2 De feiten
2.1.
Deze zaak gaat over het Complex Westhaven in Amsterdam.
2.2.
Bij notariële akte van 26 februari 1970 (hierna ook: de Akte van 1970) is het Complex Westhaven onderverdeeld in drie terreinen: terrein I, terrein II en terrein III. Met de Akte van 1970 verwierf de Amsterdamsche Droogdok-Maatschappij N.V. (hierna: ADM) terrein I (destijds kadastraal bekend gemeente Sloten, sectie K, nummer 2119, ruim 43 hectare groot) in eigendom van de gemeente Amsterdam (hierna: de Gemeente). De Gemeente is eigenaar van het grootste deel van de terreinen II en III.
2.3.
Op 2 mei 1997 heeft de rechtsopvolger van ADM de eigendom van terrein I overgedragen aan Amstelimmo B.V. en Chidda Vastgoed B.V. (hierna samen: Chidda c.s.)
2.4.
Complex Westhaven is vanaf eind oktober 1997 gekraakt. De groep krakers had ook met vaartuigen ligplaats ingenomen in het water van Complex Westhaven.
2.5.
In mei 2006 is de Gemeente een handhavingstraject gestart om de schepen en objecten uit de ADM-haven te verwijderen. In een brief van 30 oktober 2006 heeft de Gemeente aan de advocaat van Chidda c.s. gevraagd of Chidda c.s. het waterperceel van terrein I in gebruik wil geven aan de Gemeente. De brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Zoals u weet is een handhavingstraject met betrekking tot de illegaal in de waterpercelen van de gemeente en Chidda gelegen bedrijfs-, woon-, en pleziervaartuigen en wrakken gestart (…). De gemeente wenst te voorkomen dat de vaartuigen na ontvangst van de aanschrijving hun vaartuig verplaatsen naar het waterperceel van Chidda c.s. waardoor de handhaving illusoir zou worden. De gemeente/Haven Amsterdam wenst na ontruiming haar waterperceel in te richten als wachtplaats voor binnenschepen. De Amsterdamse haven heeft een sterk tekort aan wachtplaatsen, zodat zij belang heeft bij ontruiming voor dit doel (…). Voor het waterperceel van Chidda c.s. ontbreekt een dergelijk gemeentelijk belang vooralsnog. Immers Haven Amsterdam heeft niet de privaatrechterlijke bevoegdheid om hier ligplaatsen voor de binnenvaart aan te wijzen, nu zij geen eigenares is van het waterperceel. Indien Chidda de gemeente toestemming geeft tot het gebruik van de kades, stijgers en oevers van haar waterperceel kan Haven Amsterdam in het plan voor het realiseren van wachtplaatsen voor de binnenvaart ook deze locatie opnemen.
Graag verneem ik op korte termijn of (…) namens Chidda c.s. het waterperceel in gebruiken wensen te geven voor het afmeren van binnenvaartschepen aan de gemeente. Wanneer u dit kunt bevestigen, stel ik voor een en ander in een gebruiksovereenkomst te vatten. (…)”
2.6.
De advocaat van Chidda c.s. heeft op 18 april 2007 een (aangepaste) gebruikersovereenkomst aan de Gemeente gestuurd. In de begeleidende brief staat onder meer het volgende:
“(…) Zoals besproken dient deze overeenkomst om het Gemeentelijk Havenbedrijf te ondersteunen bij de ontruiming van de schepen op het terrein van het Gemeentelijk Havenbedrijf, maar ook op het water van het ADM-terrein. Deze wordt zoals besproken ook gesloten in de stellige overtuiging dat er binnenkort een andere veel omvattende overeenkomst gesloten kan worden inzake het ADM-terrein en is dus niet bedoeld als een “echte” gebruikersovereenkomst voor het geval wij er onverhoopt niet uitkomen. Als zodanig mag aan deze overeenkomst dan ook geen andere langdurige rechten worden ontleend. (…)”
2.8.
In de bij de gebruikersovereenkomst gevoegde ‘Algemene Bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’ (hierna: de algemene bepalingen) staat onder meer:
(…)
2.9.
Bij aanvang van de gebruikersovereenkomst is geen proces-verbaal van oplevering opgemaakt.
2.10.
Tussen Chidda c.s. en de Gemeente is overleg gevoerd over verwerving door de Gemeente van (een deel van) terrein I of gebruik daarvan door middel van een erfpachtrecht. Dat overleg heeft uiteindelijk niet tot overeenstemming geleid.
2.11.
In 2008 zijn in (het water van) terrein II openbare ligplaatsen gerealiseerd waar kegelschepen kunnen afmeren. Kegelschepen zijn binnenvaartschepen (tankers) waarmee gevaarlijke of schadelijke stoffen kunnen worden vervoerd. Deze schepen mogen alleen worden aangemeerd aan speciaal daarvoor aangewezen ligplaatsen. Ten behoeve van genoemde ligplaatsen voor kegelschepen zijn aanmeervoorzieningen gecreëerd, bestaande uit twee steigers, waaraan maximaal veertien kegelschepen kunnen afmeren, en een afzetsteiger voor auto’s. De aan de steigers aangemeerde kegelschepen liggen grotendeels in het water van terrein II, maar liggen met hun achterkant (achterstevens) over in het water van terrein I.
2.12.
Tot april 2013 was het gemeentelijk havenbedrijf belast met de ontwikkeling en het beheer van het havengebied. Per 1 april 2013 is het gemeentelijk havenbedrijf verzelfstandigd en voortgezet in het Havenbedrijf. Het Havenbedrijf is de rechtsopvolger van de Gemeente in de gebruikersovereenkomst. In 2013 heeft de Gemeente de haar in eigendom toebehorende delen van de terreinen II en III (grotendeels) in erfpacht uitgegeven aan het Havenbedrijf.
2.13.
Chidda c.s. heeft de gebruikersovereenkomst opgezegd tegen 1 juli 2015. Bij het einde van de gebruikersovereenkomst is geen proces-verbaal van oplevering opgemaakt.
2.14.
Met ingang van 1 augustus 2015 heeft Chidda c.s. een deel van terrein I en bij afzonderlijke overeenkomst ook het water van terrein I verhuurd aan Koole Maritiem B.V. (hierna: Koole) voor een duur van vijf jaar.
2.15.
Het Havenbedrijf heeft vanaf 2015 aan Koole het voorstel gedaan om het water van terrein I te blijven gebruiken tegen betaling van een vergoeding. Hierover hebben het Havenbedrijf en Koole tot en met 2018 met elkaar gesproken, maar zij hebben geen overeenstemming bereikt. Wel heeft het Havenbedrijf aan Koole in de jaren 2015 tot en met 2018 betalingen gedaan (in totaal € 145.500,-) voor het gebruik door het Havenbedrijf van een deel van het water van terrein I waarin de achterstevens van kegelschepen overlagen. Over 2019 heeft het Havenbedrijf voor dat gebruik € 36.721,- betaald.
2.16.
In januari 2019 is het ADM-terrein ontruimd.
2.17.
Op 28 juli 2020 heeft Chidda c.s. de dagvaarding in de onderhavige zaak uitgebracht.
2.18.
Chidda c.s. heeft bij akte van levering van 30 augustus 2021 het eigendom van terrein I overgedragen aan Larendael. Chidda c.s. heeft ook al haar vorderingen op het Havenbedrijf en de Gemeente met betrekking tot terrein I gecedeerd aan Larendael. Larendael heeft vervolgens de onderhavige procedure van Chidda c.s. overgenomen.
3 Het geschil
3.1.
Na eiswijziging vordert Larendael dat de rechtbank bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht verklaart dat het Havenbedrijf toerekenbaar tekort is geschoten met de nakoming van haar contractuele verplichtingen uit de (beëindigde) gebruikersovereenkomst, dan wel onrechtmatig handelt, door de watervlakte (het water van terrein I) commercieel te exploiteren door ligplaatsen te faciliteren voor derden, en de watervlakte (het water van terrein I) niet op 1 augustus 2015 vrij van gebruikers en/of gebruiksrechten en gebreken op te leveren aan Chidda c.s., welke rechten en aanspraken van Chidda c.s. onder meer middels de cessieakte zijn overgegaan op Larendael, en het Havenbedrijf te veroordelen om aan Larendael alle schade te vergoeden die door haar en Chidda c.s., welke rechten en aanspraken van Chidda c.s. onder meer middels de cessieakte zijn overgegaan op Larendael, dientengevolge geleden is en geleden wordt, nader op te maken bij staat, zulks te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 1 augustus 2015;
het Havenbedrijf veroordeelt aan Larendael af te dragen de door het Havenbedrijf genoten financiële voordelen met de exploitatie van (gedeelten) van de watervlakte (het water van terrein I) door ten behoeve van derden ligplaatsen te faciliteren c.q. te laten gebruiken, vanaf 1 augustus 2015 tot de datum waarop het Havenbedrijf voornoemde exploitatie staakt en gestaakt houdt, doch in ieder geval tot de datum van het te dezen te wijzen vonnis, nader op te maken bij staat, zulks te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 1 augustus 2015;
het Havenbedrijf beveelt aan een door Larendael aan te wijzen deskundige, registeraccountant, toegang te geven tot alle gegevensdragers van het Havenbedrijf waaruit het door het Havenbedrijf genoten voordeel met de exploitatie van de watervlakte (het water van terrein I) kan worden vastgesteld;
de overeenkomst wijzigt in die zin dat de aanvangsvergoeding voor het gebruik van de watervlakte (het water van terrein I) wordt gewijzigd van € 1,- per jaar naar € 20.000,- per maand te vermeerderen met btw, en het Havenbedrijf veroordeelt tot betaling van de alsdan sindsdien onbetaalde vergoeding, althans het Havenbedrijf veroordeelt tot betaling van een in goede justitie te betalen bedrag, uiterlijk binnen veertien dagen na dit vonnis;
met veroordeling van het Havenbedrijf in de proces- en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
Het Havenbedrijf voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Larendael, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Larendael in de kosten van deze procedure, met wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Waar hierna Larendael staat, bedoelt de rechtbank daarmee in voorkomende gevallen Larendaels rechtsvoorganger Chidda c.s. Datzelfde geldt voor het Havenbedrijf: daaronder moet in voorkomende gevallen zijn rechtsvoorganger het gemeentelijk havenbedrijf worden gelezen.
4.2.
Vordering A valt uiteen in twee onderdelen. Larendael verwijt het Havenbedrijf dat het Havenbedrijf toerekenbaar is tekortgeschoten, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door:
-
het water van terrein I op 1 augustus 2015 niet vrij van gebruikers en/of gebruiksrechten en gebreken op te leveren;
-
het water van terrein I commercieel te exploiteren door ligplaatsen te faciliteren voor derden.
Op de mondelinge behandeling heeft Larendael bevestigd dat het tweede verwijt ziet op de periode vanaf 1 augustus 2015.
4.3.
De rechtbank beoordeelt hierna achtereenvolgens beide verwijten.
Verwijt 1 (opleveringsverplichting bij einde van de gebruikersovereenkomst)
4.4.
De gebruikersovereenkomst is opgezegd tegen 1 juli 2015. Het Havenbedrijf heeft gemotiveerd betwist dat de overeenkomst daarna is verlengd tot en met 31 augustus 2015. Larendael heeft op deze betwisting niet meer gereageerd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de gebruikersovereenkomst op 1 juli 2015 is geëindigd. De vordering van Larendael strookt niet met die einddatum, omdat zij een verklaring voor recht vordert dat het water van terrein I op 1 augustus 2015 niet vrij van gebruikers, gebruiksrechten en/of gebreken is opgeleverd. Voor de vraag of het Havenbedrijf aan haar opleververplichting heeft voldaan, maakt het overigens geen verschil of de situatie op 1 juli 2015 of 1 augustus 2015 wordt beoordeeld.
4.5.
Larendael heeft gesteld dat het Havenbedrijf bij het einde van de gebruikersovereenkomst niet aan haar opleververplichting heeft voldaan. Daarbij heeft Larendael verwezen naar artikel 10 van de algemene bepalingen bij de gebruikersovereenkomst (zie 2.8). Op de mondelinge behandeling is namens Larendael desgevraagd verklaard dat het water van terrein I naar de oude situatie van vóór de aanwezigheid van krakers had moeten worden opgeleverd, en dus had moeten worden opgeleverd zonder krakers en zonder aanmeervoorzieningen.
4.6.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Dat zou er namelijk op neerkomen dat het water van terrein I bij het einde van de gebruikersovereenkomst aanmerkelijk beter had moeten worden opgeleverd dan hoe het was bij aanvang van de gebruikersovereenkomst.
De rechtbank is van oordeel dat Larendael dat in dit geval niet mocht verwachten. Daartoe is het volgende redengevend.
4.7.
Partijen zijn het niet eens over wat herstel ‘in de oude staat’ (artikel 2.2 van de gebruikersovereenkomst) inhoudt. Bij de uitleg van een overeenkomst gaat het niet alleen om de taalkundige betekenis van de bewoordingen die bij het maken van de afspraak zijn gebruikt, maar ook om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en om hetgeen ze dienaangaande over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Artikel 2.2 dient te worden gelezen in samenhang met artikel 10 van de algemene bepalingen. Daarin gaat het over oplevering in de staat die bij aanvang van de overeenkomst in het proces-verbaal van oplevering is beschreven. Uit deze bepalingen en de aard en inhoud van de gebruikersovereenkomst leidt de rechtbank af dat als uitgangspunt had te gelden dat het water van terrein I bij het einde van de gebruikersovereenkomst moest worden opgeleverd in de staat zoals die bij aanvang was.
4.8.
In dit geval deed zich de bijzonderheid voor dat het ADM-terrein bij de aanvang van de gebruikersovereenkomst in 2007 was gekraakt. In het water van terrein I bevonden zich toen vaartuigen en wrakken. De Gemeente heeft zich ingespannen om het ADM-terrein ontruimd te krijgen. De ontruiming was ten tijde van oplevering in 2015 deels gelukt, maar niet volledig. De gebruikersovereenkomst diende er weliswaar toe om de Gemeente bij de ontruiming te ondersteunen, maar eventuele inspanningen die de Gemeente in dit kader leverde, maakten geen onderdeel uit van de gebruikersovereenkomst.
4.9.
Het Havenbedrijf is als tijdelijk gebruiker van het water in terrein I niet zonder meer verantwoordelijk voor het in het geheel niet meer aanwezig zijn van krakers(vaartuigen) bij het einde van de gebruikersovereenkomst. Indien de partij die het water in gebruik gaf een dergelijke opleververplichting voor ogen stond, had zij dat in de gebruikersovereenkomst tot uitdrukking moeten brengen. Dat is niet gebeurd. Bij gebrek aan concrete afspraken hierover bestond voor het Havenbedrijf dus niet de verplichting om het water van terrein I in lege en ontruimde staat van voor de krakerssituatie op te leveren.
4.10.
Een dergelijke verplichting kan in dit geval ook niet worden gebaseerd op de algemene bepaling van artikel 10.1.4 dat het gehuurde ‘geheel ontruimd’ wordt opgeleverd. Deze bepaling gaat er naar alle waarschijnlijkheid van uit dat het gehuurde ook ‘schoon’ in gebruik is gegeven. Een andere uitleg zou een aanmerkelijke verbetering betekenen ten opzichte van het contractuele uitgangspunt, waarover (in tegenstelling tot de algemene bepalingen) wel is onderhandeld, dat in beginsel moet worden opgeleverd naar de situatie bij aanvang van de overeenkomst.
4.11.
Dat de rechtsvoorganger van Larendael daadwerkelijk een oplevering in lege en ontruimde staat verwachtte, blijkt overigens ook niet uit hoe zij zich heeft gedragen. Zo heeft zij bij het einde van de gebruikersovereenkomst geen proces-verbaal van oplevering opgemaakt en heeft zij het Havenbedrijf er in de maanden na oplevering evenmin op aangesproken dat niet correct zou zijn opgeleverd.
4.12.
Voor zover Larendael nog heeft betoogd dat bij het einde van de gebruikersovereenkomst aanmeervoorzieningen in terrein I niet zijn verwijderd (de rechtbank begrijpt dat Larendael hiermee doelt op de twee afmeerpalen in het water van terrein I), is de rechtbank van oordeel dat dat niet als een tekortkoming in de opleververplichting kan worden aangemerkt. In artikel 2.1 van de gebruikersovereenkomst staat dat aan het Havenbedrijf toestemming wordt verleend om afmeervoorzieningen in de vorm van afmeerpalen en steigers in terrein I aan te brengen. Dit was met het oog op het permanente gebruik of verwerving van dat terrein door het Havenbedrijf waar partijen in de periode van het aangaan van de gebruikersovereenkomst op afkoersten.
4.13.
In artikel 2.2 van de gebruikersovereenkomst staat dat, indien de overeenkomst wordt beëindigd, het Havenbedrijf voor haar rekening de watervlakte zal herstellen naar de oude situatie en dat partijen in redelijkheid bepalen op welke wijze dit herstel moet worden uitgevoerd. Overleg tussen partijen over op welke wijze herstel moet worden uitgevoerd, heeft niet plaatsgevonden. Ook is niet gesteld of gebleken dat de rechtsvoorganger van Larendael destijds van het Havenbedrijf heeft verlangd om aanmeervoorzieningen te verwijderen. Indien het wel de bedoeling was geweest dat het Havenbedrijf de, met goedkeuring aangebrachte, aanmeervoorzieningen in terrein I zou verwijderen, dan had het in de rede gelegen dat het in de overeenkomst genoemde overleg zou zijn ingezet door de rechtsvoorganger van Larendael. Dit is niet gebeurd. Er is na oplevering juist jarenlang onderhandeld tussen partijen over de mogelijkheid van voortzetting van gebruik door het Havenbedrijf van de watervlakte op een wijze waarbij de aanmeervoorzieningen benut zouden worden. In het kader van de oplevering waren de aanmeervoorzieningen kennelijk geen punt en dat deze in 2015 niet zijn verwijderd, kan Larendael daarom niet aan het Havenbedrijf tegenwerpen. Het Havenbedrijf heeft in 2021, na een daartoe strekkend verzoek van Larendael, de twee afmeerpalen overigens weggehaald.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat niet geoordeeld kan worden dat het Havenbedrijf bij het einde van de gebruikersovereenkomst is tekortgeschoten in haar opleveringsverplichting. Dat betekent dat het hierop betrekking hebbende onderdeel van vordering A moet worden afgewezen.
Verwijt 2 (gebruik na 1 augustus 2015 zonder recht of titel)
4.15.
Larendael stelt zich op het standpunt dat het Havenbedrijf vanaf 1 augustus 2015, althans vanaf 25 augustus 2020, onrechtmatig heeft gehandeld door het water in terrein I zonder recht of titel te gebruiken. Volgens Larendael exploiteert het Havenbedrijf het water in terrein I commercieel door ligplaatsen te faciliteren voor kegelschepen.
4.16.
Het Havenbedrijf bestrijdt dit. Dat afgemeerde kegelschepen in het water van terrein II met hun achterstevens overliggen in het water van terrein I, moet worden gerekend tot normaal gebruik van openbaar vaarwater, zodat daarvoor een duldplicht bestaat. Daarnaast was dat gebruik toegestaan op grond van artikel 14 van de Akte van 1970, aldus het Havenbedrijf.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat (de rechtsvoorganger van) Larendael niet heeft hoeven dulden dat in het water van terrein I de achterstevens van afgemeerde kegelschepen overliggen. Noch normaal gebruik van openbaar (vaar)water noch artikel 14 van de Akte 1970 biedt hiervoor een basis. De rechtbank licht haar oordeel hierna toe.
4.18.
Bij de vraag of sprake is van openbaar vaarwater en wat in dit geval onder normaal gebruik daarvan moet worden verstaan, stelt de rechtbank het volgende voorop.
De wet bevat geen algemene regels aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of een waterperceel openbaar is, wat de rechtsgevolgen daarvan zijn en wat de eigenaar uit hoofde van het openbare karakter van het water heeft te dulden. Voor de beantwoording van de vraag of een water openbaar is, is het feitelijke gebruik van het water bepalend. Indien daaruit blijkt dat een ieder van het water gebruik kan maken, is het water openbaar. Openbare wateren die met enige duurzaamheid en frequentie voor het economisch vervoer van goederen en personen worden gebruikt, zijn openbare vaarwateren. Ook het antwoord op de vraag welk gebruik de eigenaar van openbaar vaarwater moet dulden als ‘normaal gebruik’, is afhankelijk van het feitelijke gebruik en de overige omstandigheden, met dien verstande dat daaronder in elk geval valt het gewone verkeer en het gebruik dat daarmee in zodanig verband staat dat het geacht moet worden daarvan deel uit te maken.1
4.19.
Het water van terrein I is onderdeel van de ADM-haven. De ADM-haven staat in open verbinding met het Noordzeekanaal en het water van de ADM-haven is voor eenieder toegankelijk. De ADM-haven is een binnenhaven die ten dienste staat van het vervoer van met name goederen. De ADM-haven is in het verleden gebruikt als scheepswerf en sinds de sluiting van de ADM-scheepswerf eind jaren zeventig van de vorige eeuw hebben er diverse havengerelateerde activiteiten plaatsgevonden. Vanaf 1997 hebben ook duwbakken ligplaats genomen in de ADM-haven. Het water in de ADM-haven is door schepen gebruikt om de aanwezige aanmeervoorzieningen te bereiken. Gelet op voornoemd feitelijk gebruik is de rechtbank met het Havenbedrijf van oordeel dat de ADM-haven, dat ook het water van terrein I omvat, is aan te merken als openbaar vaarwater.
4.20.
Vervolgens is de vraag of het overliggen van de achterstevens van kegelschepen als normaal gebruik of als bijzonder gebruik van het water van terrein I moet worden aangemerkt. Kegelschepen vervoeren gevaarlijke of schadelijke stoffen en mogen alleen worden aangemeerd aan speciaal daarvoor aangewezen ligplaatsen. Dergelijke aanmeervoorzieningen bevinden zich sinds 2008 in het water van terrein II. Waar het manoeuvreren in of het varen door het water van terrein I door kegelschepen om de aanmeervoorzieningen voor kegelschepen in terrein II te bereiken nog kan worden aangemerkt als normaal gebruik van het vaarwater in de ADM-haven, moet daarentegen het overliggen van de achterstevens van aangemeerde kegelschepen als bijzonder gebruik van het openbaar vaarwater van terrein I worden aangemerkt. Bij dat laatste gaat het namelijk om gebruik door een schip waarvoor bijzondere voorschriften gelden en waarvan het aanmeren uitsluitend is toegestaan op daartoe specifiek aangewezen plaatsen. De permanente aanwezigheid van aanmeervoorzieningen voor kegelschepen brengt bovendien mee dat met het overliggen van de kegelschepen ook langdurig beslag wordt gelegd op een deel van het water in terrein I. Naar zijn aard kan dit niet tot normaal gebruik van het openbaar vaarwater in de ADM-haven worden gerekend.
4.21.
Ook de handelwijze van het Havenbedrijf wijst erop dat van normaal gebruik geen sprake was. Het Havenbedrijf heeft immers vanaf augustus 2015 aan Koole toestemming gevraagd en vergoedingen betaald om gebruik te (blijven) maken van het water in terrein I, specifiek voor het overliggen van in het water van terrein II aangemeerde kegelschepen. Op normaal gebruik van openbaar vaarwater kan dus geen duldplicht worden gebaseerd voor het overliggen van kegelschepen in het water van terrein I.
Artikel 14 van de Akte van 1970
4.22.
Ook het beroep van het Havenbedrijf op artikel 14 van de Akte van 1970 kan haar niet baten. Die bepaling luidt als volgt:
Aanleggen van vaartuigen
Aan terrein I mogen geen schepen of schuiten aanleggen dan met goedvinden van de koper, die evenwel zal hebben te waken dat door zijn gebruik van de watervlakten langs dit terrein, noch het varen door de openbare vaargeul, noch de toegang van schepen naar aangrenzende terreinen wordt belemmerd; niettemin zal de koper, indien dit de Havenmeester nodig voorkomt, toestaan, dat aan tijdelijk ongebruikte gedeelten van terrein I zeeschepen of schuiten aanleggen, welke niet voor zijn bedrijf zijn bestemd mits de Havenmeester zorg drage, dat daardoor het bedrijf van
de koper niet wordt geschaad (...)
4.23.
Bij de uitleg van artikel 14 van de Akte van 1970 geldt een objectieve maatstaf. Die houdt in dat het aankomt op de in die bepaling tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de daarin gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
4.24.
Uit de in artikel 14 gebruikte bewoordingen volgt dat aanleggen aan tijdelijk ongebruikte delen van terrein I betrekking heeft op aanleggen aan land. Aan water kan immers niet worden aangelegd. Dat met aanleggen aan tijdelijk ongebruikte delen van terrein I niet tevens is bedoeld aanleggen in water van terrein I, vindt bevestiging in het feit dat elders in de bepaling is gekozen voor de woorden ‘watervlakten langs dit terrein’. Kennelijk hebben partijen bij het opstellen van deze bepaling een onderscheid willen maken tussen ‘terrein’ (land) en ‘watervlakten’. Het voorgaande betekent dat het Havenbedrijf aan artikel 14 van de Akte van 1970 niet het recht kan ontlenen om kegelschepen te laten overliggen in het water van terrein I.
Zonder recht of titel? Onderscheid periode voor en na 25 augustus 2020
4.25.
Vervolgens is de vraag of het Havenbedrijf zonder recht of titel gebruik heeft gemaakt – middels het faciliteren van kegelschepen – van (een klein deel van) het water in terrein I. Voor de periode van 1 augustus 2015 tot 25 augustus 2020 was dat gebruik niet zonder recht of titel, maar voor de periode vanaf 25 augustus 2020 was dat gebruik wel zonder recht of titel. Daartoe is het volgende redengevend.
4.26.
Vaststaat dat de rechtsvoorganger van Larendael van 1 augustus 2015 tot 25 augustus 2020 het water van terrein I heeft verhuurd aan Koole. Met die huurovereenkomst heeft zij het exclusieve gebruiksrecht van dat water verleend aan Koole. Het Havenbedrijf heeft gemotiveerd uiteengezet dat het met instemming van Koole gebruik heeft gemaakt van een deel van het water van terrein I ten behoeve van het overliggen van de achterstevens van in het water van terrein II afgemeerde kegelschepen. Dat dat gebruik met goedvinden van Koole heeft plaatsgevonden (en waarvoor het Havenbedrijf ook vergoedingen aan Koole heeft betaald), is door Larendael onvoldoende betwist. Weliswaar vond tussen de rechtsvoorganger van Larendael en het Havenbedrijf jarenlang onderhandeling en discussie plaats over gebruik en de hoogte van een vergoeding voor gebruik, maar dat doet hier gelet op de positie van Koole niet aan af. Daarmee was er van 1 augustus 2015 tot 25 augustus 2020 dus een titel voor het Havenbedrijf voor voornoemd gebruik.
4.27.
Voor de periode vanaf 25 augustus 2020 ontbreekt een titel voor gebruik, aangezien Koole toen geen huurder meer was. Niet ter discussie staat dat het Havenbedrijf ook na 25 augustus 2020 heeft toegestaan en gefaciliteerd dat in het water van terrein II aangemeerde kegelschepen met hun achterstevens overlagen in het water van terrein I. Dat betekent dat het Havenbedrijf vanaf 25 augustus 2020 zonder recht of titel gebruik heeft gemaakt van (een klein deel van) het water in terrein I. Daarmee heeft het Havenbedrijf dit deel van het water in terrein I vanaf 25 augustus 2020 zonder recht of titel commercieel geëxploiteerd. Het betoog van Larendael slaagt op dit punt.
4.28.
De in verband hiermee onder A gevorderde verklaring voor recht is echter alleen toewijsbaar als daarbij voldoende belang bestaat. Die vraag houdt verband met de beoordeling van vordering B en komt hierna aan de orde.
4.29.
Aan vordering B (veroordeling van het Havenbedrijf tot het afdragen van genoten financiële voordelen met de exploitatie van de watervlakte vanaf 1 augustus 2015) legt Larendael ten grondslag dat het Havenbedrijf ongerechtvaardigd is verrijkt.
Tot 25 augustus 2020 bestond een titel voor gebruik
4.30.
Over de periode van 1 augustus 2015 tot 25 augustus 2020 is van ongerechtvaardigde verrijking van het Havenbedrijf of van verarming van de rechtsvoorganger van Larendael geen sprake geweest. Voor het gebruik bestond, zoals hiervoor overwogen, in die periode een titel en dus een recht op gebruik door het Havenbedrijf. De rechtsvoorganger van Larendael heeft gedurende die periode ook huurinkomsten van Koole ontvangen voor het gebruik van het water van terrein I, terwijl het Havenbedrijf vergoedingen aan Koole heeft betaald in verband met de aanmeervoorzieningen voor kegelschepen. Gelet op deze omstandigheden heeft Larendael het bestaan van verrijking en verarming onvoldoende onderbouwd.
Na 25 augustus 2020 wel verrijking, geen verarming
4.31.
Voor de periode vanaf 25 augustus 2020 kan worden aangenomen dat het Havenbedrijf door het gebruik van een deel van het water in terrein I in enige mate is verrijkt. Het gedurende langere tijd kunnen aanbieden van de betreffende aanmeervoorzieningen in het water van terrein II (waarbij schepen overliggen in terrein I) vertegenwoordigt voor het Havenbedrijf onmiskenbaar een zeker financieel voordeel. Die aanmeervoorzieningen maken immers onderdeel uit van het geheel van havendiensten dat het Havenbedrijf aanbiedt. Schepen die van één of meer havendiensten gebruik maken, moeten voor die havendiensten een vergoeding betalen. Dat het Havenbedrijf niet (ook) afzonderlijk liggeld vraagt voor specifiek het gebruik van aanmeervoorzieningen door kegelschepen, neemt niet weg dat de aanmeervoorzieningen in het water van terrein II een bepaalde waarde vertegenwoordigen voor het Havenbedrijf. Zonder die aanmeervoorzieningen in het water van terrein II zou het totaal aantal aanmeervoorzieningen voor kegelschepen in de Amsterdamse haven immers kleiner zijn en moeten elders meer aanmeervoorzieningen worden gecreëerd. Door ook na 25 augustus 2020 gebruik te hebben gemaakt van een klein deel van het water in terrein I is het Havenbedrijf dus verrijkt. Een rechtvaardiging voor die verrijking ontbreekt.
4.32.
Voor een vordering tot schadevergoeding aan Larendael wegens ongerechtvaardigde verrijking op grond van artikel 6:212 BW is niet alleen vereist dat het Havenbedrijf ongerechtvaardigd is verrijkt maar ook dat Larendael is verarmd, dat wil zeggen dat zij schade heeft geleden.
4.33.
Dat aan deze tweede voorwaarde is voldaan, heeft Larendael niet onderbouwd. Zonder toelichting van Larendael, die ontbreekt, valt niet in te zien dat zij schade heeft geleden. Zo heeft het Havenbedrijf erop gewezen dat het overliggen van aangemeerde kegelschepen plaatsvond in slechts een klein gedeelte (3,69%) van het water van terrein I. Onvoldoende onderbouwd is dat dat zeer beperkte gebruik Chidda c.s. of Larendael daadwerkelijk heeft belemmerd in hun exploitatiemogelijkheden. Het was de bestemmingsbepaling uit de Akte van 1970 die er voor Chidda c.s. aan in de weg stond om haar plannen te verwezenlijken om een andersoortig bedrijf dan een scheepswerf op terrein I te vestigen. Ook voor Larendael geldt dat niet de aanwezigheid van de achterstevens van de kegelschepen in het water van terrein I haar hebben belemmerd in de verwezenlijking van haar plannen, maar dat andere omstandigheden daaraan in de weg stonden.
4.34.
Volgens Larendael verhinderen de ligplaatsen voor kegelschepen dat zij gebruik kan maken van haar erfdienstbaarheden op grond van de Akte van 1970. Die erfdienstbaarheden houden volgens Larendael in dat zij het recht heeft de terreinen II en III tot water te vergraven. In de zaak met nummer HA ZA 23-426 is vandaag echter geoordeeld dat Larendael niet het recht heeft de terreinen II en III tot water te vergraven. Dát staat dus in de weg aan de verwezenlijking van de geschetste plannen van Larendael waarin wel wordt vergraven.
4.35.
Gelet hierop heeft Larendael het bestaan en de mogelijkheid van schade als gevolg van het gebruik door het Havenbedrijf van een zeer klein deel van het water van terrein I vanaf 25 augustus 2020 onvoldoende onderbouwd. Overigens geldt sinds eind 2021 een tijdelijk en sinds april 2022 in het betreffende deel van het water van terrein II een permanent afmeerverbod en is het kegelschepen voorlopig niet meer toegestaan om gebruik te maken van de daar aanwezige aanmeervoorzieningen. Het Havenbedrijf heeft toegezegd dat de ligplaatsen aan de oostelijke steiger in terrein II zullen worden aangepast en zodanig zullen worden gepositioneerd dat de kegelschepen niet meer zullen overliggen in het water van terrein I. Als gevolg van het door Larendael dempen van een groot deel van het water in terrein I is het thans feitelijk ook niet meer mogelijk is om vanuit de ligplaatsen aan de westelijke steiger in terrein II over te liggen in terrein I.
Conclusie over vordering B (en A)
4.36.
Nu niet is komen vast te staan dat na 1 augustus 2015 schade is geleden en ook de mogelijkheid van schade door Larendael niet aannemelijk is gemaakt, moet de vordering onder B worden afgewezen. Dit betekent dat evenmin belang bestaat om voor recht te verklaren dat het Havenbedrijf onrechtmatig heeft gehandeld door vanaf 25 augustus 2020 het water van terrein I commercieel te exploiteren. Ook dit onderdeel van vordering A moet daarom worden afgewezen.
4.37.
Vordering C strekt ertoe het Havenbedrijf te bevelen om toegang te geven tot alle gegevens waaruit het door het Havenbedrijf genoten voordeel met de exploitatie van het water van terrein I kan worden vastgesteld. Deze vordering gaat uit van de veronderstelling dat Larendael een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking heeft op het Havenbedrijf. Aangezien hiervoor is geoordeeld dat Larendael bij gebrek aan schade een dergelijke vordering niet toekomt, is in het verlengde daarvan ook vordering C niet toewijsbaar.
4.38.
Omdat de primaire vorderingen worden afgewezen, komt de rechtbank toe aan de subsidiaire vordering van Larendael. Die strekt ertoe dat de gebruikersovereenkomst (zie 2.7), die in 2007 is gesloten tussen de rechtsvoorganger van Larendael en het Havenbedrijf, wordt gewijzigd, in die zin dat de aanvangsvergoeding voor het gebruik van het water van terrein I wordt gewijzigd van € 1,- per jaar naar € 20.000,- per maand, en dat het Havenbedrijf wordt veroordeeld om alsnog die gewijzigde vergoeding te betalen.
4.39.
De subsidiaire vordering is niet toewijsbaar. De gebruikersovereenkomst bestaat sinds 1 juli 2015 niet meer door de opzegging daarvan door Chidda c.s., de rechtsvoorganger van Larendael. Larendael heeft, ondanks dat het Havenbedrijf bij conclusie van antwoord op knelpunten ten aanzien van deze vordering heeft gewezen, niet duidelijk gemaakt op basis van welke juridische grondslag de rechtbank de op 1 juli 2015 geëindigde overeenkomst alsnog met terugwerkende kracht zou moeten aanpassen. Ook heeft Larendael geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarmee de rechtbank zelf - ambtshalve de rechtsgronden aanvullend - een dergelijke juridische grondslag zou kunnen aanwijzen.
4.40.
De slotsom is dat alle vorderingen van Larendael moeten worden afgewezen.
4.41.
Larendael zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief nakosten) in de hoofdzaak worden veroordeeld. Die proceskosten worden aan de kant van het Havenbedrijf begroot op:
- griffierecht € 8.519,00
- salaris advocaat € 17.428,00 (4 punten × € 4.357,00)
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging als vermeld in de beslissing)
Totaal € 26.125,00
4.42.
In het vonnis van 16 juni 2023 is de beslissing over de proceskosten in het incident tot het instellen van een provisionele vordering aangehouden totdat in de hoofdzaak is beslist. Larendael is als de in het ongelijk gestelde partij in dat incident aan te merken. Zij heeft die vordering immers bij conclusie van repliek, tevens akte wijziging eis, tot nihil verminderd en daarmee ingetrokken. Larendael zal daarom ook in de proceskosten in voornoemd incident worden veroordeeld. Die proceskosten worden aan de kant van het Havenbedrijf begroot op € 614,00 aan salaris advocaat (1 punt × tarief II).
4.43.
De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als vermeld onder de beslissing. De proceskostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.