2.1.
In deze procedure gaat het na het tussenvonnis van 9 juni 2021 (hierna: het tussenvonnis) over de vraag of het conservatoir beslag dat ING in februari 2016 in India na verlof daartoe van het High Court of Gujarat at Ahmedabad (hierna: het High Court) heeft laten leggen op het schip van Dymi – de MV Naias – tot zekerheid voor het verhaal van een gestelde vordering voor het leveren van brandstof aan boord van het schip (hierna: de bunkervordering) waarvan niet Dymi maar een derde de debiteur was, naar het toepasselijke Indiase recht rechtmatig is. Dymi stelt dat het beslag op het schip onrechtmatig is en vordert in deze procedure dat ING wordt bevolen om de bankgarantie die namens Dymi is gesteld ter opheffing van het beslag, te retourneren op straffe van een dwangsom (hierna: de bankgarantievordering). Ook vordert zij een vergoeding van USD 597.028,84 te vermeerderen met Indiase wettelijke rente en schade nader op te maken bij staat vanwege de schade die zij als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag stelt te hebben geleden (hierna: de schadevergoedingsvordering).
2.2.
In India, ten overstaan van het High Court heeft MV Naias in maart 2016 een procedure aanhangig gemaakt tegen ING waarin zij heeft verzocht, voor zover hier van belang:
“[A] YOUR LORDSHIPS be pleased to set aside ex parte order dated 22nd February 2016 passed in Admiralty Suit No. 9 of 2016 to arrest the Defendant Vessel [MV Naias, rb] with consequential relief/s thereto;
[B] YOUR LORDSHIPS be pleased to direct the Plaintiff [ING, rb] to compensate the Applicant [MV Naias, rb] for wrongful detention of defendant vessel, which may be determined by the Hon’ble Court;
[C] Pending the final hearing and disposal of the instant Application, YOUR LORDSHIPS be pleased to direct the Plaintiff to furnish countersecurity of USD 99,000 being the Applicant present formulated claim in damages for the wrongful arrest of the Defendant Vessel; (…)”
2.4.
Ten tijde van het tussenvonnis was de rechtbank slechts bekend met een samenvatting van de uitspraak van het High Court (rov. 4.13.8 van het tussenvonnis).
De rechtbank heeft overwogen dat volgens die samenvatting van de uitspraak het High Court heeft geoordeeld dat aan ING geen maritime lien toekwam op het schip en dat het beslag daarom onrechtmatig is geweest. Verder heeft het High Court geoordeeld, althans zo is begrepen in het tussenvonnis, dat een schadevergoedingsvordering van Dymi niet kan worden toegewezen, omdat de verheldering in de Indiase rechtspraak (over maritime lien) dateert van ná het beslag in 2016, zodat niet kan worden gezegd dat ING ten tijde van het beslag welbewust de rechtbank heeft misleid of misbruik van procesrecht heeft gemaakt
(rov. 4.13.9 en 4.14 van het tussenvonnis).
2.6.
Uit de tekst van de volledige uitspraak blijkt dat de in rov. 4.13.8 van het tussenvonnis opgenomen samenvatting een correcte weergave is van de uitspraak van het High Court. Voor zover in deze procedure van belang heeft het High Court in de uitspraak als volgt overwogen en beslist:
“(…)
37. This suit is brought on the premise that the Vessel, her owners and the charters are jointly and severally liable under the bunker supply contract of OW. (…)
38. Plaintiff [ING, rb] also does not appear to have approached this court with all requisite disclosures. E.g. is has not stated the payment made to Lakeren by the time charters Itiro towards the payment of supply of bunkers. (…) it was necessary for the Plaintiff to reveal the basic details since it approached the court invoking the Admiralty jurisdiction, not having preferred the litigation at Cypress for any contractual breach.
(…)
39. This court needs to take a note of protest dated 23 October, 2014 issued on the day on which there was the delivery of bunker which is termed as a bunker delivery receipt by the master of the vessel stating there in “The received bunkers are for the account of the time charterers M/s.Itiro Corporation BVI and ordered by them for my good vessel and this is a common procedure that we followed by adding these stamps in the bunker delivery receipts in all ports.” (…) The ING Bank is (…) supposed to be having all documents which may exist between OW and Lekeren (relating to the supply of bunkers for vessel).
(…)
70. It is also noteworthy that various decisions, which are sought to be relied upon by the plaintiff of this Court, are prior to new Admiralty Act, 2017, having come into effect. The last judgement of ‘Eco Marine Ventures’ of the Gujarat High Court is dated 21.09.2016 and the Apex court decision is also of 10.01.2017. However, the decision of Chrisomer Corporation vs. MJR Steel Pvt. Ltd. of the Apex Court quoted in AIR 2017 SC 5530 came on 14.09.2017. There is also a major shift on the account of this Act having come into being. Since, not only the maritime lien, but, maritime claims also have been defined under the new Act. This shall need to regarded and before proceeding further, the said decision, which is sought to be relied upon by the defendant-applicant, shall need to be discussed and relevant findings shall require reproduction.
71. The decision rendered in the case of Chrisomar Corporation (supra) (…) clinches the issue since the Apex Court has clearly held that necessary supply to the vessel is not maritime claim. The definition of Admiralty (Jurisdiction and Settlement of Maritime Claims) Act, 2017 does not include claim for necessary supply to the vessel as maritime claim. (…).
(…)
73. (…) the ex parte order, in the instant case, has been obtained by the plaintiff without disclosing the fact that the payment has been made to the tune of 175,350 USD (…) whereas the invoice raised (…) is to the tune of 176,400 USD. (…).
74. It is not needed for now to discussed all the judgements which are sought to be relied upon with a mention that the issues decided in case of Chrisomar Corporation (supra) the Apex court has clearly held that necessary supply to the vessel is not a maritime claim. In absence of any contract of the plaintiff with the owner of the defendant vessel, the arrest of the vessel on the ground of maritime claim is impermissible.
(…)
75. In India, the claims for necessaries through the maritime claims dot not raise a maritime lien, is made unequivocally clear. (…) In absence of any maritime lien with regard to the necessaries supplied, there could be no arrest of the ship, which is owned by the owner in absence of any agreement.
76. In the instant case, it is ING Bank, which is assignee of the OW bunker , who has approached this Court seeking to arrest the ship for outstanding amount of the bunkers supplied where the details of the note of protest as mentioned hereinabove also has not come before the Court where the Master of the ship made a mention that it was on the part of the Itiro/time charter to pay for the supplies of bunkers and not the owner of the ship.
(…)
79. To say at this stage that raising of claim for necessary supplies for the same being maritime claim against the vessel was impermissible for not being a maritime lien and seeking arrest of the vessel for maritime claim has been absolutely clear by the Admiralty Act of 2017 and furthermore from the decision of Chrisomar Corporation (supra) delivered on 14.09.2017, this court cannot be oblivious of the fact that this suit is of the year 2016 and the ex parte order also has been passed in the year 2016 and various decisions of this court favored the plaintiff on the aspect of its maritime claim against the owner for the supply of bunkers, of course with specific facts and law, it would not be feasible for the Court to hold at this stage that to bring the suit was a misleading act on the part of the plaintiff or that is was a brazen abuse of process of the Court.
80. The purpose would be sub-served in wake of (…) as the payment is already made to the Lekeren, an intermediary and the difference between the demand raised by the plaintiff and the amount already paid by Itiro to Lekeren having the difference of US$1000,only, this application deserves to be allowed by directing the plaintiff to deposit amount of USD 99,000 (…) within four weeks.
81. Resultantly, this application (…) is partly allowed. Without making any change in the order passed by this court on dated 16.02.2016, the plaintiff opponent is directed to deposit the sum of US dollars 99,000 (…) within eight weeks. (…). On its failure, the interim order shall stand vacated. (…)”
2.7.
Deze rechtbank heeft in de vonnissen in incident van 3 april en 17 juli 2019 al vastgesteld dat de procedure voor het High Court tussen dezelfde partijen aanhangig is, op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde onderwerp betreft als deze procedure en dat wordt verwacht dat de beslissing van het High Court in Nederland kan worden erkend. Daarbij komt dat de Indiase rechter (internationaal) bevoegd is om kennis te nemen van het geschil, omdat het beslag op het schip in India is gelegd en dat op het geschil Indiaas recht van toepassing is (rov. 4.6 en 4.7 van het tussenvonnis). Verder volgt uit de legal opinion van Bose & Mitra & Co van 13 augustus 2021 die door Dymi is overgelegd dat de uitspraak volgens het Indiaas recht uitvoerbaar is.
Onder deze omstandigheden past deze rechtbank terughoudendheid. Hoewel partijen in deze procedure geen beroep op de uitspraak van het High Court hebben gedaan is de uitspraak van het High Court in beginsel richtinggevend voor de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van Dymi in deze Nederlandse procedure. Er is slechts aanleiding voor een andersluidende beslissing als sprake is van evident ernstige gebreken in de beslissing van het High Court, namelijk als de beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die niet voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging of dat de beslissing in strijd is met de Nederlandse openbare orde (vergl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, Gazprombank).
2.8.
Partijen hebben dergelijke omstandigheden niet gesteld in de door hen genomen aktes na het tussenvonnis. Zij hebben ieder geargumenteerd dat bepaalde onderdelen van de uitspraak van 11 augustus 2020 van het High Court juridisch onjuist zouden zijn.
2.8.1.
ING heeft betoogd dat het High Court de Admiralty Act 2017 heeft toegepast, terwijl het beslag heeft plaatsgevonden in 2016. Dit kan echter niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een ernstig gebrek in de uitspraak van het High Court, omdat het High Court deze gang van zaken ook heeft opgemerkt en dit heeft meegewogen in haar uitspraak (zie onder meer rechtsoverweging 79 van die uitspraak).
2.8.2.
Verder heeft ING betoogd dat het High Court uitspraken van andere gerechten in India onjuist heeft toegepast. Daaruit volgt niet dat sprake is van een ernstig gebrek zoals hiervoor onder 2.7 bedoeld. ING heeft niet aangegeven op welke grond de rechtbank in dit geval voorbij zou kunnen gaan aan het oordeel van het High Court. Het enkele feit dat ING het niet eens is met dat oordeel, is daarvoor onvoldoende.
2.8.3.
Dat het oordeel van het High Court op onderdelen volgens zowel Dymi als ING anders had moeten zijn vormt geen aanleiding om de uitspraak van het High Court niet te volgen. De hiervoor onder 2.7 genoemde terughoudendheid van de Nederlandse rechter vereist dat deze procedure niet wordt gebruikt als een verkapt hoger beroep tegen de uitspraak van het High Court.
2.8.4.
Bovenstaande geldt ook voor het verweer van ING dat de uitspraak van het High Court een voorlopig karakter heeft en de stelling van Dymi dat de zaak in India zich nog bevindt in de zogenaamde ‘interlocutory fase’. Dit zijn geen omstandigheden die deze rechtbank aanleiding geven om af te wijken van hetgeen het High Court heeft overwogen.
2.12.
Op 30 mei 2016 heeft het High Court het beslag op het schip opgeheven nadat Dymi een bankgarantie van USD 293.360,92 voor de voldoening van de vordering van ING had gesteld. Deze bankgarantie is gericht aan ‘The Registrar, High Court of Gujarat’. Uit de uitspraak van het High Court volgt overduidelijk dat het beslag niet had mogen worden gelegd op grond van de door ING beweerde (bunker)vordering, omdat ING geen vordering op Dymi en/of het schip heeft. Onder deze omstandigheden wordt vastgesteld dat Dymi de bankgarantie niet had hoeven te stellen, zodat de door haar gestelde bankgarantie dan ook dient te worden geretourneerd.
2.14.
Omdat ING sinds 11 augustus 2020 bekend moet zijn geweest met de beslissing van het High Court, wordt redelijkerwijs verwacht van ING uiterlijk binnen vier weken na dit vonnis te kunnen voldoen aan het bevel als opgenomen in de beslissing. Voor het opleggen van een dwangsom bestaat geen grond, omdat ING het High Court enkel kan verzoeken om de bankgarantie te retourneren en in zoverre geen invloed heeft op de beslissing van het High Court of de bankgarantie zal worden geretourneerd.
De schadevergoedingsvordering
2.15.
Bij de beoordeling van de schadevergoedingsvordering geldt als uitgangspunt dat het High Court niet heeft vastgesteld dat ING op dit moment een schadevergoeding dient te betalen aan Dymi. Het High Court heeft ING wel verplicht tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van USD 99.000,-- voor een mogelijke latere veroordeling tot het betalen van een schadevergoeding aan Dymi (zoals gevorderd door MV Naias onder [C], zie 2.2).
2.15.1.
De rechtbank ziet geen gronden om in deze procedure een verder gaande beslissing te nemen over een aan Dymi toe te kennen schadevergoeding.
De uitspraak van het High Court is gebaseerd op de uitspraak van de Indiase Supreme Court van 14 september 2017, Chrisomar Coporation v MJR Steels Pvt Ltd en de Admiralty (Jurisdiction and Settlement of Maritime Claims) Act 2017. Ten tijde van de beslaglegging was de Chrisomar uitspraak nog niet gewezen en de Admiralty Act nog niet in werking getreden. Het High Court heeft dan ook overwogen dat niet kan worden gezegd dat ING ten tijde van de beslaglegging welbewust de rechtbank heeft misleid of misbruik van procesrecht heeft gemaakt (rov. 79 van de uitspraak). Dit betekent dat de schadevergoedingsvordering naar Indiaas recht niet op die grond kan worden toegewezen.
2.15.2.
Met betrekking tot het betoog van Dymi dat het beslag onrechtmatig is omdat ING in het verzoek tot het leggen van beslag informatie heeft achtergehouden voor de Indiase rechtbank, omdat zij niet heeft gemeld dat OWB Malta de brandstof niet zelf had geleverd, dat OWB Malta niets had betaald aan Lekeren, Lekeren geen vordering in het faillissement van OWB Malta heeft ingediend en ING de note of protest van de kapitein niet heeft overgelegd geldt het volgende. Uit de uitspraak van het High Court kan niet worden afgeleid dat door deze handelwijze van ING een verplichting tot schadevergoeding naar Indiaas recht is ontstaan. Het High Court heeft niet vastgesteld dat ING (dan wel haar agent ter plekke) het High Court bij haar verzoek tot beslag bewust en met opzet onvolledig heeft voorgelicht, zodat ING (nog) niet schadeplichtig is. Dit heeft tot gevolg dat er voor deze rechtbank geen aanwijzingen zijn dat de schadevergoedingsvordering naar Indiaas recht zou moeten worden toegewezen. De vordering tot schadevergoeding van Dymi zal daarom worden afgewezen.
2.15.3.
Bovenstaande geldt ook voor de gevorderde verwijzing naar de schadestaat. Deze vordering wordt daarom eveneens afgewezen.