeg eiser die bij zijn geboorte op grond van Marokkaanse nationaliteitswetgeving ook. Op 27 augustus 1996 heeft eiser ook de Nederlandse nationaliteit gekregen. Eiser is toen samen met zijn ouders genaturaliseerd. Sindsdien heeft eiser zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.

3. Eiser is in juli 2013 via Turkije uitgereisd naar Syrië en heeft zich aangesloten bij groeperingen die daar op dat moment deelnamen aan de gewapende strijd, te weten Ahrar al-Sham en (later) Jund al-Aqsa. De rechtbank Rotterdam heeft eiser op 29 maart 20193 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden voor het meermalen deelnemen aan een terroristische organisatie4 en het plegen van voorbereidingshandelingen gericht op het plegen van onder meer moord en doodslag met een terroristisch oogmerk5. Dit betreft terroristische misdrijven in de zin van artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 26 februari 20216 eiser veroordeeld voor (de eendaadse samenloop van) dezelfde misdrijven tot een gevangenisstraf van vijf jaar en vier maanden. Op 29 april 2021 is dit arrest onherroepelijk geworden.

4. Verweerder heeft op 29 juli 2021 aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd waarin staat dat hij onmiddellijk moet terugkeren naar Marokko. Ook heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twintig jaar uitgevaardigd. Eiser heeft tegen het besluit van 29 juli 2021 beroep7 ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.8 In die zaken heeft de rechtbank vandaag ook uitspraak gedaan.

5. Eiser heeft twee jonge kinderen die op dit moment in Turkije verblijven. Eiser heeft de moeder van zijn kinderen in Syrië leren kennen. Op enig moment is eiser met haar en de kinderen vanuit Syrië naar Turkije gereisd. Eiser is op 16 februari 2018 teruggekeerd naar Nederland, heeft zijn straf inmiddels uitgezeten en verblijft sinds 15 mei 2023 niet meer in detentie. Aan eiser is wel nog een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd.9 Eiser mag zich niet op een andere plek begeven dan ‘ Amsterdam stad’ en is verplicht zich twee keer per maand te melden.

Waar gaat deze zaak over?

6. De Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) geeft verweerder de bevoegdheid om het Nederlanderschap van een persoon in te trekken. Dat kan hij onder andere doen als deze persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf.10 Dit staat in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Uit het achtste lid van dit artikel volgt dat verweerder het Nederlanderschap niet kan intrekken als dat ertoe leidt dat de persoon staatloos wordt. Als verweerder van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap gebruik maakt, moet hij onder meer rekening houden met:

a. a) de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, en;

b) zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit.11

Deze zaak gaat over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.

Voornemen

7. Verweerder heeft op 29 juni 2021 kenbaar gemaakt dat hij het voornemen heeft om eisers Nederlanderschap in te trekken. Eiser heeft op 20 juli 2021 een zienswijze tegen het voorgenomen besluit ingediend.

Besluitvorming

8. Verweerder heeft in het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, eisers Nederlanderschap ingetrokken.12 Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser onherroepelijk veroordeeld is wegens een terroristisch misdrijf.13 Verweerder heeft dit gedaan onder verwijzing naar de op 29 april 2021 onherroepelijk geworden veroordeling bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021. Volgens verweerder staan de gevolgen van het verlies van eisers Unieburgerschap en zijn persoonlijke omstandigheden er niet aan in de weg het Nederlanderschap in te trekken.

Discriminatieverbod

9. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerders bevoegdheid om zijn Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN in te trekken in strijd is met het discriminatieverbod.

I. Onderscheid naar afkomst of nationale of etnische afstamming

Verdragen, richtlijnen en wettelijke bepalingen

10. Voor deze uitspraak acht de rechtbank de volgende bepalingen uit verdragen, richtlijnen en wetten relevant.

Grondwet

Artikel 1

Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, handicap, seksuele gerichtheid of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

Artikel 93

Bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.

Artikel 94

Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Artikel 120

De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.

Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie 14 (IVUR)

Artikel 1, eerste lid

In dit Verdrag wordt onder „rassendiscriminatie” verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming die ten doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid, van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, of op andere terreinen van het openbare leven, teniet te doen of aan te tasten, dan wel de tenietdoening of aantasting daarvan ten gevolge heeft.

Artikel 2, eerste lid

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag veroordelen rassendiscriminatie en nemen de verplichting op zich onverwijld en met alle daarvoor in aanmerking komende middelen een beleid te zullen voeren dat erop is gericht alle vormen van rassendiscriminatie uit te bannen en een goede verstandhouding tussen alle rassen te bevorderen en, met het oog daarop:

( a) neemt elke Staat die partij is bij dit Verdrag de verplichting op zich, noch incidenteel, noch in het algemeen rassendiscriminatie toe te passen met betrekking tot personen, groepen personen of instellingen en erop toe te zien dat alle overheidsorganen en openbare instellingen, op nationaal en plaatselijk niveau, in overeenstemming met deze verplichting handelen.

Artikel 8, eerste lid

Er wordt een Commissie15 voor de uitbanning van rassendiscriminatie ingesteld, die zal bestaan uit achttien deskundigen van hoog zedelijk aanzien en erkende onpartijdigheid, die door de Staten die partij zijn bij dit Verdrag uit hun onderdanen worden gekozen; zij treden op in hun persoonlijke hoedanigheid, terwijl rekening wordt gehouden met een billijke geografische verdeling en met de vertegenwoordiging van de verschillende beschavingsvormen en de belangrijkste rechtsstelsels.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 16(EVRM)

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 17

Artikel 1, eerste lid

Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Artikel 1, tweede lid

Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 18

Artikel 19, eerste lid

Onverminderd de andere bepalingen van de Verdragen, kan de Raad, binnen de grenzen van de door de Verdragen aan de Unie verleende bevoegdheden, met eenparigheid van stemmen, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, en na goedkeuring door het Europees Parlement, passende maatregelen nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 19

Artikel 21, eerste lid

Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.

Relevante jurisprudentie

11.1.

Voor een geslaagd beroep op artikel 14 van het EVRM moet sprake zijn van een op relevante onderdelen vergelijkbare of analoge positie. En voor zover daarvan sprake is, slaagt een beroep op artikel 14 van het EVRM alleen dan, wanneer er voor de onderscheiden behandeling geen redelijke en objectieve rechtvaardiging is.20 Van een redelijke en objectieve rechtvaardiging is sprake wanneer het gekozen onderscheid:

a. een legitiem doel dient;

b. een geschikt en noodzakelijk middel is om het doel te verwezenlijken (proportionaliteit), en

c. er geen minder verstrekkende alternatieven zijn (subsidiariteit).

11.2.

Op grond van vaste jurisprudentie van het EHRM kan onderscheid in behandeling enkel of in beslissende mate op grond van ras of etniciteit nooit objectief gerechtvaardigd worden in een democratische samenleving.21 Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 176 uit het arrest D.H. en anderen tegen Tsjechië:

“176. Discrimination on account of, inter alia, a person’s ethnic origin is a form of racial discrimination. Racial discrimination is a particularly invidious kind of discrimination and, in view of its perilous consequences, requires from the authorities special vigilance and a vigorous reaction. It is for this reason that the authorities must use all available means to combat racism, thereby reinforcing democracy’s vision of a society in which diversity is not perceived as a threat but as a source of enrichment (see Nachova, cited above, and Timishev, cited above). The Court has also held that no difference in treatment which is based exclusively or to a decisive extent on a person’s ethnic origin is capable of being objectively justified in a contemporary democratic society built on the principles of pluralism and respect for different cultures (see Timishev, cited above, § 58).”

11.3.

In het arrest Timishev tegen Rusland22 heeft het EHRM uitgelegd wat onder ras en etniciteit moet worden verstaan, namelijk:

“55. Ethnicity and race are related and overlapping concepts. Whereas the notion of race is rooted in the idea of biological classification of human beings into subspecies according to morphological features such as skin colour or facial characteristics, ethnicity has its origin in the idea of societal groups marked by common nationality, tribal affiliation, religious faith, shared language, or cultural and traditional origins and backgrounds.”

Zie in dit verband ook het arrest Sejdić and Finci tegen Bosnië-Herzegovina23:

43. Discrimination on account of a person’s ethnic origin is a form of racial discrimination (see the definition adopted by the International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination in paragraph 19 above and that adopted by the European Commission against Racism and Intolerance in paragraph 23 above). Racial discrimination is a particularly egregious kind of discrimination and, in view of its perilous consequences, requires from the authorities special vigilance and a vigorous reaction. It is for this reason that the authorities must use all available means to combat racism, thereby reinforcing democracy’s vision of a society in which diversity is not perceived as a threat but as a source of enrichment (see Nachova and Others v. Bulgaria [GC], nos. 43577/98 and 43579/98, § 145, ECHR 2005VII, and Timishev, cited above, § 56).”

11.4.

Verder heeft het EHRM in verschillende arresten overwogen dat algemeen heersende aannames of vooroordelen over bepaalde groepen nooit als rechtvaardiging kunnen dienen voor ongelijke behandeling.24 Ook het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) is kritisch ten aanzien van het gebruik van ‘etnische stereotyperingen en vooroordelen’.25

Terminologie

12.1.

Uit artikel 1, eerste lid, van het IVUR volgt dat het juridische begrip ‘rassendiscriminatie’ een verzamelterm is voor verboden onderscheid op grond van ras, huidskleur, afkomst, nationale en etnische afstamming. Deze termen moeten ruim worden opgevat nu het IVUR ten doel heeft alle vormen van rassendiscriminatie uit te bannen.26 Uit de rechtspraak van het EHRM en het Hof volgt dat de term etniciteit (etnische afstamming) verwijst naar sociale of maatschappelijke groepen die gekenmerkt worden door met name een gemeenschappelijke nationaliteit, stam, religie, taal, culturele en traditionele afkomst en achtergrond, en gemeenschappelijke levensomstandigheden.27 Volgens het Internationaal Gerechtshof duidt de term nationale afstamming op land van herkomst.28 Het College voor de Rechten van de Mens ziet nationale afstamming als het hebben van een binding met een nationale staat, bijvoorbeeld omdat de persoon in kwestie daar is geboren of opgegroeid, of omdat diens (voor)ouders in die nationale staat zijn geboren of opgegroeid.29

12.2.

De rechtbank sluit zich hierna aan bij de termen uit het IVUR en volgt daarbij de hierboven weergegeven uitleg van de begrippen nationale en etnische afstamming.

12.3.

Het begrip nationaliteit betreft, anders dan de discriminatiegronden uit artikel 1, eerste lid, van het IVUR, een duidelijk afgebakend juridisch begrip. Het gaat enkel over staatsburgerschap, over de juridische band tussen een staat en (een deel van) haar inwoners.30

Standpunten van partijen

13.1.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN geen verboden discriminatie oplevert tussen Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten. Volgens verweerder kan de intrekkingsgrond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN in theorie op iedereen die voor de in die bepaling bedoelde misdrijven is veroordeeld, worden toegepast. Doordat artikel

14, achtste lid, van de RWN bepaalt dat geen verlies van het Nederlanderschap plaatsvindt, indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn, kan deze bepaling echter feitelijk alleen toegepast worden op Nederlanders met meerdere nationaliteiten. De doelstelling van het in artikel 14, achtste lid, van de RWN neergelegde verbod, te weten het voorkomen van staatloosheid, is volgens verweerder, mede gelet op het Staatloosheidsverdrag31 en het EVN32, legitiem. Het voorkomen van staatloosheid is een verdragsrechtelijke plicht, die impliceert dat staten personen met één nationaliteit anders mogen behandelen dan personen met meerdere nationaliteiten. Daarentegen is er geen verdragsrechtelijk verankerd recht op meerdere nationaliteiten. Verweerder wijst erop dat het verschil in behandeling tussen Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten een legitiem doel dient, dat het hanteren van het verbod dat intrekking niet geschiedt bij een persoon met alleen de Nederlandse nationaliteit een geschikt middel is om staatloosheid te voorkomen en dat tussen het middel en het doel een redelijke mate van evenredigheid bestaat. Ter ondersteuning verwijst verweerder naar meerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 30 april 202133. Hierin bevestigde de Afdeling dat bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, onder b, van de RWN geen sprake is van directe discriminatie op grond van nationaliteit, en geen sprake is van indirecte discriminatie op grond van ras, etnische afkomst of religie.

13.2

De rechtbank is ermee bekend dat verweerders standpunt vaste jurisprudentie34 is van de Afdeling.

13.3

Naast dat eiser het niet eens is met de vaste jurisprudentie van de Afdeling, is zijn meest verstrekkende beroepsgrond dat er feitelijk sprake is van een verboden onderscheid op grond van ras en etniciteit. Een dergelijk onderscheid kan volgens eiser nooit worden gerechtvaardigd.

A-onderdanen en B-onderdanen 35

14.1.

Uit de door verweerder gegeven motivering leidt de rechtbank het volgende af. Verweerder maakt onderscheid tussen:

 onderdanen met een Nederlandse afkomst, die enkel de Nederlandse nationaliteit hebben (A-onderdanen), en;

 onderdanen met een andere afkomst dan de Nederlandse, die naast de Nederlandse nationaliteit ook de nationaliteit van hun land van afkomst hebben (B-onderdanen).

14.2

Voor B-onderdanen geldt dat, als aan de voorwaarden van artikel 14, tweede lid, van de RWN is voldaan, deze bepaling in de praktijk altijd zijn werking heeft. Verder laat de categorie B-onderdanen zich uiteen splitsen in twee groepen, namelijk:

B1, dat zijn onderdanen die (in de praktijk) geen afstand kunnen doen van de nationaliteit van hun land van afkomst. Voor deze categorie geldt dat, wanneer aan de voorwaarden van voornoemd artikel is voldaan, verweerder altijd bevoegd is het Nederlanderschap in te trekken, en;

B2, dat zijn onderdanen die wel afstand kunnen doen van de nationaliteit van hun land van afkomst. Voor deze categorie geldt dat, wanneer aan de voorwaarden van voornoemd artikel is voldaan, verweerder bevoegd is, maar het Nederlanderschap niet kan intrekken indien afstand is gedaan van de nationaliteit van het land van afkomst.

14.3.

Daar staat tegenover dat verweerder het Nederlanderschap nooit mag intrekken – ook al is voldaan aan de voorwaarden van artikel 14, tweede lid, van de RWN – als dit zou leiden tot staatloosheid. Dat volgt uit artikel 14, achtste lid, van de RWN. Voor A-onderdanen zal artikel 14, tweede lid, van de RWN, feitelijk dus nooit zijn werking hebben.

14.4.

Oftewel, B-onderdanen worden altijd nadelig getroffen indien verweerder bevoegd is op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN het Nederlanderschap in te trekken en daartoe over gaat. Voor de B1-onderdaan geldt dat hij altijd zijn Nederlanderschap zal verliezen en voor de B2-onderdaan geldt hetzelfde, tenzij hij er voor kiest afstand te doen van zijn nationaliteit van afkomst. Terwijl voor de A-onderdaan artikel 14, tweede lid, van de RWN feitelijk nooit zijn werking zal hebben.

Onderscheidende criterium niet nationaliteit, maar afkomst

15. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet nationaliteit, maar afkomst of nationale of etnische afstamming36 het werkelijk onderscheidende criterium is tussen A-onderdanen en B-onderdanen. De rechtbank zal dit hierna aan de hand van een voorbeeld illustreren.

Voorbeeld

16. Personen X, Y en Z zijn drie vrienden. Zij hebben elkaar leren kennen omdat ze in hetzelfde studentenvoetbalteam zitten. Daarbuiten gaan ze ook met elkaar om.

 X is op 18 december 1995 geboren in Alblasserdam, van Nederlandse afkomst en enkel in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.

 Y is op 7 april 1991 geboren in Zutphen, van Marokkaanse afkomst en in het bezit van de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.

 Z is op 28 februari 1993 geboren in Wijchen, van Turkse afkomst en in het bezit van de Nederlandse en Turkse nationaliteit.

Naast dat X, Y en Z in hetzelfde team voetballen, hebben zij in de periode dat zij met elkaar omgaan ook een gemeenschappelijke overtuiging ontwikkeld. Om invulling te geven aan deze overtuiging kiezen de drie vrienden er in 2014 voor om af te reizen naar een land waar zij zich aansluiten bij een terroristische organisatie. Aangekomen in dat land blijkt de werkelijkheid anders te zijn dan de drie vrienden zich hadden voorgesteld. Zij besluiten daarom om in 2016 weer terug te keren naar Nederland.

Bij terugkeer in Nederland worden X,Y en Z al snel gearresteerd en nog in 2016 veroordeeld door de Nederlandse strafrechter. X,Y en Z krijgen alle drie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar voor deelname aan een terroristische organisatie.

Zo rond 2020 krijgt X te horen dat hij in aanmerking komt voor vervroegde invrijheidstelling. Y en Z komen niet in aanmerking voor vervroegde invrijheidsstelling. De Immigratie- en Naturalisatiedienst is namelijk van plan het Nederlanderschap van Y en Z in te trekken waardoor zij niet zullen terugkeren in de maatschappij, maar naar hun land van afkomst, respectievelijk Marokko en Turkije, moeten. Y en Z voelen zich ongelijk behandeld ten opzichte van X. Zij hebben immers alle drie hetzelfde gedaan en hebben ook alle drie dezelfde straf gekregen.

Z wil niet ‘definitief’ naar Turkije, zijn land van afkomst. Z voelt zich zowel Nederlands als Turks. Hij is in Nederland geboren en zijn hele leven speelt zich hier af. Naar Turkije gaat hij graag op vakantie en hij bezoekt daar regelmatig familie. Gelet op zijn binding met Nederland is Turkije voor Z, ondanks dat hij er graag komt voor vakantie, niet een land waar hij zou willen wonen. Om dat te voorkomen denkt Z er over na om – voordat de Immigratie- en Naturalisatiedienst besluit tot intrekking van zijn Nederlanderschap – afstand te doen van zijn Turkse nationaliteit. Ook dat vindt hij vervelend, maar minder erg dan dat hij in Turkije zou moeten gaan wonen.

In tegenstelling tot Z, voelt Y zich echt alleen Nederlands. Marokko wordt weliswaar gezien als zijn land van afkomst, maar hij heeft met dit land geen enkele binding. Sterker nog, hij is er nog nooit geweest. Y heeft de Marokkaanse nationaliteit enkel verkregen omdat zijn vader de Marokkaanse nationaliteit heeft. Met zijn vader heeft hij echter nog nooit contact gehad. Afstand doen van de Marokkaanse nationaliteit is in de praktijk niet mogelijk. De Marokkaanse ambassade in Nederland heeft hieraan nog nooit medewerking verleend.37 Y voelt zich dubbel benadeeld. Hij voelt zich niet alleen achtergesteld ten opzichte van X – voor wie artikel 14, tweede lid, van de RWN feitelijk niet geldt – maar ook ten opzichte van Z. Voor Y zit er niks anders op dan toe te zien hoe de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn Nederlanderschap intrekt en van hem verlangt dat hij, al dan niet onder dwang, naar zijn land van afkomst Marokko gaat.

Betekenis in deze procedure

17.1.

Het hiervoor beschreven voorbeeld laat naar het oordeel van de rechtbank zien dat het door verweerder gemaakte onderscheid in behandeling van Y en Z ten opzichte van X in beslissende mate wordt gemaakt op grond van afkomst of nationale of etnische afstamming. Dat Y en Z naast de Nederlandse nog een tweede nationaliteit hebben, vloeit rechtstreeks voort uit hun afkomst. Y heeft op grond van Marokkaanse nationaliteitswetgeving vanwege zijn afkomst automatisch de Marokkaanse nationaliteit gekregen, omdat (in elk geval) een van zijn ouders die ook heeft. En voor Z geldt dat hij op grond van Turkse nationaliteitswetgeving vanwege zijn afkomst automatisch de Turkse nationaliteit heeft gekregen, omdat (in elk geval) een van zijn ouders die ook heeft. Indien Y niet de Marokkaanse en Z niet de Turkse afkomst zou hebben, zou verweerder – net als bij X – dus niet bevoegd zijn het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN in te trekken. Dit maakt dat het verschil in behandeling in dit geval in beslissende mate op grond van afkomst is. Als eerder gezegd volgt uit het juridisch kader, en in het bijzonder uit het arrest Timishev tegen Rusland38, dat een dergelijk onderscheid in behandeling nooit objectief gerechtvaardigd kan worden in een democratische samenleving. Dit betekent dat de rechtbank anders dan verweerder, en anders dan in de door verweerder aangehaalde jurisprudentie, van oordeel is dat in deze procedure geen plaats is voor de ''compelling or very weighty reasons''-test39.

17.2

Het in overweging 16 uitgewerkte voorbeeld en de bevinding van de rechtbank in overweging 17.1 sluiten aan bij de waarschuwing die de Speciaal Rapporteur van de Verenigde Naties voor hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en aanverwante onverdraagzaamheid (VN Speciaal Rapporteur Racisme) uitspreekt in zijn Amicus Curiae Brief uit 2018.40 De Speciaal Rapporteur is van oordeel dat het hier aan de orde zijnde onderscheid tussen Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten in strijd is met het IVUR. In de paragrafen 54 en 58 licht de Speciaal Rapporteur Racisme toe dat dit onderscheid vooral Nederlands-Marokkaanse en Nederlands-Turkse personen raakt en dat het bij dit onderscheid in feite gaat om afkomst:

“54. The mono/dual nationality distinction violates ICERD (…). The distinction entails disproportionate effects against racialized and stigmatized groups in the Netherlands. In particular, the distinction will have a disproportionate impact on Dutch-Moroccan and Dutch-Turkish dual citizens. This distinction will also discriminate against dual citizens of “non-Western origin” and entrench forms of discrimination already present in the Netherlands. Because of these discriminatory aspects, the Netherlands cannot both maintain its citizenship-stripping policies and observe its fundamental international human rights duties to achieve racial equality and combat racial discrimination. The Netherlands must therefore eliminate these policies.

58. On the basis of the foregoing analysis the Special Rapporteur recommends that the Netherlands cease its policy of revoking the citizenship of dual nationals in the national security context. As observed by the Committee on the Elimination of Racial Discrimination in 2010, these policies disproportionately affect dual nationals of “non-Western origin”. In light of the ethnic and national origin composition of the Dutch population of dual nationals, these counterterrorism policies effectively target Dutch-Moroccan dual nationals and Dutch-Turkish dual nationals, and risk fueling xenophobic rhetoric that equates terrorism with racialized groups, including dual citizens, Muslims, and other individuals perceived to be of non-Dutch origin.”

De rechtbank is er van op de hoogte dat de Amicus Curiae Brief eerder aan de orde is geweest bij de Afdeling in zaken over de intrekking van het Nederlanderschap41. Het ging toen echter om de vraag of sprake is van directe discriminatie op grond van nationaliteit, of indirecte discriminatie op grond van ras, etnische afkomst of religie. Zoals uit het bovenstaande volgt, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van directe discriminatie op grond van afkomst of nationale of etnische afstamming.

Conclusie

18. De rechtbank concludeert dat, gelet op wat hiervoor is overwogen, verweerder bij de toepassing van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN een verboden onderscheid maakt op basis van afkomst of nationale of etnische afstamming tussen Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders met meerdere nationaliteiten.

19. Een dergelijk onderscheid in behandeling kan op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van het IVUR, artikel 14 van het EVRM, artikel 1, eerste lid van het 12e Protocol bij het EVRM, artikel 21, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de vaste rechtspraak van het EHRM nooit objectief gerechtvaardigd worden in een democratische samenleving.

20. Nu artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN in strijd is met internationaal verdrags- en Unierecht verklaart de rechtbank dit artikel onverbindend.

21. Het beroep van eiser is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Daarnaast herroept de rechtbank het primaire besluit en bepaalt zij dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

II. Belangenafweging 42

Finaliteit

22. Indien het bestreden besluit niet al vernietigd zou zijn vanwege strijd met internationaal verdrags- en Unierecht, zou het bestreden besluit om nog een andere reden geen stand houden.

Standpunt eiser

23. Eiser heeft ten aanzien van de door verweerder te verrichten belangenafweging, en de in dit verband te maken Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling, verschillende stukken overgelegd. Het gaat om een brief43 van het Landelijk Steunpunt Extremisme, een advies44 van Reclassering Nederland, een maandrapportage45 van Inrichting Justitieel Complex Zaanstad en een brief46 van de gemeente Amsterdam waarin staat dat eiser uit de gemeentelijke integrale Persoonsgerichte Aanpak Radicalisering is gestroomd. Volgens eiser volgt uit deze stukken dat hij is gederadicaliseerd. Verweerder heeft aan deze stukken en wat daaruit naar voren komt echter ten onrechte geen enkele betekenis toegekend.

Standpunt verweerder

24. Verweerders gemachtigde heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat er weinig tot geen gewicht toekomt aan de door eiser overgelegde stukken. Er is volgens verweerder wel naar gekeken, maar de betrokken instanties werken vanuit een ander kader en hebben een andere overtuiging. Volgens verweerder hebben mensen er bij de totstandkoming van dergelijke stukken belang bij dat zij een goed beeld van zichzelf schetsen. Verweerder kijkt er daarom met realiteitszin naar. Verweerder is op basis van eigen onderzoek van mening dat eiser niet is gederadicaliseerd en dat er nog steeds gevaar van hem uitgaat. Dat onderzoek is gebaseerd op het verslag van de hoorzitting. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van verweerders eigen kennis en ervaring.

Oordeel rechtbank

25. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift niet met zoveel woorden is ingegaan op de door eiser overgelegde stukken. Dit is een gebrek. Verweerders motivering op de zitting repareert dit motiveringsgebrek niet. Verweerder heeft op de zitting het accent gelegd op het eigen beoordelingskader en eigen onderzoek, in de vorm van een hoorzitting in bezwaar. Dit betekent echter niet dat aan andere stukken – van gezaghebbende instanties – die gaan over eisers persoonlijke situatie bij voorbaat geen tot weinig gewicht toekomt. Verweerder dient inhoudelijk in te gaan op dergelijke stukken. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, is geen sprake van belangenafweging zoals voorgeschreven in artikel 68a van het BVVN.

Conclusie

26. Omdat het bestreden besluit al vernietigd is en bovenstaande overwegingen in zoverre ten overvloede zijn gemaakt, zal de rechtbank geen consequenties verbinden aan het in 26 geconstateerde motiveringsgebrek.

III. Redelijke termijn

27. Eiser heeft om een immateriële schadevergoeding verzocht in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

28. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.47 De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.

29. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank moet beoordelen op welke manier de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan of, als de overschrijding van de termijn heeft plaatsgevonden in beroep, ten laste van de Staat.

30. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend op 17 augustus 2021. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, had in deze procedure uiterlijk op 17 augustus 2023 uitspraak moeten worden gedaan. Gelet op de datum van deze uitspraak doet zich een overschrijding van de redelijke termijn voor van een periode van iets meer dan negentien maanden. Een rechtvaardiging van de overschrijding van deze termijn is de rechtbank niet gebleken. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank eiser een schadevergoeding van € 2.000,- toekennen.

31. Vervolgens moet worden beoordeeld aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift is ingediend op 17 augustus 2021. Verweerder had uiterlijk op 17 februari 2022 daarop moeten beslissen. Het bestreden besluit is echter van 1 september 2023. Daarmee is verweerder ruim achttien maanden te laat. De rechtbank heeft eisers beroepschrift op 11 oktober 2023 ontvangen. Omdat sindsdien nog geen anderhalf jaar is verstreken rekent de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder toe. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder € 2.000,- aan eiser dient te vergoeden.

IV. Eindconclusie

32. De rechtbank concludeert, zoals onder 17 overwogen, dat het door verweerder gemaakte onderscheid in behandeling van eiser bij de toepassing van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN in beslissende mate wordt gemaakt op grond van afkomst of nationale of etnische afstamming. Als eerder gezegd, is dit in strijd met internationaal verdrags- en Unierecht en in het bijzonder met het arrest Timishev tegen Rusland. Daarom verklaart de rechtbank artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN onverbindend. Dit betekent dat eisers beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Daarnaast herroept de rechtbank het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Eiser krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten in beroep, maar ook voor de proceskosten in bezwaar. Eiser heeft hierom verzocht en aangezien het primaire besluit is herroepen vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid zal verweerder worden veroordeeld in de kosten van eiser in bezwaar.48

34. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-.

35. De kosten in bezwaar stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op

€ 1.294,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting).

36. De kosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op

€ 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het verzoek om immateriële schadevergoeding, met een wegingsfactor 0,5).

37. De vergoeding voor de proceskosten bedraagt in totaal € 3.561,50.

Beslissing

De rechtbank:

  • -

    verklaart het beroep gegrond;

  • -

    vernietigt het bestreden besluit;

  • -

    herroept het primaire besluit;

  • -

    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

  • -

    veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,-;

  • -

    veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.561,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, mr. H.J.M. Baldinger en
mr. P.L.C.M. Ficq, leden, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2025.

de griffier, de voorzitter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

1 Zaaknummer HAA 21 / 3429 (niet gepubliceerd).

2 Zaaknummers AWB 21/4887 (beroep) en AWB 21/4886 (voorlopige voorziening), in welke zaken de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, vandaag ook uitspraak heeft gedaan.

3 ECLI:NL:RBROT:2019:2420.

4 Artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

5 Artikel 96, tweede lid, van het Sr.

6 ECLI:NL:GHDHA:2021:298.

7 AWB 21/4887.

8 AWB 21/4886.

9 Zoals bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

10 Als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Sr.

11 Zie in dit verband artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN).

12 Op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN.

13 Als genoemd in artikel 83 van het Sr.

14 New York, 7 maart 1966.

15 In deze uitspraak zal deze Commissie het CERD genoemd worden. Deze afkorting staat voor Committee on the Elimination of Racial Discrimination.

16 Rome, 4 november 1950.

17 Rome, 4 november 2000.

18 Rome, 25 maart 1957.

19 26 oktober 2012.

20 Zie bijvoorbeeld de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken: Karner v. Austria van 24 juli 2003, 40016/98, Bah v. United Kingdom van 27 september 2011, 56328/07, Hode en Abdi v. United Kingdom van 6 november 2012, 22341/09 en Biao v. Denmark van 24 mei 2016, 38590/10.

21 Zie in dit verband de arresten van het EHRM in de zaken: D.H. and Others v. the Czech Republic van 13 november 2007, 57325/00, r.o. 176, en Biao v. Denmark, r.o. 94.

22 Timishev v. Russia, 13 maart 2006, 55762/00 en 55974/00.

23 Sejdić and Finci v. Bosnia and Herzegovina, 22 december 2009, 27996/06 en 34836/06.

24 Zie onder andere de arresten Lingurar v. Romania van 16 april 2019, 48474/14, r.o. 76, Markin v. Russia van 22 maart 2012, 30078/06, r.o. 142 en 143, Biao v. Denmark, r.o. 126 en L&V v. United Kingdom van 9 januari 2003, EHCR 2003/18, r.o. 52.

25 Zie bijvoorbeeld het arrest CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD van 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:480.

26 Zie bijvoorbeeld General Recommendation XXIX, waarin het CERD het begrip ‘afkomst’ uitlegt. In de preambule staat: “Confirming the consistent view of the Committee that the term “descent” in article 1, paragraph 1, the Convention does not solely refer to “race” and has a meaning and application which complement the other prohibited grounds of discrimination, Strongly reaffirming that discrimination based on “descent” includes discrimination against members of communities based on forms of social stratification such as caste and analogous systems of inherited status which nullify or impair their equal enjoyment of human rights (…)”.

27 Zie bijvoorbeeld in Timishev v. Russia, r.o. 55, en Sejdić and Finci v. Bosnia and Herzegovina, r.o. 43, en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD van 16 juli 2015, zaak C-83/14, r.o. 46.

28 Internationaal Gerechtshof, 4 februari 2021, in Qatar v. United Arab Emirates, r.o. 94.

29 College voor de Rechten van de Mens, 25 april 2013, oordeel 2013-52, par. 3.3.

30 Zie artikel 2, onder a, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit, Straatsburg, 06 november 1997.

31 Verdrag tot beperking der staatloosheid, New York, 30 augustus 1961.

32 Europees Verdrag inzake nationaliteit, Straatsburg, 6 november 1997.

33 ECLI:NL:RVS:2021:929.

34 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1938 en 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3604.

35 De betekenis van onderdaan is volgens woordenboek Van Dale: bewoner van een gebied onder een regerende vorst of een soevereine staat. In dit geval Nederland.

36 Zie artikel 1, eerste lid, van het IVUR. Zie ook overweging 12 van deze uitspraak, waarin staat dat deze termen ruim moeten worden opgevat omdat het IVUR ten doel heeft alle vormen van rassendiscriminatie uit te bannen. Omwille van de leesbaarheid zal de rechtbank hierna de term afkomst gebruiken.

37 Zie in dit verband rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van 13 april 2022 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2022:1074.

38 Zie in dit verband ook het arrest Sejdić and Finci v. Bosnia and Herzegovina, r.o. 43.

39 De 'very weighty reasons-test' is een juridisch principe dat vaak wordt gebruikt bij de beoordeling van de bescherming van mensenrechten, met name in de context van het EVRM. Het is een test die door rechtbanken wordt toegepast om te bepalen of de inmenging van een staat in de rechten van een individu gerechtvaardigd kan worden.

40 Amicus Brief, The UN Special Rapporteur on contemporary forms of racism, racial discrimination, xenophobia and related intolerance, 23 oktober 2018.

41 Zie onder meer de uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, r.o. 6.3.

42 Op grond van artikel 68a van het BVVN.

43 1 maart 2021.

44 21 juli 2021.

45 Maandrapportage tot en met 30 september 2021.

46 20 maart 2024.

47 Uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.

48 Zie in dit verband artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Algemene Wet Bestuursrecht.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.