Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar bij de aanslag is uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de heffing door uit te gaan van verkeerde afmetingen van de openbare aankondiging. Het bedrag van de aanslag bij toepassing van de tarieventabel is daardoor te hoog. Het beroep tegen de aanslag is dus gegrond. Aangezien [eiseres] zich evenmin kan verenigen met het verminderde bedrag van de aanslag, zal de rechtbank beoordelen of het zelf in de zaak kan voorzien.
5. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de (verminderde) aanslag terecht heeft opgelegd aan de hand van de beroepsgronden van [eiseres] .
Openbare aankondiging
6. Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven. Op basis van dit artikel heeft de gemeenteraad van Amsterdam op 7 november 2019 een Verordening reclamebelasting Amsterdam 2020 (hierna: Verordening 2020) opgesteld, waarin in artikel 2 een reclamebelasting is ingesteld voor een openbare aankondiging die zichtbaar is vanaf de openbare weg. Ingevolge artikel 1, onder a., van deze Verordening 20201 wordt onder “openbare aankondiging” verstaan:
“a. openbare aankondiging: elke tot het publiek gerichte mededeling, waaronder mede moeten worden begrepen reclamevoorwerpen, van commerciële dan wel ideële aard waarmee beoogd wordt reclame te maken dan wel aandacht te trekken voor een product, een dienst, een bedrijf of een boodschap, onder meer doch niet uitsluitend vervat in letters, symbolen, logo, kleuren, of een combinatie daarvan; (…)”.
7. De rechtbank oordeelt dat de muurschildering op het gebouw van [eiseres] is aan te merken als een openbare aankondiging als bedoeld in de Verordening 2020. De muurschildering verwijst met het onderscheidende deel “ [tekst 2] ” van de bedrijfsnaam van [eiseres] naar het bedrijf van eiseres en vraagt door een combinatie van letters, kleuren en schilderingen de aandacht voor een van de bedrijfsactiviteiten van [eiseres] , te weten de verhuur van studio’s. De muurschildering is op de gevel van het pand van [eiseres] aangebracht en is daarmee zichtbaar vanaf de openbare weg. De door [eiseres] gestelde omstandigheid dat op de betreffende plek er nauwelijks publiek langskomt, doet daar niet aan af; de zichtbaarheid vanaf de openbare weg, die niet wordt betwist, is immers volgens de omschrijving van het belastbaar feit in de Verordening 2020 voldoende voor het aannemen van een openbare aankondiging. Dat het destijds niet de intentie van [eiseres] was om een reclame-uiting aan te brengen, zoals zij stelt, doet er niet aan af dat de muurschildering feitelijk de aandacht trekt voor de studio’s van [eiseres] .2
De heffingsambtenaar is er bij de belastingheffing dus terecht vanuit gegaan dat de muurschildering een openbare aankondiging is.
Heffingsmaatstaf en tarief
8. [eiseres] heeft aangevoerd dat hooguit de letters van de muurschildering kwalificeren als openbare aankondiging, maar de rest van het kunstwerk niet.
9. De rechtbank verwerpt dit betoog. Het is de combinatie van samenhangende letters, kleuren en schilderingen die tezamen de aandacht trekken van het publiek en dus als geheel een openbare aankondiging vormt. De heffingsambtenaar heeft daarom terecht de hele muurschildering van 350 m² betrokken in de heffing. Tussen partijen is niet in geschil dat, daarvan uitgaande, volgens de tarieventabel bij de Verordening 2020 een reclamebelasting moet worden geheven ter hoogte van € 8.333,33.
10. [eiseres] heeft aangevoerd dat het kunstwerk is gemaakt door een van de bekendste graffiti-artiesten van Nederland. De muurschildering is ongeveer 40 jaar geleden, althans meer dan 25 jaar geleden, aangebracht en staat nog steeds in de belangstelling van graffiti-artiesten die met enige regelmaat langskomen om het werk te bekijken. Dit betekent dat het kunstwerk historische waarde heeft. Uit artikel 8, aanhef en onder h. van de Verordening 2020 volgt volgens [eiseres] dat daarvoor geen reclamebelasting is verschuldigd.
11. In artikel 8, onder h. van de Verordening 2020 is een vrijstelling van reclamebelasting opgenomen voor historisch belangwekkende uitingen aan de gevel die geen relatie hebben met de uitoefening van het bedrijf in de onroerende zaak waaraan, waarin of waarop zij zijn bevestigd. De tekst “ [tekst 1] ’s” op de muurschildering op de gevel heeft echter evident een relatie met de verhuur van (film)studio’s in het pand door [eiseres] . Reeds daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid
12. Met een beroep op het vertrouwensbeginsel moet de heffingsambtenaar volgens [eiseres] toch afzien van belastingheffing. Zij stelt daartoe dat in 2007 ook een aanslag in de reclamebelasting aan haar is opgelegd ter zake de onderhavige muurschildering, dat zij daartegen bezwaar had ingediend en dat de heffingsambtenaar de aanslag vervolgens heeft ingetrokken. [eiseres] verkeerde daarop in de veronderstelling dat de heffingsambtenaar daarmee concreet heeft toegezegd dat er geen aanslag in de reclamebelasting meer zou worden opgelegd.
13. Wie zich beroept op een toezegging, die draagt daarvan de bewijslast. Het is in deze zaak niet vast komen te staan dat er in 2007 een toezegging is gedaan door de heffingsambtenaar inhoudende dat [eiseres] voor de toekomst niet meer zou worden aangeslagen in de reclamebelasting ter zake de muurschildering op haar gevel. De heffingsambtenaar kan daarover niets terugvinden in zijn archief en de directeur van [eiseres] weet - desgevraagd - niet meer wat precies de reden was dat in 2007 de naheffingsaanslag werd ingetrokken, maar het moet volgens hem iets zijn geweest met de strekking dat de muurschildering ook volgens de heffingsambtenaar een kunstuiting is en geen reclame. Deze onnauwkeurige herinnering is echter tegenover de ontkenning van de heffingsambtenaar dat door hem in 2007 een toezegging is gedaan een onvoldoende onderbouwing van de gestelde toezegging. Deze beroepsgrond wordt verworpen.
14. Wel staat vast dat de heffingsambtenaar na 2007 ter zake de muurschildering geen aanslag reclamebelasting meer heeft opgelegd, tot aan de aanslag over het jaar 2022 die in dit geding wordt beoordeeld. [eiseres] stelt dat zij uit het jarenlang niet opleggen van reclamebelasting het gerechtvaardigd vertrouwen kon en mocht ontlenen dat aan haar ook voor de toekomst geen aanslag meer zou worden opgelegd. Het zonder vooraankondiging opleggen van de aanslag over 2022 is in strijd met de bij [eiseres] gedurende 15 jaar gewekte verwachtingen en komt daarmee in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
15. De rechtbank verwerpt dit betoog. De Verordening Reclamebelasting Amsterdam 2005 (hierna: Verordening 2005), die ten grondslag lag aan de aan [eiseres] opgelegde aanslag reclamebelasting van 2007, is ingetrokken per 1 januari 2015. Per 1 januari 2020 is de Verordening 2020 in werking getreden, met een aangepaste beschrijving van onder meer het belastbaar feit en de mogelijke vrijstellingen. De Verordening 2020 is in verband met coronamaatregelen niet eerder toegepast dan per 2022. Voor zover op grond van de Verordening 2005 bij [eiseres] een vertrouwen was opgebouwd dat geen aanslag in de reclamebelasting zou worden opgelegd ter zake de muurschildering (uit overweging 13. volgt dat onbekend is wat de reden daarvan was), is dat beëindigd bij de intrekking van de Verordening 2005 in 2015. Bij de toepassing van de Verordening 2020, moet de heffingsambtenaar opnieuw, aan de hand van de dan geldende criteria, onderzoeken of reclamebelasting verschuldigd is en kan [eiseres] geen gerechtvaardigd vertrouwen meer ontlenen aan de toepassing van de zeven jaar daarvoor ingetrokken Verordening 2005 ten aanzien van haar reclame-uitingen.