vonnis
________________________________________________________________________ _
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht
Parketnummers: 13/730084-14 (zaak A); 13/731070-15 (zaak B) en 13/731088-15 (zaak C)
Datum uitspraak: 4 juli 2019
Vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , gedetineerd in [detentieadres] .
1. Het onderzoek
1.1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de inhoudelijke terechtzittingen van 5, 8, 9, 12, 13, 19, 20, 22 en 23 februari 2018, 12, 16, 23 en 29 maart 2018, 6 en 9 april 2018, 18, 22, 24, 25 en 29 mei 2018, 1, 5, 8, 14, 26 en 28 juni 2018, 3, 5, 9 en 12 juli 2018, 3, 6, 7 en 13 september 2018, 1, 2, 4, 5, 9, 11, 12, 15 en 16 oktober 2018, 12, 19, 20, 22 en 23 november 2018, 18 december 2018, 14 januari 2019, 14, 15 en 28 februari 2019, 1, 7, 8, 12, 14, 15 en 25 maart 2019, 2 april 2019, 9 mei 2019 en 4 juli 2019.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C genoemd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs.
S. Tammes en L.N. Stempher en van wat verdachte en zijn raadslieden mrs. S.L.J. Janssen en R. Malewicz naar voren hebben gebracht.
1.2. Opmerkingen vooraf
Inleiding
In het proces Vandros staat centraal een zestal moordaanslagen, gepleegd in de jaren 2002 tot en met 2006. Het gegeven dat dit meer dan 13 jaar geleden is, maakt het niet minder dringend dat de daders hiervan worden opgespoord en berecht. De gewelddadige dood van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ), [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ), [slachtoffer 5] (hierna: [slachtoffer 5] ) en [slachtoffer 6] (hierna: [slachtoffer 6] ), hebben plaatsgevonden in het criminele milieu dat zijn weg naar het vastgoed had gevonden. Duidelijk is geworden dat dit milieu een ontwrichtende werking heeft op de maatschappij, omdat in het criminele milieu alleen het recht van de sterkste geldt. Daarnaast is de nabestaanden groot en onherstelbaar leed aangedaan.
Tot op de dag van vandaag worden moorden als deze gepleegd, uit louter eigen financieel belang en machtsvertoon. Ook dat maakt berechting van daders van moorden uit een verder verleden noodzakelijk.
Verdachte staat in het proces Vandros terecht, op verdenking van de uitlokking van deze moordaanslagen.
De omvang van het dossier
Het strafrechtelijk onderzoek Vandros bevat niet alleen de resultaten van het naar verdachte ingestelde onderzoek in verband met wat hem ten laste wordt gelegd; ook de inmiddels afgedane strafrechtelijke onderzoeken Kolbak en Passage behoren tot het onderzoek Vandros.
Aan verdachte is de uitlokking van verschillende moordaanslagen ten laste gelegd. De onderzoeken naar die moorden hebben de volgende namen:
- -
Viool: het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag op [slachtoffer 2] ,
- -
Enclave: het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 3] en de poging doodslag/zware mishandeling van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] (hierna: [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] ),
- -
Agenda: het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 5] ,
- -
Perugia: het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 6] ,
- -
Fazant: het onderzoek naar de poging moord op [slachtoffer 4] ,
- -
Boeddha: het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 4] .
Voor zover die onderzoeken niet tot het onderzoek Vandros waren gaan behoren door de toevoeging van het onderzoek Passage, zijn deze onderzoeken ook aan het onderzoek Vandros toegevoegd.
Daarnaast zijn delen van andere relevante strafrechtelijke onderzoeken aan het onderzoek Vandros toegevoegd.
Daar waar de rechtbank in dit vonnis spreekt over het ‘onderzoek Vandros’ doelt zij op dit hiervoor weergegeven samenstel van strafrechtelijke (deel)onderzoeken. Daar waar dat voor de begrijpelijkheid beter uitkomt, zal de rechtbank de benaming van een deelonderzoek gebruiken.
Lange duur van het proces
Verdachte is op 13 december 2014 aangehouden. Pas op 5 februari 2018 heeft de rechtbank op de terechtzitting met de inhoudelijke behandeling van het onderzoek Vandros tegen verdachte, kunnen beginnen. Verdachte bevindt zich tot op de dag van vandaag in voorlopige hechtenis. Deze onwenselijk lange periode van voorarrest is echter niet het gevolg geweest van omstandigheden die hadden moeten en kunnen worden voorkomen. De wisseling van raadsman door verdachte, in mei 2016, heeft een vertraging van meer dan een jaar veroorzaakt, waarvan niemand een verwijt kan worden gemaakt. Door de officieren van justitie is aan nagenoeg alle onderzoekswensen van de verdediging gehoor gegeven, wat deels een verklaring is voor de duur van het vooronderzoek.
De rechtbank is zich vanzelfsprekend, juist gegeven de voortdurende en opvallende aandacht voor de zaak in de media, terdege bewust van de afstand die zij moet nemen van beelden die in de media worden geschetst.
Het moge duidelijk zijn geworden dat de rechtbank die afstand ook heeft gehouden gedurende het proces Vandros. En hoewel de pers op alle zittingsdagen ruimschoots aanwezig was, heeft die aanwezigheid geen enkele invloed gehad op het onderzoek ter terechtzitting en de rust waarin dit onderzoek heeft plaatsgevonden.
De rechtbank ziet zich, net als in elk ander strafrechtelijk onderzoek, gesteld voor de vraag of verdachte schuldig is aan de hem ten laste gelegde strafbare feiten. De rechtbank baseert haar oordeel of bewezen is dat door verdachte de ten laste gelegde feiten zijn begaan, net als in elk ander strafrechtelijk onderzoek, enkel op de inhoud van het onderzoek en op wat in het onderzoek op de terechtzitting naar voren is gekomen.
2. Tenlastelegging
Verdachte wordt – kort samengevat – beschuldigd van:
Zaak A, feit 1, eerste en tweede cumulatief (zaaksdossier Vandros/Agenda)
Het in de periode van 1 januari 2002 tot en met 2 november 2005 medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de moord op [slachtoffer 5] , gepleegd op 2 november 2005 te Amsterdam,
en
het medeplegen van de moord op [slachtoffer 5] .
Zaak A, feit 2, eerste en tweede cumulatief (zaaksdossier Vandros/Perugia)
Het in de periode van 1 januari 2002 tot en met 20 april 2006 medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de moord op [slachtoffer 6] , gepleegd op 20 april 2006 te Amsterdam,
en
het medeplegen van de moord op [slachtoffer 6] .
Zaak A, feit 3 (zaaksdossier Vandros/criminele organisatie)
De deelneming aan een criminele organisatie, gericht op het plegen van moorden en vuurwapendelicten, in de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2006 in Nederland.
Zaak B, feit 1, eerste en tweede cumulatief (zaaksdossier Vandros/Viool)
Het in de periode van 1 januari 2001 tot en met 24 januari 2003 medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de moord op [slachtoffer 1] , gepleegd op 24 januari 2003 te Amstelveen,
en
het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] .
Zaak B, feit 2 (zaaksdossier Vandros/Viool)
Het in de periode van 1 januari 2001 tot en met 24 januari 2003 medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de doodslag op [slachtoffer 2] , gepleegd op 24 januari 2003 te Amstelveen.
Zaak B, feit 3, eerste en tweede cumulatief (zaaksdossier Vandros/Enclave)
Het in de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004 medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de moord op [slachtoffer 3] , gepleegd op 17 mei 2004 te Amsterdam,
en
het medeplegen van de moord op [slachtoffer 3] .
Zaak B, feit 4 (zaaksdossier Vandros/Enclave)
Het in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 17 mei 2004 medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de poging tot doodslag op [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] , gepleegd op 17 mei 2004 te Amsterdam, althans het medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de zware mishandeling van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] .
Zaak C, feit 1, eerste en tweede cumulatief (zaaksdossier Vandros/Boeddha)
Het in de periode van 1 januari 2002 tot en met 2 november 2005 medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de moord op [slachtoffer 4] , gepleegd op 2 november 2005 te Nongprue (Pattaya) in Thailand,
en
het medeplegen van de moord op [slachtoffer 4] .
Zaak C, feit 2, eerste en tweede cumulatief (zaaksdossier Vandros/Fazant)
Het in de periode van 1 januari 2002 tot en met 26 februari 2002 medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de poging tot moord op [slachtoffer 4] , gepleegd op 26 februari 2002 te Amsterdam,
en
het medeplegen van de poging tot moord op [slachtoffer 4] .
De tenlastelegging staat in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Voorvragen
De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd om kennis te nemen van de ten laste gelegde feiten, de officieren van justitie zijn ontvankelijk en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
Vrijspraak van de als tweede cumulatief ten laste gelegde feiten (medeplegen moord)
In de tenlastelegging is telkens met betrekking tot de moorden op [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en met betrekking tot de poging moord op [slachtoffer 4] , als tweede cumulatief ten laste gelegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van die moord. De rechtbank is, net als de officieren van justitie en de verdediging, van oordeel dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken, omdat telkens niet is gebleken van een zodanige rol van verdachte dat kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking bij de uitvoering van die moorden.
De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het in zaak A onder 1, tweede cumulatief ten laste gelegde (Agenda), het in zaak A onder 2, tweede cumulatief ten laste gelegde (Perugia), het in zaak B onder 1, tweede cumulatief ten laste gelegde (Viool), het in zaak B onder 3, tweede cumulatief ten laste gelegde (Enclave), het in zaak C onder 1, tweede cumulatief ten laste gelegde (Boeddha) en het in zaak C onder 2, tweede cumulatief ten laste gelegde (Fazant).
Vrijspraak van de primair ten laste gelegde uitlokking poging moord op [slachtoffer 7/benadeelde partij 1]
De rechtbank is -met de officieren van justitie en de verdediging- van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak B onder 4 primair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van opzettelijke uitlokking van de poging tot moord op [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] (Enclave).
I. Algemeen
Verdachte wordt verweten dat hij, al dan niet met anderen, opdracht heeft gegeven voor vijf moorden, een doodslag, een poging tot moord en een poging tot doodslag. Meer juridisch gezegd wordt verdachte verweten dat hij anderen heeft uitgelokt die moordaanslagen te plegen, door hen middelen en inlichtingen te geven en geld te beloven en te betalen.
Van een afstand beschouwd, stelt de rechtbank vast dat de conclusie van de officieren van justitie dat verdachte de uitlokker is van deze moordaanslagen, is gebaseerd op -met name- de verklaringen van getuigen over concrete gebeurtenissen die zij hebben meegemaakt met verdachte, dan wel in relatie tot verdachte. Die verklaringen en gebeurtenissen zijn door de officieren van justitie in een groter verband van criminele samenwerking geplaatst.
Daartegenover staat, vanaf diezelfde afstand beschouwd, de ontkenning van verdachte bij enige moord betrokken te zijn. Volgens verdachte heeft hij, om verschillende redenen, weliswaar contacten onderhouden met personen uit de zware georganiseerde criminaliteit, maar dat wil volgens verdachte niet zeggen dat hij zich ook schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten met die personen.
Verdachte heeft gesteld dat getuigen die belastend over hem verklaren, liegen. Ter onderbouwing daarvan hebben verdachte en zijn raadslieden gewezen op de mogelijke motieven van die getuigen om ten onrechte belastend over hem te verklaren. Daarnaast heeft de verdediging gewezen op de mogelijke motieven van anderen om de slachtoffers van de ten laste gelegde moorden om te willen brengen, zoals die volgens verdachte blijken uit andere opsporingsonderzoeken, journalistieke publicaties en informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (tegenwoordig Team Criminele Inlichtingen en daarom hierna: CI(E)).
De rechtbank staat voor de vraag of de verklaringen van de getuigen uit het onderzoek Vandros bruikbaar zijn voor het bewijs, en in samenhang met andere onderzoeksresultaten kunnen dienen tot bewijs van de aan verdachte ten laste gelegde uitlokking van de moord op [slachtoffer 1] en doodslag van [slachtoffer 2] , van de moord op [slachtoffer 3] en de zware mishandeling van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] , van de aanslag en van de moord op [slachtoffer 4] , van de moord op [slachtoffer 5] en van de moord op [slachtoffer 6] . Voorafgaand aan het onderzoek naar de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van die getuigenverklaringen overweegt de rechtbank over de achtergrond waartegen zij dat onderzoek zal doen, het volgende.
Uitlokken van moord in het zware criminele milieu
In het milieu van de zware georganiseerde misdaad, dat naar voren komt uit het onderzoek Vandros met de daartoe behorende onderzoeken zoals Passage en Kolbak, blijkt geld de spil waar alles om draait. Liquidaties blijken onlosmakelijk verbonden te zijn met het zware criminele milieu. Degenen die macht en geld bezitten, willen dat behouden of vergroten. Zij bepalen wie er niet past in dat streven en geven opdracht wie er dood moet. Degenen die er geld aan willen verdienen, en soms ook macht in het milieu mee willen verwerven, zijn bereid als tussenpersoon een moord te regelen of als dader uit te voeren.
In het criminele milieu geldt het recht van de sterkste en daarmee is iemand met (meer) geld en macht een potentieel gevaar.
Voor een aantal van de moorden, waarvan verdachte in het onderzoek Vandros wordt beschuldigd de (mede-)opdrachtgever te zijn, geldt dat de daders, de tussenpersonen en een opdrachtgever inmiddels onherroepelijk zijn veroordeeld voor hun aandeel in die moorden. De onderzoeken die het betreft, lijken exemplarisch te zijn voor hoe het er aan toegaat in het milieu van de zware georganiseerde criminaliteit.
Uit het opsporingsonderzoek naar de moord op [slachtoffer 5] (Agenda) en de daarop gevolgde onherroepelijke veroordeling van de betrokkenen daarbij in het Passageproces, is gebleken dat [slachtoffer 5] is doodgeschoten door [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en de kroongetuige [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [naam 2] ontving zijn orders, de nodige wapens en zijn beloning van [naam 1] . [naam 1] ontving zijn opdrachten, informatie en geld van [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [naam 4] (hierna: [naam 4] ). [naam 1] bleek in staat bij anderen wapens en auto’s te kunnen regelen.
Uit het opsporingsonderzoek naar de moord op [slachtoffer 6] (Perugia) en de daarop gevolgde onherroepelijke veroordelingen van de betrokkenen daarbij in het Passageproces, is gebleken dat [naam 1] en [naam 2] hebben geprobeerd om [slachtoffer 6] dood te schieten. De rolverdeling was gelijk aan die bij de moord op [slachtoffer 5] ; [naam 2] ontving orders en wapens van [naam 1] . Ook voor deze moord had [naam 3] aan [naam 1] de opdracht verstrekt. [naam 4] betaalde.
Nadat [naam 1] en [naam 2] zich hadden moeten terugtrekken omdat zij door [slachtoffer 6] waren gezien, heeft [naam 5] (hierna: [naam 5] ), ook kroongetuige, het op zich genomen om de liquidatie van [slachtoffer 6] te regelen. [naam 5] nam de opdracht over van [naam 1] en had in dat kader ook contact met [naam 3] , van wie [naam 5] ook aanwijzingen kreeg.
[naam 5] was met [naam 6] (hierna: [naam 6] ) en [naam 7] (hierna: [naam 7] ) overeengekomen dat zij de moord zouden plegen. [naam 5] en [naam 1] hebben [naam 6] en [naam 7] de nodige informatie, wapens en een auto verschaft. [naam 5] heeft hen na afloop geld gegeven.
In de opsporingsonderzoeken Viool, Enclave, Fazant en Boeddha zijn aanwijzingen te vinden dat het bij de moord op [slachtoffer 1] , de doodslag op [slachtoffer 2] , de moord op [slachtoffer 3] en de aanslag en de moord op [slachtoffer 4] , op soortgelijke wijze is gegaan. In grote lijnen was het zo dat degenen die de moorden pleegden dat deden voor geld en in opdracht van anderen. De personen van wie zij de opdracht, inlichtingen en geld ontvingen, handelden weer in opdracht van (een) ander(en); de werkelijke opdrachtgever(s).
Positie van de opdrachtgever
De opsporingsonderzoeken laten zien dat, bij deze werkwijze, degene die de moordopdracht in gang heeft gezet zo ver mogelijk buiten beeld blijft van de uitvoerders van de moord. Voor zover nodig laat de opdrachtgever slechts merken dat hij macht heeft en goed is voor zijn geld. Voor het slachtoffer en zijn omgeving, en voor politie en justitie, wil de opdrachtgever helemaal buiten beeld blijven. De opdrachtgever is er alles aan gelegen geen sporen achter te laten.
Het is niet moeilijk voor te stellen welke manieren van doen hierbij horen. Communicatie vindt alleen plaats als dat noodzakelijk is, en dan op een wijze die niet kan worden onderschept. Fouten in de uitvoering door, of loslippigheid van de daders of tussenpersonen, worden bestraft met geweld. Praten met de politie kost je je leven. Dat dit ook daadwerkelijk zo gaat, is gebleken uit de omstandigheid dat pas door verklaringen van zogenoemde kroongetuigen, die zelf betrokken waren bij deze moorden, duidelijk is geworden wie de opdracht heeft gegeven voor de moorden op [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] . Uit die verklaringen blijkt de rolverdeling zoals hiervoor geschetst en de bijbehorende manier van communicatie en gedrag. De betrokkenen bij deze liquidaties, van opdrachtgever tot uitvoerder, communiceerden op manieren die niet of moeilijk te onderscheppen waren, zoals met gebruikmaking van semafoons en gecodeerde telefoonnummers, het niet spreken over de telefoon en door ontmoetingen op locaties waarover vaste afspraken bestonden, zodat die niet benoemd hoefden te worden.
Voor de beantwoording van de vraag wie de uitvoerders van de aan verdachte tenlastegelegde moorden zijn geweest, is in een aantal onderzoeken naast getuigenbewijs ook technisch bewijs voorhanden. Het onderzoek Vandros bevat voor de beantwoording van de vraag of verdachte opdrachtgever is van de hem verweten moorden nauwelijks ander bewijs dan getuigenbewijs.
De rechtbank staat voor de taak die getuigenverklaringen, die wijzen naar verdachte als opdrachtgever van de moorden, te toetsen op hun betrouwbaarheid en hun bewijskracht.
Betrouwbaarheid van het getuigenbewijs
Van het zoveel mogelijk uit beeld blijven door de opdrachtgever, is het gevolg dat niet alle betrokkenen bij de liquidaties op de hoogte zijn van de persoon van de opdrachtgever(s) en de achtergrond, context en motieven voor de moorden. Dat kan leiden tot eigen invulling van de betrokkenen die die informatie missen. Daarnaast is het mogelijk dat getuigen die zelf deel uit maken van het criminele milieu (nog) andere belangen hebben dan het boven water brengen van de waarheid. Een voorbeeld van zo’n belang is het zo veel mogelijk reduceren van een eigen aandeel in strafbare feiten. Behoedzaamheid is dus geboden bij de beoordeling van verklaringen die wijzen naar een opdrachtgever, in die zin, dat nog meer dan gewoonlijk telt welke getuige wat zegt en hoe die getuige dat weet. Tegelijkertijd betekent dit dat in het geval dat een getuigenverklaring op één of meer onderdelen onjuist moet worden geacht, dit niet meebrengt dat daarom de gehele verklaring als onbetrouwbaar buiten beschouwing moet worden gelaten.
In dit licht zal de rechtbank de verklaringen van de getuigen, kroongetuigen of niet, op hun betrouwbaarheid beoordelen.
Kracht van het (getuigen)bewijs
Om vast te stellen wie de opdrachtgever voor een moord is, zal, gezien de onzichtbare positie die hij naar de uitvoerders en de buitenwereld zoveel mogelijk zal hebben ingenomen, naar de ervaring leert niet veel direct bewijs voorhanden zijn. Daar waar de rechtbank verklaringen betrouwbaar heeft geacht, brengt de verborgen positie van de opdrachtgever met zich mee dat kleine of beperkte aanwijzingen die naar hem leiden, zwaar kunnen wegen bij de beoordeling van de strafrechtelijke betrokkenheid als uitlokker van moord.
I.2. Achtergrond: milieu van de zware georganiseerde criminaliteit
I.2.1. Andere opsporingsonderzoeken
De verdediging heeft tegenover het betoog van de officieren van justitie gesteld, dat het voor de beoordeling van de beschuldiging dat verdachte opdracht heeft gegeven tot moorden, voor de rechtbank van cruciaal belang is dat zij inzicht heeft in het milieu van de zware georganiseerde criminaliteit in en rond Amsterdam, vanaf 1990 tot aan de dag van vandaag. De verdediging heeft zich, aan de hand van andere strafdossiers, CI(E)-informatie en journalistieke publicaties, veel moeite getroost daarvan een beeld te schetsen. Concluderend heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat, hoewel het milieu te complex is om aan te kunnen wijzen wie verantwoordelijk is voor welke liquidaties, desalniettemin wél is gebleken dat anderen dan verdachte opdracht daarvoor hebben gegeven.
Voor de rechtbank is met de bestudering van het onderzoek Vandros duidelijk geworden dat in het milieu van de zware georganiseerde criminaliteit voor alle deelnemers het eigen financieel belang en het verkrijgen of behouden van macht altijd eerst komt. Loyaliteit, vertrouwen en respect voor het leven van een ander tellen alleen maar voor zolang dat het eigen belang dient. Onduidelijkheid over ‘wie met wie is’, waarom, sinds wanneer en voor hoe lang, blijkt niet alleen een bescherming te bieden tegen de opsporingsinstanties, maar ook een vruchtbare bodem te zijn voor degenen die in de zware misdaad leven. Zelfs de kopstukken uit dit milieu zijn voortdurend op hun hoede voor verraad, met bijbehorende verrassingen. De verhoudingen en samenwerkingsverbanden zijn veranderlijk en aan de buitenkant niet alleen voor de politie, maar ook voor de deelnemers zelf niet altijd zichtbaar. Geen van de deelnemers aan dit milieu heeft volledig overzicht over wat zich precies afspeelt; dat is juist het fundament waarop deze wereld van macht, geweld en wetteloosheid is gebouwd, waarin iedereen die ermee te maken heeft, vreest voor zijn leven.
Dat met de bestudering van alle dossiers, CI(E)-informatie en journalistieke publicaties die de verdediging naar voren heeft gebracht, waarheidsgetrouw inzicht verworven zou kunnen worden in het milieu van de zware georganiseerde misdaad in Amsterdam, is dan ook een illusie. Met de waarneming dat het milieu de trekken heeft van een spiegelpaleis en dus moeilijk gekend kan worden, laat de verdediging zien dat zij ook oog heeft voor deze realiteit.
De rechtbank ziet, behalve de mogelijkheid, ook de noodzaak niet om inzicht in het criminele milieu vanaf 1990 te verkrijgen voor de beoordeling van de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem ten laste gelegde: de uitlokking van zes levensdelicten, gepleegd tussen februari 2002 en mei 2006. Slechts voor zover dat voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en het gewicht van de onderzoeksresultaten noodzakelijk is, zal de rechtbank gebeurtenissen uit een verder verleden, of gebeurtenissen die zien op andere personen nader beschouwen.
I.2.2. CI(E)-informatie
Over de waarde die de verdediging hecht aan bepaalde CI(E)-informatie overweegt de rechtbank nog het volgende.
In het door [zus 1] opgenomen gesprek ‘Petten’, dat volgens haar heeft plaatsgevonden op 5 maart 2013, is te horen dat zij verdachte vertelde dat zij een justitiemedewerker, ‘die grappenmaker’, had gesproken die haar vroeg hem een keertje te bellen. Zij vertelde verdachte dat zij het idee had dat die justitiemedewerker iets tegen haar wilde zeggen. Verdachte raadde haar vervolgens aan om die afspraak te maken en dan te zeggen: “U wilde mij spreken, wat kan ik voor je doen”. Dan zou die grappenmaker meteen het idee hebben dat hij haar iets verschuldigd was, zei verdachte tegen [zus 1] . Verdachte voorspelde [zus 1] dat hij zeker zou gaan vragen naar die ‘petten’. Verdachte zei dat [zus 1] hem dan moest zeggen dat verdachte daar heel erg bang voor was. Want, zo legde verdachte uit, je kunt alle kanten op met die klanten. Ze kunnen informatie geven, maar ze kunnen ook informatie maken. Het is een heel spel, want je kunt ze betalen om informatie te geven, maar ook om informatie te maken. Met die petten die plat zijn, kun je wel heel ver gaan, wist verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank laat dit gesprek niet alleen zien dat verdachte weet hoe het werkt met het brengen van informatie bij de CI(E), het illustreert ook de reden waarom CI(E)-informatie noch als belastend, noch als ontlastend bewijs kan worden gebruikt bij de beoordeling van een strafdossier. De rechtbank zal daarop dan ook geen acht slaan.
I.2.3. Waarde van journalistieke publicaties
Uit het onderzoek Vandros komt over de wijze waarop verdachte en (misdaad)journalisten met elkaar omgaan onder meer het volgende naar voren.
a. Met betrekking tot de journalist [journalist 1]
De geluidsopname ‘ [naam geluidsopname] ’
1
In deze opname van een gesprek uit het najaar van 2013, van verdachte met [zus 1] en [ex-partner] (hierna: [ex-partner] ), is na 1 uur en 20 minuten te horen dat verdachte aan [zus 1] vertelt over het contact dat verdachte had gehad met [naam 8] (hierna: [naam 8] ), over het artikel dat de journalist [journalist 1] (hierna: [journalist 1] ) ging schrijven over [naam 9] (hierna: [naam 9] ).
[naam 9] is doodgeschoten door [naam 10] (hierna: [naam 10] ), zei verdachte tegen [zus 1] . Ook vertelde verdachte haar dat hij, verdachte, via [naam 9] dan wel [naam 10] de eerste ‘Joego’s’ had leren kennen. “Hij was de maffia”, zei verdachte tegen [zus 1] .
Verdachte vertelde [zus 1] dat hij met [naam 8] rondreed, toen deze verdachte vroeg waar het graf van [naam 9] te vinden is. [naam 8] vroeg dat omdat [journalist 1] een stuk over [naam 9] ging schrijven. Verdachte had toen [naam 11] (hierna: [naam 11] ), die ooit wereldkampioen worstelen was geweest, opgebeld. Verdachte werd door [naam 11] verafgood, vertelde hij [zus 1] . [naam 11] was bevriend met [naam 9] . Verdachte had tegen [naam 11] gezegd dat [journalist 1] van plan was om een ‘kutstuk’ over [naam 9] te gaan schrijven. Toen verdachte hem vroeg of verdachte ‘het’ moest regelen of dat [naam 11] dat zou doen, is [naam 11] teruggekomen uit Thailand. [naam 11] was vervolgens naar [journalist 1] toegegaan en had tegen hem gezegd: “Luister, ik breek elk bot in je lichaam als je wat verkeerds schrijft”. Verdachte vertelde [zus 1] dat [journalist 1] vervolgens het hele verhaal had omgezet van slecht naar goed, “Zo bang was die [journalist 1] ”, volgens verdachte. Verdachte had ook nog [naam 8] naar [journalist 1] laten bellen, met de boodschap dat er gas gegeven zou gaan worden als het verdachte niet zou bevallen.
De geluidsopname ‘ [journalist 1] bellen over boek bij [advocaat 1] ’
2
In deze opname van een gesprek uit het najaar van 2013 van verdachte met [zus 1] en de toenmalige advocaat van verdachte, mr. [advocaat 1] , is te horen dat zij met elkaar spraken over het manuscript van een gedeelte van het boek ‘ [slachtoffer 1] ’, van [journalist 1] , dat hen door [journalist 1] ter beschikking was gesteld. Verdachte wilde [journalist 1] bellen om te horen wat er nog meer zou komen; verdachte kon het manuscript niet lezen als het niet compleet was. Tussen verdachte, [zus 1] en mr. [advocaat 1] werd besproken of dat ‘handig’ was, want “Als je op die manier reageert, laat je merken dat je het gelezen hebt”. Misschien was het beter om te doen alsof verdachte het niet gelezen had. Verdachte zei dat het de bedoeling was dat zij het helemaal gelezen hadden, zodat [journalist 1] de vervelende dingen eruit kon halen. Verdachte werd er 'zo langzamerhand vervelend van' dat over hem gepubliceerd werd. Verdachte kondigde aan dat hij [journalist 1] zou bellen en tegen hem zou gaan zeggen dat hij het manuscript nog niet had gelezen omdat hij had begrepen dat het nog niet compleet was.
Vervolgens is het telefoongesprek van verdachte met [journalist 1] op de opname te horen. Verdachte deed tegenover [journalist 1] alsof hij net zijn advocaat aan de telefoon had gehad en had gehoord dat sommige stukken niet kloppen. Verdachte wilde weten over welke personen [journalist 1] nog meer zou gaan schrijven. Verdachte wilde namen horen en zei dat [journalist 1] niet moeilijk moest doen en gewoon die namen tegen verdachte moest noemen. Verdachte wilde ook weten wat [journalist 1] over hem zou gaan schrijven, of het belastend of vervelend zou zijn. Verdachte maakte [journalist 1] duidelijk dat [journalist 1] niet zou moeten gaan schrijven wat ‘die mensen allemaal’ over verdachte zeiden. Verdachte hoopte dat [journalist 1] en hij daar geen ruzie om zouden krijgen, waar verdachte aan toevoegde: “Begrijp je wat ik bedoel?”. Verdachte wilde vervolgens weten wat er op de cover van het boek zou komen te staan. Hijzelf niet, begreep verdachte, “Heel goed”, zei hij toen. [zus 2] ook niet, concludeerde verdachte uit wat [journalist 1] zei. Verdachte wilde ook dat [journalist 1] zou proberen [zus 2] uit het boek te houden, “Want die heeft het er al moeilijk genoeg mee”. Verdachte wilde van [journalist 1] weten wanneer het hele manuscript zou worden verstrekt en wanneer het boek zou uitkomen. Als verdachte het manuscript gelezen had, zou hij nog dingen met [journalist 1] veranderen.
Na afloop van het gesprek met [journalist 1] zei verdachte tegen [zus 1] en mr. [advocaat 1] dat [journalist 1] niets vervelends zou gaan schrijven; [journalist 1] wilde absoluut geen ruzie met verdachte. Mr. [advocaat 1] zei daarop dat de toon van verdachte ook niets aan duidelijkheid te wensen over had gelaten. Verder is te horen op de opname dat verdachte met [zus 1] en mr. [advocaat 1] afsprak wie wanneer het manuscript zou lezen. Verdachte zei dat hij het met [zus 1] zou doornemen en zei vervolgens tegen haar het verder te regelen met zijn advocaat.
b. Met betrekking tot de journalist [journalist 2]
Naar aanleiding van de verhoren van getuige [journalist 2] (hierna: [journalist 2] ) op de zittingen van 9 april en 22 mei 2018, heeft deze getuige aantekeningen overgelegd die hij heeft gemaakt van een aantal gesprekken die hij in het verleden had gehad met verdachte. De rechtbank heeft van [journalist 2] begrepen dat het steeds verdachte was die contact met [journalist 2] had gezocht als het tot een gesprek kwam.
In de gespreksverslagen van [journalist 2] van gesprekken met verdachte op 19 augustus 2004,
6 november 2005 en 6 december 2005 staat die gang van zaken ook met zoveel woorden vermeld. [journalist 2] heeft met verdachte contact gehad op:
- -
11 februari 2003, naar aanleiding van de moord op [slachtoffer 1] ;
- -
14 en 27 juni 2004, naar aanleiding van de moord op [slachtoffer 3] ;
- -
19 augustus 2004, naar aanleiding van de publicatie in ‘De Telegraaf’ dat [slachtoffer 3] een huurmoordenaar had ingeschakeld om verdachte te vermoorden;
- -
22 januari en 25 juni 2005, naar aanleiding van publicaties in ‘de Nieuwe Revu’ over de betrokkenheid van verdachte bij afpersingen;
- -
6 november 2005, naar aanleiding van de moord op [slachtoffer 8] (hierna: [slachtoffer 8] ), [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en
- -
6 december 2005, omdat verdachte aan [journalist 2] floppy’s met daarop het dossier van [slachtoffer 3] wilde geven.
Blijkens de gespreksverslagen heeft verdachte [journalist 2] telkens verteld hoe hij, verdachte, op die betreffende momenten aankeek tegen recente gebeurtenissen in het criminele milieu.
[journalist 2] heeft verklaard dat als een persoon contact met hem zoekt, hij er altijd rekening mee houdt dat die persoon iets van [journalist 2] als journalist wil, of dat die persoon aan gebeurtenissen of informatie een bepaalde wending wil geven. Dat was in de gesprekken met verdachte niet anders, zo heeft de rechtbank van [journalist 2] begrepen.
Ook is gebleken dat verdachte aan [journalist 2] handgeschreven aantekeningen heeft gegeven, die [journalist 2] bekend zou moeten maken als verdachte na zijn vrijlating uit Kolbak “een onnatuurlijke dood zou sterven”, of wanneer verdachte [journalist 2] daar bij leven toestemming voor, of opdracht toe, zou geven. De aantekeningen heeft verdachte gemaakt in het voorjaar van 2011, nadat hij door de advocaat van [naam 3] was benaderd om als getuige een verklaring over [naam 3] af te leggen.3
Ten slotte is gebleken dat verdachte, omdat [journalist 2] niet deed wat verdachte wilde, op
25 april 2013 ’s avonds naar het woonhuis van [journalist 2] is gegaan en hem daar heeft bedreigd. [journalist 2] heeft van deze bedreiging aangifte gedaan omdat hij de bedreiging serieus nam en de situatie zeer intimiderend vond.
Het gerechtshof Amsterdam4 heeft bewezen geacht dat verdachte op dreigende toon en wijze met luide en driftige stem tegen [journalist 2] heeft gezegd: “Ik kom je even zeggen, mijn naam niet in de film, geen woord en ook niet in het boek” en “Ben ik duidelijk” en “Mijn naam niet in de film en als je denkt dat je het toch kan doen dan weet je wat er gebeurt” en “Ik dreig niet” en “Wat zei je daar?” en “Moet ik het nu afmaken! Wil je dat ik het nu doe?” en “Ga maar aangifte doen als je wilt. Haal de politie er maar bij en laat je vrouw maar getuigen. Het maakt allemaal niets uit, je weet wat er gaat gebeuren hè” en “Je weet wat er gebeurt hè” en “Als je de politie belt dan zal je het wel weten; ik dreig niet maar ik doe!” en “Niemand die mij tegenhoudt” en “Vuile kankerhond dat je er bent”.
Gelet op de woorden die verdachte heeft gebruikt, heeft verdachte beoogd [journalist 2] niet alleen vanwege de film, maar ook als journalist de mond te snoeren.
c. Met betrekking tot de journalist [journalist 3]
[ex-partner] heeft in haar kluisverklaring van 9 februari 2015 verteld5 dat verdachte na de dood van [slachtoffer 3] een boek wilde laten schrijven door [journalist 3] . Daarin zou uitgelegd worden hoe alles was gegaan. Verdachte heeft in 2004 verschillende personen laten interviewen door [journalist 3] , waaronder [ex-partner] zelf. Het interview vond plaats in het Amstelhotel. [ex-partner] moest van verdachte bepaalde dingen vertellen; ze weet niet meer precies wat, maar ze neemt aan het verhaal, zoals zij dat toen beleefd had, van de afpersing van haar door [slachtoffer 4] , en dat verdachte dan de grote held was. Verdachte heeft toen ook geregeld dat [journalist 3] [naam 12] (hierna: [naam 12] ) zou interviewen. [ex-partner] heeft [naam 12] toen gezien in het Amstelhotel. Van verdachte had zij daarna gehoord dat [naam 12] ook was geïnterviewd.
In haar verklaring van 18 juli 2015 heeft [ex-partner] daar nog aan toegevoegd6 dat het in 2004 of 2005 was, vóór de arrestatie van verdachte in Kolbak in ieder geval. Zij heeft aan [journalist 3] precies verteld wat zij van verdachte moest zeggen. De antwoorden werden door [journalist 3] opgenomen. Verdachte zat bij het gesprek dat zij met [journalist 3] had en als verdachte tussendoor iets wilde zeggen, zette [journalist 3] de opnameapparatuur uit. Verdachte heeft [ex-partner] een aantal keer gecorrigeerd, omdat zij iets niet goed vertelde volgens verdachte, of omdat zij iets zei wat ze juist niet moest zeggen. Of omdat zij vergat iets te zeggen wat hij juist belangrijk vond. Het was de bedoeling dat zij ‘verdachte’s waarheid’ zou weergeven. Op 11 mei 2017 heeft [ex-partner] tegenover de rechter-commissaris verklaard7 dat verdachte haar gesprek met [journalist 3] regisseerde. Verdachte overlegde met haar wat ze moest zeggen; dan stond de recorder uit. De recorder werd vervolgens weer aangezet als zij aan het woord kwam.
Nadat verdachte was aangehouden in het onderzoek Kolbak, heeft verdachte zich in zijn eerste verhoor, op 30 januari 2006, op zijn zwijgrecht beroepen. Op 31 januari 2006, toen hij voor de tweede keer werd verhoord, heeft verdachte verklaard dat de waarheid boven water zou komen, dat hij alles kon bewijzen en dat hij dat ook zeker zou gaan doen. Verdachte heeft daar aan toegevoegd dat het enige dat de verhoorders moesten doen, was wachten op het boek van [journalist 3] . Voor het overige heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. In het derde verhoor, ook op 31 januari 2006, heeft verdachte een verklaring afgelegd waarin hij heeft ontkend [slachtoffer 3] te hebben afgeperst, welke verklaring hij heeft ingeleid met de opmerking dat binnenkort een boek van [journalist 3] zou verschijnen waarin de hele waarheid omtrent [slachtoffer 3] zou worden verteld.8
[zus 1] heeft in februari 2013 tegenover de CI(E)-officier van justitie mr. Wind verklaard dat verdachte de journalist [journalist 3] gebruikt om “alibi’s voor hem op te schrijven”. In de stukken van [journalist 3] herkende [zus 1] de onwaarheden en de woorden van verdachte.9
Kort na de liquidatie van [slachtoffer 9] (hierna: [slachtoffer 9] ) op 10 oktober 2000 rond 16.30 uur, heeft de politie nog diezelfde dag [slachtoffer 4] en verdachte onder observatie genomen. Van wat wordt waargenomen, is op 11 oktober 2000 proces-verbaal opgemaakt.10 Daaruit blijkt dat verdachte zich enkele uren na de moord, samen met [slachtoffer 4] , verplaatste in een blauwe BMW, met kenteken [kenteken] , met verdachte als bestuurder. Gezien is dat verdachte om 22.47 uur de BMW parkeerde op de Dam. Verdachte stapte daar uit, haalde een bruine tas uit de kofferbak en liep daarmee in de richting van hotel Krasnapolsky. [slachtoffer 4] was ook uitgestapt. Eén minuut later kwamen beiden uit het hotel gelopen en bleven zij voor het hotel staan wachten. Om 23.00 uur maakte verdachte contact met twee onbekend gebleven personen, waarna [slachtoffer 4] in de Warmoesstraat met één van die personen praatte. Verdachte liep even later al pratend met diezelfde persoon verder de Warmoesstraat in. De politie vermoedde dat de onbekend gebleven mannen Joegoslaven waren. Uit het proces-verbaal van observatie blijkt verder dat de politie vermoedde dat verdachte en [slachtoffer 4] een ontmoeting zouden gaan hebben met de journalist [journalist 3] bij het kantoor van de advocaat
mr. [advocaat 2] (hierna: mr. [advocaat 2] ). Om 23.50 uur werd door de politie waargenomen dat bij het kantoor van mr. [advocaat 2] een motorfiets stilstond; de bestuurder was de journalist [journalist 3] . Om 23.54 uur kwamen verdachte en [slachtoffer 4] ook daar aan. Nadat zij beiden contact met [journalist 3] hadden gemaakt, gaan zij gedrieën, na aanbellen, het kantoor van mr. [advocaat 2] binnen. Om 01.10 uur, inmiddels 11 oktober 2000, kwamen verdachte en [slachtoffer 4] weer naar buiten en reden zij in de donkerblauwe BMW met kenteken [kenteken] , via een tussenstop van 30 minuten in een woning aan de [kade] , en via een tussenstop van 20 minuten in het flatgebouw aan de [laan] , waar zowel verdachte als [slachtoffer 4] een appartement bewoonden, naar de woning van [slachtoffer 3] aan de [adres] . Enkele minuten later reden zij daar weer weg. Om 02.07 uur werd de BMW met daarin verdachte en [slachtoffer 4] uit het oog verloren.
Naar het oordeel van de rechtbank rijst uit de bovenstaande opnames, verklaringen en observaties het beeld op dat verdachte naar behoefte contacten legde met misdaadjournalisten, waarbij opvalt dat dit meer dan eens direct na belangrijke gebeurtenissen in het criminele milieu was, zoals na de moord op [slachtoffer 9] . Ook blijkt dat verdachte bewust beïnvloedde wat journalisten te weten kwamen en publiceerden. Verdachte deinsde er daarbij ook niet voor terug te dreigen met ruzie en geweld, om hem onwelgevallige publicaties te voorkomen. Verdachte heeft zelfs een ander voor zijn karretje gespannen om een journalist, onder dreiging van geweld, te bewegen een bepaalde publicatie achterwege te laten. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte dit telkens heeft gedaan uit eigenbelang.
Gezien alleen al deze manier van omgaan van verdachte met misdaadjournalisten, kan de rechtbank niet anders dan voorbij gaan aan het pleidooi van de verdediging om bij de beoordeling van de strafzaak tegen verdachte af te gaan op wat journalisten schrijven over verdachte en het criminele milieu waarin verdachte verkeerde, of waarmee de slachtoffers in deze zaak te maken hadden. Hoe verdachte met journalisten omgaat, en datzelfde zal ongetwijfeld ook gelden voor andere personen uit de zware (georganiseerde) criminaliteit, laat naar het oordeel van de rechtbank juist zien dat aan publicaties over het criminele milieu op grond van gesprekken met criminelen weinig waarde kan worden gehecht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op de inhoud van publicaties die door de verdediging zijn aangehaald, in te gaan.
Voorafgaand aan de beoordeling door de rechtbank van het getuigenbewijs in deze zaak, voor zover nodig ambtshalve en aan de hand van de door de verdediging gevoerde verweren, hecht de rechtbank eraan nog een en ander op te merken over haar waarneming hoezeer angst regeert in de wereld van de zware georganiseerde misdaad.
De angst voor dodelijke reacties vanuit dat milieu blijkt uit de verklaringen van verdachte zelf, wanneer hij spreekt over zijn eigen veiligheid en beveiliging. Verdachte heeft meer dan eens uit de doeken gedaan dat het erom gaat jezelf zodanig te beveiligen dat je niet verrast kunt worden, niet getroffen kunt worden door ‘een klap in het donker’. Gevaar kun je van alle kanten verwachten, volgens verdachte, die verder heeft verklaard dat hij altijd zijn best heeft gedaan niet goed vindbaar en wel goed geïnformeerd te zijn, en zichzelf goed te beveiligen. Hij is daarin ook geslaagd, want hem is, in tegenstelling tot veel anderen, niets overkomen, aldus verdachte.
Ook komt doodsangst naar voren uit de verklaringen van vele getuigen in dit onderzoek. Niet alleen degenen die vertellen over gebeurtenissen die zij hebben meegemaakt die in verband kunnen worden gebracht met de aan verdachte ten laste gelegde moorden, laten merken dat zij vrezen voor hun leven. Ook verschillende andere getuigen, die weinig tot niets belastends over verdachte zeggen, laten weten bang te zijn voor represailles. Angst lijkt door een aantal getuigen ook te worden gecamoufleerd: door een grote behoedzaamheid en terughoudendheid daar waar het op het noemen van namen aankomt, door wantrouwen jegens andere getuigen, dan wel door afstand te nemen en te spreken van slechts ‘gehoorde verhalen’, het niet (meer) kunnen noemen van bronnen, door te spreken van ‘conclusies na analyses’ en door te verklaren het toen niet hebben durven zeggen en het nu niet meer te weten, of door te zeggen dat er zoveel gebeurde in die tijd en dat het chaotisch was.
Vastgesteld moet worden dat nagenoeg al diegenen die bereid of genoodzaakt zijn geweest te verklaren over wat zij hebben meegemaakt in het zware criminele milieu, of wat zij hebben gehoord van personen uit of verbonden met dat milieu, door justitie op één of andere manier bescherming is geboden.
Daar waar de verdediging heeft gesteld dat deze verklaringen onbetrouwbaar moeten worden geacht, omdat zij worden afgelegd uit eigenbelang, kan de rechtbank er niet omheen dat deze getuigen, vanwege de inhoud van hun verklaringen, in beginsel terecht bang zijn dat door samen te werken met justitie hun leven op het spel is komen te staan. Het is een feit dat meerdere slachtoffers uit dit dossier, voorafgaand aan hun dood, spraken met de politie.
II. Getuigen
Twee getuigen die zelf deel uitmaakten van de criminele onderwereld en er pas in ruil voor toezeggingen en getuigenbeschermingsmaatregelen toe over zijn gegaan verklaringen over verdachte af te leggen, zijn de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] .
II.1.1. De verklaringsafspraak, getuigenbescherming
Het openbaar ministerie heeft met twee verdachten in het onderzoek Passage een zogenoemde kroongetuigenovereenkomst gesloten. Het gaat om de -destijds verdachten, inmiddels onherroepelijk veroordeelden- [naam 2] en [naam 5] . De officieren van justitie hebben de verklaringen van deze getuigen ook aan het strafrechtelijk onderzoek Vandros tegen verdachte toegevoegd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat de verklaringen van deze twee kroongetuigen ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat met hen overeenkomsten zijn gesloten die onrechtmatig zijn. Gezien de wijze waarop en de frequentie waarmee deze onregelmatigheden zich hebben voorgedaan, is er volgens de verdediging sprake van een structurele werkwijze van het openbaar ministerie, die vanwege de onrechtmatigheid daarvan, bewijsuitsluiting tot gevolg moet hebben.
De officieren van justitie hebben betoogd dat uit de arresten van 29 juni 2017 van het gerechtshof Amsterdam in Passage ( onder meer ECLI:NL:GHAMS:2017:2497) blijkt dat de overeenkomsten rechtmatig zijn, zodat er geen reden is om de verklaringen van het bewijs uit te sluiten.
De wettelijke regeling
Artikel 226g Sv luidt, voor zover van belang:
Lid 1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
Lid 2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
Lid 3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.
Artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt, voor zover van belang:
Lid 1. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter na een op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gemaakte afspraak de straf verminderen die hij overwoog op te leggen op de in het tweede lid bepaalde wijze. Bij de strafvermindering houdt de rechter ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
Lid 2. Bij toepassing van het eerste lid kan de strafvermindering bestaan in:
a. maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf, taakstraf of geldboete, of
b. (…)
c. (…)
De arresten van 23 april 2019 van de Hoge Raad
Voor de beoordeling van het standpunt van de verdediging zijn van belang de tijdens het Vandrosproces gewezen arresten van 23 april 2019 van de Hoge Raad (waaronder ECLI:NL:HR:2019:600) over de uit het Passageproces voortkomende vragen over de kroongetuigenovereenkomsten met [naam 2] en [naam 5] , te weten:
1. zijn aan deze kroongetuigen, in ruil voor het afleggen van verklaringen over verschillende tenlastegelegde feiten, toezeggingen gedaan die de wet niet toestaat;
2. zijn voor deze getuigen getuigenbeschermingsmaatregelen getroffen die ten onrechte niet zijn getoetst door een rechter?
Daarnaast heeft de Hoge Raad nog andere, voor de beoordeling van de zaak tegen verdachte, relevante conclusies getrokken.
De zitting in Vandros van 9 mei 2019
Gezien de wijze waarop de Hoge Raad deze vragen heeft beantwoord, heeft de verdediging zich op 9 mei 2019 op het standpunt gesteld dat de rechtbank het juridisch kader zoals de Hoge Raad dat heeft geschetst, naast zich neer moet leggen en in plaats daarvan acht moet slaan op wat in het verleden door parlementariërs is bepleit over de uitvoering van de regeling.
De officieren van justitie hebben verwezen naar hun reeds bij requisitoir ingenomen standpunt dat zij met het arrest van de Hoge Raad zien bevestigd, te weten dat de rechtbank de door hen genoemde conclusies van het gerechtshof Amsterdam in Passage als richtlijn kan volgen in de zaak Vandros.
Als cassatierechter heeft de Hoge Raad ingevolge artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie de wettelijke taak rechtsvragen te beantwoorden. De Hoge Raad draagt zo bij aan de ontwikkeling van het recht en de rechtsbescherming. Ook zorgt de Hoge Raad zo voor rechtseenheid.
Met de uitleg van de Hoge Raad in de arresten in het Passageproces van 23 april 2019 is duidelijkheid gekomen over de (uitleg van de) wettelijke regeling van de kroongetuige, waaraan in de rechtspraktijk behoefte bestond, zoals is gebleken uit de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 29 juni 2017 in het Passageproces en de conclusies van de Advocaat-Generaal mr. A.E. Hartveld in dat proces, genomen op 18 december 2018.
Dat die uitleg afwijkt van wat in het verleden door parlementariërs is bepleit, is geen aanleiding om de inhoud van de arresten op dat punt ter zijde te schuiven.
II.1.1.1. Kroongetuigen [naam 2] en [naam 5]
a. Afspraak om van ontneming af te zien
Met de getuige [naam 2] is door de Staat der Nederlanden op 20 februari 2007 onder meer het volgende overeengekomen: “Het openbaar ministerie zal om redenen van opportuniteit in de zaak [slachtoffer 5] geen ontnemingsmaatregel vorderen aangezien dit zich niet verdraagt met de financiële positie van de getuige die -voor zover thans bekend- geen verhaal mogelijk maakt, gezien ook in het licht van de naar verwachting te nemen (financiële) maatregelen in het kader van getuigenbescherming (…). Op deze beslissing zal kunnen worden teruggekomen indien na het sluiten van deze overeenkomst zou blijken dat er reële en substantiële mogelijkheden voor verhaal zijn.”
Met de getuige [naam 5] is door de Staat der Nederlanden op 11 september 2014 onder meer overeengekomen dat door het openbaar ministerie uit opportuniteitsoverwegingen wordt afgezien van een vordering tot ontneming van het door de getuige verkregen wederrechtelijk voordeel, tenzij omstandigheden die ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst nog niet bekend waren aanleiding geven tot wijziging van dit standpunt. Daarbij is door het openbaar ministerie in aanmerking genomen dat het in de fase van hoger beroep rechtsgeldig indienen van een ontnemingsvordering zonder dat een voornemen daartoe tijdig is aangekondigd in beginsel niet mogelijk is en dat uit jurisprudentie blijkt dat van dit uitgangspunt slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een dergelijke toezegging, in de vorm van een afspraak over de ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel met een kroongetuige, niet geoorloofd is. Nu het openbaar ministerie hiertoe wel is overgegaan en zich bewust aan de kaders van de wet heeft onttrokken, is er sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, dan wel van een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De officieren van justitie hebben naar voren gebracht dat de bevoegdheid om een dergelijke afspraak met de getuige te maken, berust op het opportuniteitsbeginsel en niet in strijd is met de wet.
Op de voet van de arresten van 23 april 2019 van de Hoge Raad (waaronder ECLI:NL:HR:2019:600) is de rechtbank van oordeel dat artikel 226g, eerste lid, Sv niet afdoet aan de algemene bevoegdheid die op grond van artikel 511c Sv toekomt aan de officier van justitie om, zonder enige vorm van rechterlijke tussenkomst, met een verdachte een schriftelijke schikking aan te gaan over de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Redelijke wetstoepassing brengt met zich, dat de officier van justitie de rechter-commissaris van de totstandkoming en de schikking dient te informeren. Zo is gewaarborgd dat kenbaar is dat de schikking als bedoeld in artikel 511c Sv is overeengekomen.
Toegepast op de overeenkomsten van de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] is de rechtbank van oordeel dat geen rechtsregels zijn geschonden voor zover met [naam 2] en [naam 5] een afspraak is gemaakt over de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het verweer wordt dan ook verworpen.
b. Getuigenbescherming
Standpunten partijen
Met betrekking tot de op grond van artikel 226l, eerste lid, Sv getroffen maatregelen van getuigenbescherming ten behoeve van de getuigen [naam 2] en [naam 5] , heeft de verdediging het verweer gevoerd dat die maatregelen, op grond van wat aan het licht is gekomen over de inhoud en de totstandkoming daarvan, moeten worden beschouwd als een toezegging in ruil voor verklaringen, zoals bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv. Ook afgezien hiervan zijn de officieren van justitie gehouden meer openheid van zaken te geven, zodat een rechterlijke toetsing van die maatregelen kan plaatsvinden.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat voor rechterlijke toetsing van de maatregelen van getuigenbescherming in de wet geen plaats is ingeruimd en terecht achterwege is gebleven.
Oordeel rechtbank
Op grond van artikel 226l, eerste lid, Sv kan de minister van Justitie en Veiligheid specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van de getuige als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv. De inhoud van de maatregelen die de minister voornemens is te treffen, kan van invloed zijn op de totstandkoming van de afspraak met de getuige als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv.
Op de voet van de arresten van 23 april 2019 van de Hoge Raad (waaronder ECLI:NL:HR:2019:600) is de rechtbank van oordeel dat de toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige geen onderdeel uitmaken van de afspraak bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv. Evenmin zijn er andere wettelijke bepalingen die tot meer openheid van zaken over deze maatregelen verplichten. Daar komt nog bij dat die verplichting onverenigbaar zou zijn met het doel van bescherming van de getuige, temeer omdat de huidige wet geen regeling kent die de veiligheid van de getuige kan garanderen door middel van afscherming van processtukken.
Het verweer wordt verworpen.
II.1.1.2. Kroongetuige [naam 2]
a. Strafeis en omvang van de vervolging
Volgens de verdediging is de aan de getuige [naam 2] toegezegde strafeis van zestien jaren gevangenisstraf vergeleken met andere zaken dermate laag, dat deze moet worden gezien als een verkapte toezegging tot strafvermindering waarmee het maximum van strafvermindering wordt overschreden. Ook het niet vervolgen van [naam 2] voor strafbare feiten waarvoor volgens de verdediging wel betrokkenheid van [naam 2] blijkt, moet worden gezien als een verkapte toezegging tot immuniteit in ruil voor verklaringen.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank zich ook op dit punt zou moeten aansluiten bij het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in de arresten van 29 juni 2017 (waaronder ECLI:NL:GHAMS:2017:2497), inhoudende dat marginaal toetsend het openbaar ministerie in redelijkheid van vervolging voor voorbereiding van de moord op [naam 13] (hierna: [naam 13] ), [naam 14] (hierna: [naam 14] ) en [naam 15] (hierna: [naam 15] ) en deelneming aan een criminele organisatie, heeft kunnen afzien. Ook heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot de strafeis van zestien jaren gevangenisstraf kunnen komen.
Oordeel rechtbank
De rechtbank overweegt op de voet van de arresten van 23 april 2019 van de Hoge Raad (waaronder ECLI:NL:HR:2019:600), dat zij met het verweer van de verdediging staat gesteld voor de vraag of over deze beslissingen een met artikel 226g Sv onverenigbare afspraak met de getuige [naam 2] tot stand is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 226g Sv niet afdoet aan de algemene bevoegdheid die op grond van artikel 167 Sv toekomt aan de officier van justitie om naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek van vervolging af te zien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Evenmin kan artikel 226g Sv afdoen aan de algemene bevoegdheid van de officier van justitie de hoogte van de strafeis te bepalen. In artikel 226g Sv zijn geen voorschriften te vinden die de officier van justitie bij die beslissingen in acht zou moeten nemen.
b. [verdachte] -weglatingen
Uit de inhoud van het gevoerde verweer maakt de rechtbank op dat de verdediging daar waar het de ‘ [verdachte] -weglatingen’ betreft, aansluit bij het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in het Passageproces zoals neergelegd in arresten van 29 juni 2017 (waaronder ECLI:NL:GHAMS:2017:2497). Dit oordeel houdt het volgende in.
De geheime afspraak met [naam 2] , die tot 3 oktober 2011 voor geen van de procesdeelnemers kenbaar was, is een vormverzuim. Met het toevoegen van de [verdachte] -weglatingen aan het dossier, na 10 oktober 2011, en het toevoegen van de beschikbare documenten waaruit de gang van zaken rond de totstandkoming van de weglatingen is gerelateerd en verantwoord, heeft evenwel volledig herstel plaatsgehad van wat [naam 2] over verdachte heeft gezegd in zijn verhoren die hebben geleid tot zijn kluisverklaringen.
Geen volledig herstel heeft plaatsgehad, daar waar het betreft de verhoren die [naam 2] vanaf 15 maart 2007 heeft afgelegd. [naam 2] heeft in verhoren door politieambtenaren, bij en door de rechter-commissaris en bij en door de rechtbank, verklaard in lijn met de geheime weglatingsafspraak. Het gerechtshof merkt dit aan als een schending van artikel 6 EVRM, omdat een inbreuk is gemaakt op de kwaliteit en de volledigheid van de waarheidsvinding en wat betreft de politieverhoren als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv.
De verdediging heeft zich, zo begrijpt de rechtbank, op het standpunt gesteld dat in de onderhavige strafzaak Vandros, met betrekking tot de verklaringen van [naam 2] tegenover verdachte sprake is van hetzelfde onherstelbare vormverzuim, dat, anders dan is geoordeeld door het gerechtshof Amsterdam in de strafzaken tegen [naam 3] en [naam 1] , zodanig ernstiger is dan in Passage het geval was, dat het níet toereikend kan worden gecompenseerd.
Daar waar in die laatstgenoemde zaken, met het uitgevoerde aanvullend onderzoek in eerste en tweede aanleg, ruime compensatie is geboden voor het nadeel dat voor de verdachten [naam 3] en [naam 1] was ontstaan, ligt dit in de strafzaak Vandros tegen verdachte anders. Omdat de getuige [naam 2] in Vandros eerst in oktober 2018 door de verdediging ondervraagd is kunnen worden, was het geheugen van deze getuige inmiddels zo uitgeput dat hij zich vrijwel alleen nog kon herinneren wat hij eerder had verklaard; hij had op veel punten geen actieve herinneringen meer aan wat hij heeft meegemaakt. Het ondervragingsrecht is hierdoor zodanig ingeperkt dat geen sprake is van een behoorlijke en effectieve uitoefening van het ondervragingsrecht, zodat van toereikende compensatie niet kan worden gesproken en er sprake is van schending van artikel 6 EVRM.
Dit moet volgens de verdediging leiden tot bewijsuitsluiting op de voet van artikel 359a, eerste lid, onder b, Sv.
Standpunt officieren van justitie
Van een onherstelbaar vormverzuim is in de strafzaak tegen verdachte geen sprake. Toen verdachte in december 2014 werd aangemerkt als verdachte van de strafbare feiten waarover [naam 2] heeft verklaard, was geen sprake meer van een niet-kenbare weglatingsafspraak. In de strafzaak tegen verdachte zijn geen verhoren geweest waarin de getuige [naam 2] , in lijn met die afspraak, vragen onvolledig heeft beantwoord. Dat de getuige door het verloop van de tijd niet (meer) op alle vragen van de verdediging antwoord heeft kunnen geven, is het gevolg van het feit dat verdachte pas vanaf december 2014 wordt vervolgd en staat los van de weglatingsafspraak. Bovendien heeft de verdediging de gelegenheid om [naam 2] veel eerder dan in oktober 2018 te horen zelf laten lopen, door in te stemmen met het verzoek van de officieren van justitie om [naam 2] eerst ter terechtzitting te horen. Daar komt bij dat de getuige [naam 2] veel vragen wél heeft kunnen beantwoorden, ondanks het aanzienlijke tijdsverloop sinds de gebeurtenissen waarover hij heeft verklaard.
Artikel 359a, eerste lid, onder b, Sv luidt:
“De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde.”
Artikel 359a Sv is niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek. Volgens vaste jurisprudentie is het voorbereidend onderzoek in de zin van deze bepaling het voorbereidend onderzoek tegen verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn met het toevoegen aan het onderzoek Vandros van de verklaringen die de kroongetuige [naam 2] heeft afgelegd, de totstandkoming van de afspraak met deze kroongetuige en alle daaruit voortkomende verklaringen eveneens gaan behoren tot het voorbereidend onderzoek tegen verdachte.
Met de verdediging is de rechtbank, op de voet van de arresten van 29 juni 2017 van het gerechtshof Amsterdam (waaronder ECLI:NL:GHAMS:2017:2497), van oordeel dat zich tussen 15 maart 2007 en medio oktober 2011 een onherstelbaar vormverzuim heeft voorgedaan, zoals hiervoor is weergegeven.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat ook in de strafzaak tegen verdachte toereikende compensatie van dit verzuim heeft plaatsgevonden.
Aan het (Vandros)dossier zijn niet alleen toegevoegd de verklaringen van [naam 2] die hij voorafgaand aan de weglatingsafspraak heeft afgelegd, maar ook al het nadere onderzoek naar de weglatingsafspraak, waaronder de verhoren van de betrokken functionarissen bij de weglatingsafspraak. Daarnaast zijn aan het dossier toegevoegd alle verhoren van [naam 2] van latere datum, waaronder die over de inhoud van de verklaringen die waren weggelaten. Daar komt bij dat de getuige [naam 2] door verdachte en zijn raadslieden ter terechtzitting bevraagd is kunnen worden, onder meer over deze weglatingsafspraak. Dat die ondervraging eerst in oktober 2018 heeft plaatsgevonden, maakt niet dat een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de getuige te ondervragen aan de verdachte is onthouden. De verdediging had bovendien, nadat de vervolging in 2014 tegen verdachte was aangevangen, kunnen verzoeken de getuige [naam 2] eerder te horen.
Tot slot merkt de rechtbank op dat het tijdsverloop van vele jaren tussen de gebeurtenissen waarover de getuige [naam 2] heeft verklaard en het moment waarop de getuige daarover in Vandros voor het eerst -ter terechtzitting- vragen heeft beantwoord, bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen kan meewegen. Die beoordeling zal op een andere plaats in dit vonnis plaatsvinden.
II.1.1.3. Kroongetuige [naam 5]
De verdediging heeft aangevoerd dat de afspraak die is gemaakt door de Staat der Nederlanden met de getuige [naam 5] niet proportioneel is. De verdediging heeft in dit verband gewezen op de ernst van de strafbare feiten waarvan [naam 5] werd verdacht en waarvoor door de officieren van justitie een levenslange gevangenisstraf was gevorderd en op het gegeven dat [naam 5] de tweede kroongetuige is die “de dans in ieder geval grotendeels zou ontspringen in ruil voor de door hem af te leggen verklaringen”. De verdediging acht ook in dit verband van belang dat aan [naam 5] de maximale strafkorting is toegezegd en geen inzicht is verkregen in de beschermingsmaatregelen die voor [naam 5] zijn getroffen.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de afwegingen waar de verdediging op doelt niet aan de zittingsrechter kunnen worden voorgelegd.
Van belang is artikel 226h, derde lid, Sv, dat luidt:
“De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand”.
De rechtbank overweegt dat dit artikel inhoudt dat de rechter-commissaris, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de afspraak, acht dient te slaan op de eisen van de proportionaliteit (de dringende noodzaak) en de subsidiariteit (het belang) van die afspraak.
De proportionaliteit zoals die door de verdediging is geschetst en die volgens hen geschonden zou zijn, is -artikel 226h, derde lid, Sv goed beschouwd- geen onderwerp van toetsing door de rechter-commissaris. Evenmin is in dat opzicht een rol voor de zittingsrechter weggelegd.
II.1.2. Inhoud van de verklaringen van de kroongetuigen
Met betrekking tot het gebruik van de verklaringen van de kroongetuigen voor het bewijs dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde uitlokking van moorden zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 360, tweede lid, Sv:
“Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van art. 226h, derde lid, (…) door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.”
Dit wettelijk voorschrift houdt een bijzondere motiveringsverplichting ten aanzien van het gebruik van verklaringen van kroongetuigen in en betekent dat de rechtbank zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] zal moeten onderzoeken voordat zij ertoe kan overgaan deze voor het bewijs te bezigen. De rechtbank zal van dat onderzoek blijk dienen te geven.
Artikel 344a, vierde lid, Sv:
“Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van verklaringen van getuigen met wie een afspraak op grond van art. 226h, derde lid, (…) is gemaakt.”
Anders dan geldt ten aanzien van de in artikel 344a, eerste lid, Sv bedoelde verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt, verzet het vierde lid van datzelfde artikel zich er niet tegen dat de bewezenverklaring in beslissende mate wordt aangenomen op grond van de verklaring van een getuige met wie zo een afspraak is gemaakt.
De kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] hebben in het onderzoek Passage (dat van het onderzoek Vandros deel is gaan uitmaken) verklaringen afgelegd, die door het gerechtshof Amsterdam blijkens de Passage-arresten van 29 juni 2017 als bewijs zijn gebruikt voor de gang van zaken met betrekking tot de moord op [slachtoffer 5] en de moord op [slachtoffer 6] . Mede op basis van die verklaringen zijn onder meer [naam 1] en [naam 3] inmiddels onherroepelijk veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] .11 In het arrest inzake [naam 3] heeft het gerechtshof Amsterdam mede op basis van de verklaringen van de kroongetuigen kort gezegd bewezen geacht dat [naam 3] de moord op [slachtoffer 5] heeft uitgelokt, tezamen en in vereniging met verdachte en [naam 4] . Daarbij heeft het gerechtshof opgemerkt dat de vaststelling van een samenwerking tussen [naam 3] en verdachte vanzelfsprekend alleen van betekenis is in de zaak tegen [naam 3] , die aan het gerechtshof ter berechting voor lag.
In het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] in verband met de aan verdachte ten laste gelegde strafbare feiten heeft de rechtbank, voor zover relevant, kennis genomen van het onderzoek Passage, in eerste en tweede aanleg. De rechtbank heeft bestudeerd wat door de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] is verklaard en kennis genomen van de dynamiek rond de thema’s waarover zij beiden hebben verklaard, zoals die onder meer uit de processen-verbaal ter terechtzitting en de genoemde Passage-arresten van het gerechtshof van 29 juni 2017 is gebleken.
Daarnaast zijn de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] door de rechtbank ter terechtzitting gehoord.
In lijn met de vaststelling van het gerechtshof Amsterdam, dat het oordeel van het gerechtshof alleen relevant is voor de strafzaken in het Passageproces die het betrof, is het aan déze rechtbank om in het onderzoek Vandros een oordeel te vellen over de schuld van verdachte aan de aan hem tenlastegelegde uitlokking van moorden, waaronder de uitlokking van de moord op [slachtoffer 5] . De rechtbank heeft dat ook meer dan eens aan verdachte te kennen gegeven. Dat neemt echter niet weg, dat de rechtbank bij de beoordeling van de strafzaak tegen verdachte acht zal slaan op de overwegingen en oordelen van het gerechtshof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen.
Daar waar door de rechtbank de verklaringen van de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] over anderen dan verdachte of over andere gebeurtenissen dan die waarbij verdachte betrokken is geweest, redengevend worden geacht voor het bewijs van wat verdachte is tenlastegelegd, zal het voorkomen dat de rechtbank in het kader van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 2] en [naam 5] , verwijst naar wat het gerechtshof daarover heeft overwogen en beslist en dat zij dit tot haar eigen oordeel maakt. Met name daar waar de verdediging geen andere verweren heeft gevoerd dan die in Passage al gevoerd zijn, en evenmin anderszins is gebleken van feiten of omstandigheden die een ander licht op de betrouwbaarheid van de verklaringen werpen, zal de rechtbank naar de overwegingen van het gerechtshof verwijzen als zij zich daarin kan vinden.
De rechtbank zal in ieder geval zelfstandig de betrouwbaarheid onderzoeken van de verklaringen van de kroongetuigen over verdachte en zijn rol bij de aan hem tenlastegelegde uitlokking van verschillende moorden.
Dat onderzoek zal blijken uit wat hieronder wordt overwogen en de (bewijs)overwegingen ten aanzien van de ten laste gelegde uitlokking van de liquidatie van [slachtoffer 1] en de doodslag van [slachtoffer 2] en de liquidaties van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] .
II.1.2.1. Betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige [naam 2]
De verdediging heeft naar voren gebracht dat uit het Passageproces informatie naar voren komt die van invloed kan zijn op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van kroongetuige [naam 2] . De verdediging heeft in dat kader gewezen op de bespreking van de verklaringen van [naam 2] , de verklaringen van anderen over [naam 2] of over zaken waarover [naam 2] heeft verklaard, de contacten van [naam 2] met de CI(E) voorafgaand aan de kluisverklaringen, en op de zaken ‘De moord Bethlehem’, ‘De aanslag op [naam 16] ’, en de zaken ‘ [naam 15] ’, ‘ [naam 14] ’ en ‘ [naam 13] ’.
Daarnaast heeft de verdediging gewezen op incidenten van meer algemene aard die zich hebben voorgedaan in het Passageproces met en rond [naam 2] . De verdediging heeft genoemd de opstelling van [naam 2] op de zittingen in Passage en de conflicten van [naam 2] met het openbaar ministerie en het Team Getuigenbescherming, en gesteld dat daaruit bleek dat [naam 2] op niets anders uit was dan “uit het wereldje kunnen stappen met instandhouding van een levensstandaard die hij op eigen kracht en met normale werkzaamheden nimmer zou kunnen bekostigen”. De verdediging heeft voor de nadere invulling van de incidenten verwezen naar de pleidooien in Passage.
De verdediging heeft primair geconcludeerd dat uit wat is gebleken in Passage over de verklaringen van [naam 2] en over [naam 2] zelf, in combinatie met de volgens de verdediging onrechtmatige verklaringsafspraak met hem, zijn verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat voor het gebruik van de verklaringen van kroongetuige [naam 2] een ‘verzwaard criterium’, zoals de rechtbank in Passage heeft aangelegd, moet gelden. Dat zou betekenen dat de verklaringen van [naam 2] slechts tot het bewijs van strafbare feiten kunnen dienen wanneer deze met betrekking tot het daderschap van verdachte ondersteuning vinden in substantieel en onafhankelijk van deze verklaringen verkregen ander bewijs.
De officieren van justitie hebben gewezen op het feit dat het gerechtshof in Passage op alle betrouwbaarheidsverweren is ingegaan en daar uitvoerig gemotiveerd op heeft beslist.
De inhoud van de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen in Vandros verschillen niet wezenlijk van de verklaringen die zij in Passage hebben afgelegd en de officieren van justitie verzoeken de rechtbank dan ook het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in Passage ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 2] over te nemen.
Over het primaire standpunt van de verdediging overweegt de rechtbank dat hiervoor al is geoordeeld dat de afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv met [naam 2] rechtmatig is. Al op deze grond kan het verweer niet slagen, zodat het verweer voor het overige geen bespreking meer behoeft.
Over het subsidiaire standpunt van de verdediging overweegt de rechtbank als volgt.
Met de verwijzing van de verdediging naar de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van
29 januari 2013, gewezen in het proces Passage, met het verzoek de beoordeling van de betrouwbaarheid van [naam 2] door de rechtbank in die vonnissen inzake Passage te volgen, lijkt de verdediging niet te hebben onderkend dat die vonnissen zijn vernietigd in de door het gerechtshof Amsterdam in Passage gewezen arresten van 29 juni 2017. Voor de arresten van het gerechtshof geldt bovendien dat die inmiddels onherroepelijk zijn geworden op 23 april 2019.
Het gerechtshof heeft - onder meer- in het arrest betreffende [naam 1]12 in hoofdstuk 3.3. de betrouwbaarheid in het algemeen van de verklaringen van [naam 2] onderzocht, ambtshalve en naar aanleiding van de in dat proces gevoerde verweren, onder meer op de punten die de verdediging van verdachte in Vandros (opnieuw) naar voren heeft gebracht. Het gerechtshof is tot het oordeel gekomen dat er geen reden is om de verklaringen van [naam 2] uit te sluiten van het bewijs. De rechtbank concludeert uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat het gerechtshof evenmin aanleiding heeft gezien de bewijswaarde van de verklaringen van [naam 2] in zijn algemeenheid te beperken.
De rechtbank ziet, noch in het betoog van de verdediging, noch om een andere reden, aanleiding om in Vandros anders te oordelen over de betrouwbaarheid in het algemeen van de verklaringen van [naam 2] , dan het gerechtshof in Passage heeft gedaan. De rechtbank maakt dat oordeel tot het hare.
Dat geldt ook voor de uitvoering van de moord op [slachtoffer 5] . De ondervraging van [naam 2] in Vandros en het betoog van de verdediging op dit punt, beschouwt de rechtbank als een herhaling van in Passage gedane zetten.
Ook daar waar de ondervraging van de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] zich heeft gericht op het dossier Oma (de moordopdracht op [naam 17] (hierna: [naam 17] )), waarvoor het gerechtshof [naam 2] heeft veroordeeld en [naam 5] heeft vrijgesproken, hebben de ondervraging en de confrontatie van de kroongetuigen door de verdediging ter terechtzitting van 12 oktober 2018 in Vandros geen ander licht op deze kwestie geworpen. [naam 2] heeft herhaald dat hij van [naam 5] wel degelijk goed had begrepen dat [naam 17] vermoord moest worden. [naam 5] heeft daar op diezelfde terechtzitting -wederom- tegenover gesteld dat het juist zo was, dat [naam 2] aan hem een vuurwapen kwam vragen en dat er van een moordopdracht door [naam 5] geen sprake is geweest. De rechtbank is, gelijk het gerechtshof Amsterdam in de genoemde arresten van 29 juni 2017, van oordeel dat de vaststelling dat één van beide getuigen in deze kwestie niet naar waarheid heeft verklaard als een geïsoleerde kwestie kan worden benaderd en dat er geen aanleiding is hieraan een gevolg te verbinden voor de waardering in het algemeen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] .
De rechtbank stelt, op grond van wat is gebleken over wat zich heeft voorgedaan rondom de kroongetuige [naam 2] in Passage, concluderend vast dat uit ‘de stroomversnellingen en de kolkende rivier’, zoals het gerechtshof dat heeft genoemd, is komen bovendrijven dat er geen reden is om in het algemeen te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van kroongetuige [naam 2] .
Dat neemt niet weg dat de rechtbank, gezien haar taak op grond van artikel 360, tweede en vierde lid, Sv de verklaringen van de kroongetuige [naam 2] over verdachte op hun betrouwbaarheid nader zal onderzoeken en zal hebben te beoordelen of die verklaringen bruikbaar zijn voor het bewijs.
Ter terechtzittingen van 9, 11 en 12 oktober 2018 is de kroongetuige [naam 2] ondervraagd, onder meer zodat de rechtbank de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige [naam 2] heeft kunnen onderzoeken.
[naam 2] heeft op die zittingen -opnieuw in lijn met zijn eerdere verklaringen daarover- inzicht gegeven in zijn beweegredenen voor het achterwege laten van verklaringen over verdachte nadat hij zijn kluisverklaringen had afgelegd. De rechtbank heeft daaruit het volgende begrepen.
[naam 2] heeft, toen de naam van verdachte ter sprake kwam tijdens zijn verklaringen, gedacht een grens te moeten stellen, omdat hij in zijn beleving de controle over zijn rol als kroongetuige dreigde kwijt te raken. Omdat, zo heeft [naam 2] uitgelegd, hij geen overzicht had en niet wist waar hij in stapte, is één van de keuzes geweest om een beperking aan te brengen in waarmee hij geconfronteerd zou gaan worden als hij zou gaan praten. [naam 2] schatte in dat het voor hem niet meer te behappen was als hij ook over verdachte zou gaan praten, vanwege de mythische proporties van verdachte. Daarbij was van belang dat [naam 2] verdachte ook een aantal keer had ontmoet. [naam 2] zag verdachte in die tijd als een crimineel die een hoop aandacht had van medecriminelen en als iemand die geld had om zijn doelen te behalen. Iemand die er tot zijn nek toe in zat en die op [naam 2] , en niet alleen op hem, overkwam als een rat. Zo was het beeld van verdachte bij [naam 2] en ook bij [naam 1] .
Het beeld was, dat verdachte niet te vertrouwen, sneaky en intimiderend was. [naam 2] heeft verdachte in dit verband ook een ‘serieuze partij’ genoemd. [naam 2] heeft ook uitgelegd dat voor hem zwaar woog dat hij, [naam 2] , niet alleen is, dat hij familie heeft die, net als hijzelf, gevaar zou gaan lopen. [naam 2] had immers zelf meegemaakt dat als verdachte, of [naam 3] , of [naam 4] , wilde dat iemand zou worden geliquideerd, dat dan ook gebeurde. [naam 2] heeft dat gevaar meegewogen in zijn beslissing om niet over verdachte te verklaren.
Die afweging lag voor [naam 2] anders daar waar hij over [naam 3] kon verklaren, omdat hij [naam 3] nooit persoonlijk had ontmoet. Van [naam 4] had [naam 2] niet het beeld dat die werkelijk zoveel zeggenschap zou hebben.
Ook heeft [naam 2] -nogmaals- uit de doeken gedaan wat heeft gemaakt dat hij alsnog over verdachte is gaan verklaren ter terechtzitting van 3 oktober 2011. [naam 2] werd tijdens die zitting emotioneel geraakt door de slachtofferverklaring van de weduwe van [slachtoffer 5] . [naam 2] heeft toen besloten om direct openheid te geven over de verklaringen over verdachte die hij eerder had afgelegd.
Los van de vraag of het is toegestaan dat een kroongetuige een voorbehoud maakt wat betreft de personen over wie hij bereid is te verklaren, is hierboven al aangehaald dat [naam 2] niet de enige in het onderzoek Vandros is die uit angst voor verdachte niet, of slechts onder voorwaarden, verklaringen wil afleggen over wat hij met verdachte heeft meegemaakt. Daarbij in aanmerking genomen de belastende inhoud van de verklaringen van [naam 2] over verdachte, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de door [naam 2] gegeven redenen om niet over verdachte te willen verklaren, zonder grond zijn.
De rechtbank zal de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 2] die voor verdachte belastend zijn voor het overige onderzoeken bij de beoordeling van de opsporingsonderzoeken waarvoor die verklaringen relevant zijn, te weten de onderzoeken Viool (de uitlokking van de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag van [slachtoffer 2] ), Agenda (de uitlokking van de moord op [slachtoffer 5] ) en Perugia (de uitlokking van de moord op [slachtoffer 6] ).
II.1.2.2. Betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige [naam 5]
De verdediging heeft over de betrouwbaarheid in het algemeen van de verklaringen van de kroongetuige [naam 5] het volgende aangevoerd.
Primair moeten de verklaringen buiten beschouwing worden gelaten voor het bewijs, omdat de onrechtmatige verklaringsafspraak zijn weerslag heeft gehad op de inhoud van de verklaringen van deze getuige.
Subsidiair moet, net als voor de verklaringen van [naam 2] , voor de verklaringen van [naam 5] gelden dat zij alleen tot het bewijs voor het daderschap van verdachte mogen worden gebruikt, als deze terug te voeren zijn op eigen waarneming van [naam 5] én deze steun vinden in ander, los van zijn verklaringen bestaand bewijsmateriaal.
De officieren van justitie hebben, kort gezegd, de rechtbank verzocht ook ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 5] het oordeel van gerechtshof Amsterdam in Passage over te nemen.
Oordeel rechtbank
Over het primaire standpunt van de verdediging overweegt de rechtbank dat hiervoor al is geoordeeld dat de afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv met [naam 5] rechtmatig is. Al op deze grond kan het verweer niet slagen, zodat het verweer voor het overige geen bespreking meer behoeft.
Over het subsidiaire standpunt van de verdediging overweegt de rechtbank als volgt.
Het gerechtshof Amsterdam heeft - onder meer- in het Passage-arrest betreffende [naam 1]13 in hoofdstuk 3.4 de betrouwbaarheid in het algemeen van de verklaringen van [naam 5] onderzocht, ambtshalve en naar aanleiding van de in dat proces gevoerde verweren, onder meer op de punten die de verdediging van verdachte in Vandros (opnieuw) naar voren heeft gebracht. Het gerechtshof is tot het oordeel gekomen dat er geen reden is om de verklaringen van [naam 5] uit te sluiten van het bewijs, zoals daar was bepleit. De rechtbank concludeert uit het arrest van het gerechtshof, dat het gerechtshof evenmin aanleiding heeft gezien de bewijswaarde van de verklaringen van [naam 5] in zijn algemeenheid te beperken.
De rechtbank ziet noch in het betoog van de verdediging, noch om een andere reden, aanleiding om in Vandros anders te oordelen over de betrouwbaarheid in het algemeen van de verklaringen van [naam 5] , dan het gerechtshof in Passage heeft gedaan. De rechtbank maakt dat oordeel tot het hare.
Daarbij heeft de rechtbank betrokken wat is gebleken naar aanleiding van de ondervraging van de kroongetuige [naam 5] ter terechtzittingen inzake Vandros op 12, 15 en 16 oktober 2018. De verklaringen die [naam 5] daar heeft afgelegd over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 6] , in al zijn aspecten, en zijn overige contacten met [naam 1] en [naam 3] , onder meer in verband met de moord op [slachtoffer 1] , leiden niet tot een ander inzicht over de betrouwbaarheid in het algemeen van de verklaringen van [naam 5] .
Ook heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken wat in het onderzoek Vandros is gebleken over de bestuurder van de motor ten tijde van de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag van [slachtoffer 2] .
Tegenover het herhaalde betoog van de verdediging staat niet alleen het oordeel van het gerechtshof in de Passage-arresten op dit punt, maar ook de inhoud van een opname van een gesprek tussen [zus 1] en verdachte.14
Wat de rechtbank betreft blijkt uit die opname dat verdachte weet dat niet [naam 5] de motor bestuurde bij de moord op [slachtoffer 1] , maar dat dat een ander was, van wie verdachte de naam niet heeft willen noemen toen hij daarmee ter terechtzitting werd geconfronteerd.15
Tot slot stelt de rechtbank vast dat wat [naam 5] over verdachte heeft verklaard, is gebaseerd op wat [naam 5] heeft waargenomen in gesprekken met anderen. Bij deze stand van zaken zal de rechtbank, los van de kanttekeningen die de verdediging in het pleidooi heeft gemaakt bij de betrouwbaarheid in het algemeen van de verklaringen van [naam 5] , de verklaringen van [naam 5] over verdachte gebruiken als ondersteuning van ander bewijs dat naar verdachte wijst als uitlokker van de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag van [slachtoffer 2] en de moorden op [slachtoffer 5] en op [slachtoffer 6] .
II.2. [zus 2] , [zus 1] en [ex-partner]
Het strafrechtelijk onderzoek Vandros tegen verdachte heeft met het ter beschikking komen van de kluisverklaringen van de getuigen [ex-partner] , [zus 2] en [zus 1] op 24 maart 2015 een onverwachte wending genomen.
Verdachte en zijn raadslieden hebben betoogd dat de verklaringen, voor zover belastend, gelogen zijn. De rechtbank zal hierna ingaan op de daartoe gevoerde verweren.
Daaraan zal de rechtbank ambtshalve een aantal overwegingen over deze getuigen toevoegen.
II.2.1. De verklaringen van [zus 2] en [zus 1] in het algemeen
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] over wat zij hebben meegemaakt met verdachte in relatie tot de aan hem tenlastegelegde moorden op onderdelen niet waar zijn, omdat deze verklaringen zijn ingegeven door:
a. hun eigen, verkeerde interpretatie van omstandigheden en gebeurtenissen en
b. andere belangen en omstandigheden.
Deze standpunten zijn op verschillende manieren onderbouwd. De verdediging heeft geconcludeerd dat de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] door de rechtbank op zijn minst aan ‘een verzwaard criterium’ zouden moeten worden onderworpen bij de vraag of deze kunnen bijdragen aan het bewijs en slechts terughoudend voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Verdachte heeft betoogd dat de verklaringen van zijn zussen niet waar zijn en bewust gelogen. Met name [zus 1] heeft welbewust leugens verteld en, omdat zij advocaat was, wist zij precies wat zij moest zeggen om haar doel, te weten geld, te bereiken. [zus 1] heeft de verklaringen, die met andere getuigen op elkaar zijn afgestemd, in elkaar gezet; [zus 2] kan dat helemaal niet. In zijn laatste woord heeft verdachte daar nog aan toegevoegd dat [zus 1] psychisch gestoord is.
Standpunt officieren van justitie
De getuigen is, voordat ze gingen verklaren, op het hart gedrukt hun verklaringen niet op elkaar af te stemmen. Vanaf 21 april 2013 hebben zij los van elkaar kluisverklaringen afgelegd over wat ze zelf met verdachte hebben meegemaakt. Verdachte doet voorkomen alsof het een peulenschil is om verklaringen op elkaar af te stemmen, maar in dit geval, waarin getuigen verklaren over zo’n lange periode met zoveel gebeurtenissen en persoonlijke invalshoeken, en waarin het gaat om een eindeloze reeks aan verhoren, waarbij over allerlei details vragen worden gesteld, is dat schier onmogelijk. De verklaringen van [zus 2] , [zus 1] en [ex-partner] laten aan duidelijkheid niets te wensen over: de verklaringen zijn niet afgestemd, hun verhaal is hun eigen verhaal.
Over de motieven van getuigen om te gaan verklaren, hebben zij uitvoerig verklaard en ook daarin zien de officieren van justitie geen enkele aanknoping om te veronderstellen dat zij niet naar waarheid hebben verklaard.
Oordeel rechtbank
Bovenvermeld algemeen verweer van verdachte en zijn raadslieden zijn in de pleitnota van de raadslieden verder uitwerkt en valt daar uiteen in verschillende verweren. De rechtbank zal deze verweren hierna per onderwerp bespreken. Daarbij zal zij ook het standpunt van de officieren van justitie nader beschouwen.
II.2.2. Invloed Goudsnip op verklaringen van [zus 2] en [zus 1]
In het strafrechtelijk onderzoek Goudsnip zijn [zus 2] en [zus 1] , samen met een aantal andere personen, als verdachte aangemerkt. Door de verdediging is het belang van [zus 2] en [zus 1] om als verdachten in dat onderzoek niet naar waarheid te verklaren naar voren gehaald als één van hun belangen om valse verklaringen over verdachte af te leggen. Daarnaast blijkt volgens de verdediging uit de verklaringen in Goudsnip dat [zus 2] en [zus 1] zeer goed in staat zijn leugens te vertellen.
In het strafrechtelijk onderzoek Goudsnip werden [zus 2] en [zus 1] verdacht van strafbare feiten in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van [slachtoffer 1] .
De verklaringen van [zus 2] en [zus 1] dat [slachtoffer 1] tot aan zijn dood een goede relatie met [naam 18] (hierna: [naam 18] ) heeft onderhouden, staan lijnrecht tegenover de verklaringen van meerdere getuigen, waaronder [naam 19] (hierna: [naam 19] ), de weduwe van [naam 18] , die inhouden dat de verhouding tussen [slachtoffer 1] en [naam 18] ernstig was verstoord sinds de verdeling van hun gemeenschappelijk bezit in 1996. Ook is uit de verklaring van [naam 19] gebleken dat verdachte en [naam 18] na de verdeling nog wel eens wat dronken samen op een terras in Spanje, terwijl [zus 2] en [zus 1] hebben verteld dat [naam 18] bang was voor verdachte. Gebleken is dat door [zus 2] en [zus 1] , en de andere betrokkenen in Goudsnip, ter verdediging was afgesproken om te verklaren dat [slachtoffer 1] de Achterdam nog bij leven aan [naam 18] had verkocht. Om geloofwaardig te zijn, moest de verhouding tussen [slachtoffer 1] en [naam 18] als goed worden gekenschetst. Ook nadat [zus 2] in Vandros heeft verklaard dat zij de Achterdam na de dood van [slachtoffer 1] aan [naam 18] heeft verkocht, hebben zij en [zus 1] volgehouden dat de verhouding tussen [slachtoffer 1] en [naam 18] tot aan de dood van [slachtoffer 1] goed is geweest. Dit hebben zij gedaan om ook vol te kunnen houden dat [naam 18] bang was voor verdachte. Dat laatste kwam hen goed van pas, in het kader van het negatieve beeld dat zij van verdachte hebben neergezet.
Daarnaast zijn de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] , afgelegd in Vandros, net zo vals. Immers houden die in dat zij in het onderzoek Goudsnip een valse verklaring over de verkoop van de Achterdam hebben gegeven, onder meer omdat verdachte hen had opgedragen ervoor te zorgen dat zijn gokhallen buiten beeld van justitie zouden blijven. [zus 2] heeft zelfs volgehouden dat zij ook om die reden in haar kluisverklaringen niet kon zeggen hoe het met de Achterdam zat, terwijl zij verdachte toen beschuldigde van liquidaties. Het maakt duidelijk dat het overtreden van strafrechtelijke en fiscale normen door [zus 2] en [zus 1] bij het wegsluizen van de miljoenenerfenis van [slachtoffer 1] niets te maken heeft met de belangen van verdachte die hij zou hebben bij gokhallen. Ook is niet gebleken dat verdachte was betrokken bij het onderzoek Goudsnip, zodat het ervoor gehouden moet worden dat in het toedekken van hun eigen strafwaardige handelen de kiem ligt van de beschuldigingen dat verdachte een tiran en een monster is.
Daar komt nog bij dat, nadat [zus 2] en [zus 1] in Vandros in de gelegenheid zijn gesteld openheid van zaken te geven over de afhandeling van de erfenis van [slachtoffer 1] en de verkoop van de Achterdam, zij hierover nog steeds niet naar waarheid hebben verklaard.
De verdediging komt, het dossier Goudsnip analyserend, tot de conclusie dat niet [naam 18] maar [naam 20] (hierna: [naam 20] ) de Achterdam van [zus 2] heeft gekocht, en dat [naam 18] ‘ [villa] ’ pas in 2005 heeft gekocht van [zus 2] . Nu de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] hierover niet kunnen worden geloofd, moet ook extra behoedzaam met al hun verklaringen over verdachte worden omgegaan.
Ten slotte blijkt uit de gang van zaken rond de Achterdam ook niet dat verdachte die heeft willen afpakken na de dood van [slachtoffer 1] , zodat de verklaring van [zus 2] en [zus 1] dat verdachte [slachtoffer 1] daarom heeft laten vermoorden, ook ongegrond is.
Standpunt officieren van justitie
De verklaring van [zus 2] is geloofwaardig. Zij heeft verklaard dat een reden om in Goudsnip een valse verklaring af te leggen, het belang van verdachte was; het belang namelijk om het bezit van zijn gokhallen buiten de aandacht van justitie te houden.
Gebleken is dat verdachte wel degelijk feitelijk de eigenaar van die gokhallen was. [zus 2] kende, toen zij haar verklaringen in Goudsnip hierover aflegde, de (bekennende) verklaring van verdachte over het losgeld nog niet.
De verdediging heeft bovendien niet duidelijk gemaakt welke belangen er gediend zijn met de verklaringen die [zus 2] en [zus 1] in Vandros hebben afgelegd over de verkoop van de Achterdam en ‘ [villa] ’, in relatie tot hun verklaringen over verdachte.
Daarnaast beschouwen de officieren van justitie het onderzoek Goudsnip als een geïsoleerde kwestie. Wat de beweegredenen van [zus 2] en [zus 1] ook zijn geweest voor hun verklaringen als verdachte in Goudsnip, die zeggen niets over hun verklaringen als getuige in Vandros.
Er is geen aanleiding om van de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] over verdachte met terughoudendheid gebruik te maken.
a. Algemeen: Is Goudsnip een belang om in Vandros te liegen over verdachte?
Begin 2006 is naar aanleiding van CI(E)-informatie het strafrechtelijke onderzoek Goudsnip gestart.16
De verdenking was dat ( onder anderen) [zus 2] zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van belastingaangifte, valsheid in geschrifte en witwassen. Daarnaast werd [zus 1] verdacht van opzettelijk onjuist of onvolledig doen van belastingaangifte en witwassen.
Deze strafzaak is voor [zus 2] geëindigd in 201117 met een transactieovereenkomst, nadat zij schriftelijk (naar nu blijkt in strijd met de waarheid) had verklaard dat [slachtoffer 1] de Achterdam al bij leven had verkocht aan [naam 18] . De strafzaak tegen [zus 1] is geëindigd met een sepot18, voor zover de rechtbank weet, in dezelfde periode.
[zus 1] heeft op 23 maart 2018 ter terechtzitting verklaard dat zij in de loop van 2011 contact had opgenomen met de CI(E)-officier van justitie mr. Hambeukers. Dit is bevestigd door het proces-verbaal van 23 november 201819 van deze officier van justitie. Daaruit blijkt dat hij, in zijn hoedanigheid van CI(E)-officier van justitie bij het Landelijk Parket, op initiatief van [zus 1] vanaf maart 2011 tot en met 2012 vier of vijf vertrouwelijke gesprekken met haar heeft gehad. Uit het proces-verbaal van mr. Hambeukers is over de inhoud van die gesprekken het volgende gebleken.
[zus 1] heeft hem verteld over haar bijzondere relatie met verdachte en de gevolgen van zijn handelen voor haar familie en voor haarzelf. [zus 1] gaf aan dat zij vaak dingen moest doen voor haar broer, zoals het verzamelen van informatie, en dat hij daarbij druk op haar uitoefende zodat zij niet kon weigeren. [zus 1] onderhield contact met haar broer, zodat zij zicht hield op zijn handelen en zij mogelijk gevaar kon inschatten. [zus 1] voelde zich niet vrij om het contact met haar broer te verbreken. Zij typeerde de situatie als onhoudbaar; detentie van haar broer zou haar en haar familie rust geven.
Uit zijn aantekeningen heeft deze officier van justitie nog opgehaald dat [zus 1] hem in maart 2011 heeft verteld dat er, van de kant van [naam 3] , bij verdachte op werd aangedrongen dat verdachte voor [naam 3] een ontlastende verklaring zou afleggen. Verdachte zou zich op zijn zwijgrecht hebben beroepen.
In maart 2012 heeft [zus 1] verdachte verteld dat er een dreiging zou bestaan op zijn leven; er zou op 19 maart 2012 zelfs een poging zijn ondernomen om hem te liquideren. De officier van justitie was ervan op de hoogte dat van die dreiging en de poging liquidatie een ‘Meld Misdaad Anoniem melding’ is gedaan. Het contact tussen deze officier van justitie en [zus 1] is niet expliciet geëindigd; er hebben gewoonweg geen ontmoetingen meer plaatsgevonden vanaf eind 2012.
Uit het proces-verbaal van 19 augustus 2015 van CI(E)-officier van justitie mr. Wind blijkt dat zij voor het eerst contact met [zus 1] heeft gehad in februari 2013. Daar ging aan vooraf dat misdaadjournalist [journalist 2] in een gesprek begin februari 2013, met mr. Wind en officier van justitie mr. Hoekstra, te kennen had gegeven dat [zus 1] mogelijk bereid was informatie te verstrekken over de betrokkenheid van verdachte bij gepleegde liquidaties, en dat [zus 1] daarnaast vreesde voor nieuwe slachtoffers.
Op 8 april 2013 heeft [zus 1] aan mr. Wind laten weten dat haar zus [zus 2] ook bereid was met mr. Wind te spreken over de mogelijkheden van een getuigentraject.
Op 11 april 2013 heeft ook [zus 2] mr. Wind meegedeeld geen keuze meer te hebben en (kluis)verklaringen te willen gaan afleggen.
Op 21 en 22 april 2013 hebben [zus 2] en [zus 1] zes kluisverklaringen afgelegd. In de rest van de maand april en in de maanden mei en juni 2013 hebben de zussen nog meer kluisverklaringen afgelegd.
In deze kluisverklaringen hebben zij verklaard wat zij weten over de betrokkenheid van verdachte bij de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 6] . Daarnaast hebben zij verklaringen afgelegd over de manier waarop verdachte met hen omging, over de druk die van hem uitging, en de angst die hij hen kon aanjagen.
Op 16 december 2015 heeft [zus 1] , op vragen van de raadsman, bij de rechter-commissaris verklaard dat zij en haar zus hadden gewacht met naar justitie gaan om over verdachte te verklaren, totdat [zus 2] in Goudsnip een transactie had en [zus 1] zelf een sepot. Dat was om te voorkomen dat gedacht zou kunnen worden dat zij in ruil voor hun verklaringen door justitie zouden zijn begunstigd. [zus 1] wist dat andere betrokkenen, die nog niet van het onderzoek Goudsnip af waren, mogelijk weer voorwerp van onderzoek in Goudsnip zouden worden. Zij heeft naar eigen zeggen naar mogelijkheden gezocht om nog meer ellende voor die betrokkenen te voorkomen. Toen die mogelijkheden er voor mr. Wind niet bleken te zijn, hebben [zus 2] en [zus 1] iedere voorwaarde voor het gebruik van hun verklaringen laten vallen.
Op grond van de hiervoor weergegeven gang van zaken stelt de rechtbank vast dat [zus 2] en [zus 1] waren bevrijd van de vervolging in Goudsnip, ruim voordat zij contact met justitie hadden gelegd met de bedoeling verklaringen af te gaan leggen over liquidaties waarbij verdachte betrokken zou zijn geweest en over de druk van verdachte en de angst waarmee zij te maken hadden. De rechtbank kan de gedachtegang van de verdediging dat [zus 2] en [zus 1] in Vandros beschuldigende verklaringen afleggen over verdachte om hun eigen aandeel in het wegsluizen van het geld van de Achterdam af te dekken, om die reden niet volgen.
Met de transactieovereenkomst in de zaak van [zus 2] en het sepot van de zaak tegen [zus 1] was de zaak Goudsnip immers afgedaan. Het was vanwege Goudsnip juist níet in hun belang om weer in contact te treden met justitie, omdat daarmee de kans bestond dat zij, naar aanleiding van hun beschuldigingen aan het adres van verdachte, weer vragen over Goudsnip zouden moeten gaan beantwoorden en alsnog openheid van zaken zouden moeten geven over het moment van verkoop van de Achterdam. Uit het proces-verbaal van mr. Wind blijkt dat [zus 1] dit in één van de gesprekken aan de orde heeft gesteld, in die zin, dat zij niet wilde dat anderen die ook waren betrokken bij het onderzoek Goudsnip last met justitie zouden krijgen vanwege de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] .
Zo beschouwd is er geen enkele aanwijzing dat [zus 2] en [zus 1] hun kluisverklaringen, waarin zij in de kern hebben verklaard waarover zij later bij de politie, de rechter-commissaris en ter terechtzitting zijn bevraagd, hebben afgelegd om hun eigen handelen in Goudsnip af te dekken. Met de transactie-overeenkomst en het sepot was het onderzoek Goudsnip voor hen afgesloten en hadden zij er juist alle belang bij dat dat zo zou blijven.
Op de vraag wat de reden is geweest om verklaringen af te leggen over verdachte bij justitie, hebben [zus 1] en [zus 2] op verschillende momenten verklaringen afgelegd20, die neerkomen op het volgende.
[zus 1] heeft op twee eerdere momenten overwogen om bij justitie verklaringen over verdachte te gaan afleggen. De eerste keer was in 2004/2005, toen verdachte tegen haar zei dat hij bij [slachtoffer 5] een raket naar binnen zou schieten. Omdat zij verklaren te gevaarlijk vond, heeft zij daarvan afgezien. Het tweede moment was na het overlijden van [naam 21] (hierna: [naam 21] ) in 2011, omdat er toen minder gevaar leek te duchten. [zus 1] heeft het toen niet doorgezet omdat [zus 2] het nog te gevaarlijk vond.
Zowel [zus 1] als [zus 2] hoopten dat verdachte was veranderd na zijn zes jaar detentie in Kolbak, maar [zus 1] had gemerkt dat verdachte na zijn vrijlating geld wilde verdienen om weer op zijn oude machtsniveau terug te komen. Verdachte had zich aangesloten bij motorclub ‘No Surrender’ en onderhield, uit louter strategische motieven, contact met [naam 22] (hierna: [naam 22] ) en [naam 23] (hierna: [naam 23] ). Ook dreigde hij [zus 2] en haar kinderen en [journalist 2] en diens zoon te laten vermoorden, vanwege geld. Verdachte sprak ook over anderen die dood moesten. [zus 1] en [zus 2] herkenden, ieder voor zich, het gedrag en de uitlatingen van verdachte, zoals zij die in de periode voorafgaand aan de moord op [slachtoffer 3] en de moord op [slachtoffer 6] ook met verdachte hadden meegemaakt.
[zus 2] heeft verklaard dat voor haar de beslissende factor om te gaan verklaren, is geweest dat verdachte moet boeten voor de moord op [slachtoffer 1] , de vader van haar kinderen. Maar voor zowel [zus 1] als [zus 2] was de belangrijkste reden om te gaan verklaren dat zij wilden voorkomen dat er nieuwe slachtoffers zouden vallen.
Daar komt nog bij dat [zus 1] meermalen heeft voorspeld dat zij, omdat ze is gaan verklaren, een “strontkar over zich zal krijgen uitgestort”21, maar dat dat haar niet meer kan raken.
Blijkbaar wogen voor de getuigen de door hen genoemde belangen om over verdachte te verklaren, zoals zij hebben gedaan in de kluisverklaringen, zwaarder dan het belang om het onderzoek Goudsnip voor altijd te laten rusten.
b. De verklaringen over de Achterdam en [villa]
Vastgesteld kan worden dat [zus 2] op 21 april 2013 in haar kluisverklaring heeft verklaard dat zij, toen verdachte haar kort na het overlijden van [slachtoffer 1] daarnaar vroeg, tegen hem heeft gezegd dat zij niet wist waar de aandelen van de Achterdam waren en dat het huis ‘ [villa] ’ in Spanje al was verkocht. Zij had haar broer verteld dat de opbrengst voor tien jaar was vastgezet.
Bij de rechter-commissaris heeft [zus 2] op 20 juli 2016 gezegd dat zij altijd naar waarheid verklaringen heeft afgelegd, behalve voor zover zij eerder verdachte uit de wind had moeten houden. Op verdere vragen daarover heeft zij zich beroepen op haar verschoningsrecht, eerst ten opzichte van haar broer, vervolgens voor haarzelf. Zij heeft toegelicht dat zij zelf verdachte in een strafzaak was geweest, en als zij daarin de naam van verdachte had genoemd, zij een groot probleem had gehad. Zij kon er op dat moment niet over verklaren, omdat het misschien nóg haar zaak betrof. De rechter-commissaris heeft aan [zus 2] het recht toegekend om zich te verschonen voor wat betreft vragen van de verdediging over het huis ‘ [villa] ’, het onderzoek Goudsnip en over de videotheek waar zij heeft gewerkt.
Op 27 februari 2017 heeft [zus 2] vragen van de verdediging beantwoord over het verkrijgen en vervolgens verkopen in 2003 van ‘ [villa] ’ aan [naam 20] . Zij heeft toen ook verteld dat [naam 18] later het huis heeft gekocht van [naam 20] . [naam 18] heeft [zus 2] het resterende bedrag betaald dat [naam 20] haar nog schuldig was.
Verder heeft [zus 2] verteld dat [slachtoffer 1] tot aan zijn overlijden in het bezit was van prostitutiepanden aan de Achterdam te Alkmaar en daaruit inkomsten had. Zij heeft verteld dat [slachtoffer 1] in het bezit hiervan was gekomen nadat in 1996 de gezamenlijke bezittingen van [naam 18] , verdachte en [slachtoffer 1] waren verdeeld. Verdachte heeft de gokhallen (op de Wallen in Amsterdam) en het bordeel in de Roompotstraat in Amsterdam overgenomen. [zus 2] heeft verder verklaard dat verdachte haar, een aantal uren na het overlijden van [slachtoffer 1] , onder vier ogen heeft gevraagd waar de aandelen van de Achterdam waren. Die had zij bewaard in de berging van haar moeder, nadat [slachtoffer 1] die in 2002 aan haar had gegeven. Tegen verdachte heeft zij gezegd dat [slachtoffer 1] de Achterdam al had verkocht en dat [slachtoffer 1] het geld voor tien jaar had vastgezet. In werkelijkheid heeft zij de Achterdam na de dood van [slachtoffer 1] verkocht aan [naam 18] , voor € 700.000,- en 40 kg goud ter waarde van
€ 400.000,-. [zus 2] kon het geld niet opgeven aan de Belastingdienst omdat zij dan had moeten vertellen hoe zij aan het geld kwam. Dan zou zij, vreesde ze, er niet aan zijn ontkomen om te vertellen over het Heinekenlosgeld, de investeringen, de verdeling en dat haar broer de gokhallen had. Omdat zij daarover van verdachte niet mocht praten, heeft zij pas in 2017 kunnen vertellen dat [naam 18] de Achterdam van haar had gekocht. Verder heeft zij de 40 kg goud, samen met 20 kg die zij nog had, aan [naam 24] verkocht, waarvoor [zus 2] € 575.000,- overgemaakt heeft gekregen op haar bankrekening in Zwitserland.
[naam 20] heeft op 17 april 2018 bij de rechter-commissaris de door [zus 2] geschetste gang van zaken over de aankoop en betalingen van ‘ [villa] ’ bevestigd.
Dat zich ( onder meer) in het dossier Goudsnip aanwijzingen bevinden dat de gang van zaken rond de verkoop van ‘ [villa] ’ en de Achterdam anders is gegaan dan [zus 2] en [naam 20] hebben verteld, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat terughoudendheid moet worden betracht wat betreft het gebruik van de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] over verdachte. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld, kan geen verband worden vastgesteld tussen de opstelling van de getuigen in het onderzoek Goudsnip en de kluisverklaringen die zij in Vandros hebben afgelegd over verdachte. Een nadere beschouwing van de onderzoeksgegevens met betrekking tot de verkoop van ‘ [villa] ’ en de Achterdam, maakt dat niet anders.
In de verklaring van [zus 1] tegenover officier van justitie mr. Wind, zoals die blijkt uit het proces-verbaal van 19 augustus 2015, zijn aanknopingspunten te vinden voor de reden dat verklaringen over Goudsnip gevoelig liggen. [zus 1] heeft verklaard dat zij niet wil dat degenen die met name [zus 2] met de criminele erfenis hebben geholpen, mogelijk alsnog last van justitie krijgen. Er zijn in het onderzoek Vandros geen aanknopingspunten voor deze gevoeligheid te vinden in een andere reden, met name niet in de suggestie van verdachte dat [zus 2] en [zus 1] hem willen belasten om een beter beeld van zichzelf te kunnen neerzetten en zelf financieel voordeel te behalen.
c. Goudsnip: belang verdachte bij losgeld en gokhallen?
Voor de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] , inhoudende dat zij in het onderzoek Goudsnip niet over het losgeld van de Heinekenontvoering en de herkomst van de Achterdam konden verklaren omdat hen dat verboden was door verdachte, die feitelijk eigenaar was van de gokhallen op de Wallen22 die ook met het losgeld waren aangeschaft, kan naar het oordeel van de rechtbank bevestiging worden gevonden in het onderzoek Vandros.
Uit meerdere, door [zus 1] opgenomen, gesprekken met verdachte blijkt immers dat verdachte de betreffende gokhallen zag als zijn eigendom en de inkomsten die daarmee werden gegenereerd als hem toebehorend.23 Uit de omstandigheid dat verdachte tot op heden heeft ontkend dat de gokhallen feitelijk van hem waren24, concludeert de rechtbank dat verdachte er blijkbaar veel aan gelegen is om dat verborgen te houden. De verklaring van verdachte dat hij betrokken is geweest bij het bedenken van de verantwoording in Goudsnip25 ondersteunt de verklaring van [zus 2] .
Anders dan verdachte meent, hebben [zus 2] en [zus 1] hun verklaringen over het Heinekenlosgeld en de belangen van verdachte bij de gokhallen afgelegd nog voordat de verklaringen van verdachte, waarin hij onder meer voor het eerst sinds 1983 heeft bekend dat hij over een deel van het Heinekenlosgeld heeft kunnen beschikken, op 11 mei 2017 aan het dossier werden toegevoegd. Zij waren dus ten tijde van het afleggen van hun verklaringen niet op de hoogte van de verklaringen van verdachte over het Heinekenlosgeld en de verdeling. Dat [zus 2] en [zus 1] hun verklaringen over het Heinekenlosgeld en de daarmee samenhangende onderwerpen naar aanleiding van de verklaringen van verdachte in Vandros26 hebben bijgesteld, mist dan ook feitelijke grondslag.
De rechtbank stelt vast dat ook de verklaringen van de getuigen [zus 2] en [zus 1] over de verhouding tussen [naam 18] en [slachtoffer 1] , en [naam 18] en verdachte, zien op het onderzoek Goudsnip, zodat een verband met de inhoud van de kluisverklaringen over verdachte niet aannemelijk is. Daarbij komt nog dat verdachte zelf heeft verklaard dat [naam 18] aanvankelijk niet mocht weten dat verdachte mede-investeerder was in de bedrijven van [naam 18] op de Wallen, omdat [naam 18] niets met verdachte te maken wilde hebben.27 Ook heeft verdachte verklaard dat [naam 18] van verdachte schrok, toen deze hem opzocht na de detentie in Kolbak.28 De rechtbank ziet hierin aanwijzingen dat de verhouding tussen verdachte en [naam 18] niet goed genoemd kon worden.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er een verband bestaat tussen de opstelling van [zus 2] en [zus 1] in het onderzoek Goudsnip en daarmee verband houdende onderwerpen enerzijds, en de kluisverklaringen van deze getuigen over wat zij hebben meegemaakt met verdachte, gerelateerd aan liquidaties, anderzijds.
II.2.3. Financiële motieven van [zus 1] bij verklaringen over verdachte
Verdachte heeft in zijn schriftelijke verklaring uit november 2015 verklaard dat [zus 1] zijn contante geld heeft ingepikt. Dat was ongeveer € 700.000,-, die hij bij haar had liggen. Een ander deel, € 850.000,-, heeft verdachte in 2013 ook bij haar ondergebracht. Toen hij in december 2014 werd gearresteerd, lag er bij [zus 1] nog 1,4 miljoen euro van verdachte. [zus 1] heeft verdachte verteld dat die € 700.000,- in de kluis bij een advocaat, genaamd ‘ [advocaat 3] ’, lag. Die € 850.000,- zou daar ook liggen.
Verdachte heeft op 26 november 2015 bij de rechter-commissaris naar voren gebracht dat [zus 1] de beschuldigingen aan zijn adres heeft opgezet vanwege het geld dat dat haar zou opleveren. Zij had immers aandelen in de Amerikaanse film over de [persoon 1] -ontvoering, waarvan in 2013 nog hoge financiële verwachtingen waren, en die tonnen aan euro’s liggen nog in een kluis waar alleen [zus 1] bij kan. Verder heeft [zus 1] bereikt dat niemand [zus 2] durft aan te spreken op de erfenis van [slachtoffer 1] , waaronder de Achterdam. Ter zitting heeft verdachte dit financiële motief van [zus 1] naar voren gebracht.29 Daaraan heeft verdachte nog toegevoegd dat het [zus 1] ook te doen is geweest om het geld dat zij heeft verdiend met haar boeken en de televisieserie ‘Judas’.30
Standpunt officieren van justitie
Dat [zus 1] dat waarin zij terecht is gekomen sinds zij is gaan getuigen over verdachte zou doen om daar financieel beter van te worden is een absurde gedachte. De stelling van verdachte dat [zus 1] hem uit de weg wil ruimen om het geld van de Achterdam en de film over de Heinekenontvoering in te pikken, snijdt geen hout omdat verdachte geen recht heeft op dat geld. Verder heeft [zus 1] ontkend contant geld voor verdachte te hebben bewaard en bevat het dossier geen aanknopingspunten dat dit anders zou zijn. Dat [zus 1] in 2013 al wist dat zij een boek zou gaan schrijven en dat dat een groot succes zou worden, is tot slot ongeloofwaardig.
Zoals hiervoor al weergegeven, heeft [zus 1] verklaard dat zij bij justitie over verdachte verklaringen is gaan afleggen, omdat zij wilde voorkomen dat er nieuwe slachtoffers zouden vallen.
[zus 1] heeft verder verklaard dat zij tot 2013 een behoorlijk leuk leven had, ondanks wat zij met justitie en met verdachte te stellen had. Zij heeft gezegd dat zij geen enkel eigen belang heeft gehad om verdachte erin te luizen, omdat zij door te gaan verklaren alles heeft verloren; haar gezinsleven staat op een laag pitje en haar werk, inkomen en vrijheid is zij kwijt. Zij heeft daar nog aan toegevoegd dat zij in 2013 toch niet kon weten dat zij in 2017 succes zou hebben met de verkoop van een boek. Bovendien zegt zij niet eens de mogelijkheid te hebben geld uit te geven, omdat zij in een getuigenbeschermingsprogramma zit.31
Voor de stelling dat [zus 1] uit was op het geld dat verdiend zou kunnen gaan worden met de film over de [persoon 1] -ontvoering, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden. [zus 1] heeft daarnaast ontkend dat er geld van verdachte in een kluis ligt en dat zij daarover nu zou kunnen beschikken. Op de zitting van
12 maart 2018 heeft zij verklaard dat dat geld bij [naam 25] (hierna: [naam 25] ) lag en dat zij dat uit respect voor [naam 25] niet eerder heeft gezegd. Zij heeft daaraan nog toegevoegd dat zij ook de CI(E) daarvan op de hoogte heeft gesteld.
Daar komt bij dat, blijkens het ‘proces-verbaal van Ontvangst e-mail [advocaat 3] ’, de advocaat [advocaat 3] op 13 maart 2018 aan de officier van justitie mr. Stempher32 een e-mailbericht heeft gestuurd met de mededeling dat hij niet in het bezit is van een kluis met geld van verdachte en dat hij dat ook nooit is geweest.
Uit de verklaring van [zus 1] ter terechtzitting van 28 juni 2018 in Vandros leidt de rechtbank af dat [zus 1] eerst haar kluisverklaringen heeft afgelegd en pas daarna het idee bij haar is opgekomen om haar boek ‘Judas’ te schrijven.
Nu voor de verklaring van verdachte, dat [zus 1] de beschikking heeft (gehad) over contant geld van verdachte, evenmin enige concrete aanwijzing, laat staan bevestiging, bestaat, komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat [zus 1] in 2013 valse kluisverklaringen tegen verdachte is gaan afleggen om daar financieel beter van te worden.
II.2.4. De familieverhoudingen
Standpunt verdediging
Volgens de verdediging staat de lezing die [zus 2] en [zus 1] geven over de verhouding tussen verdachte en zijn familie recht tegenover de beleving daarvan van verdachte. [zus 2] en [zus 1] merken de familieverhoudingen aan als ‘100% slecht’ en zeggen met stelligheid dat verdachte nooit iets aardigs voor hen deed, nooit iets voor hen regelde, aan hen gaf of voor hen betaalde en dat het altijd alleen maar ellende was.
Daar waar verdachte door zijn zussen wordt afgeschilderd als een tiran en een psychopaat, die hen het leven onmogelijk heeft gemaakt, stelt verdachte dat zijn familie alles voor hem was en hij altijd voor hen heeft klaargestaan.
Voor de beoordeling van de verklaringen van de zussen acht de verdediging met name van belang dat zijn zussen stellen bang voor verdachte te zijn geweest en dwang van hem te hebben ervaren. Niet alleen noemen de zussen dit als een rechtvaardiging voor hun handelwijze in relatie tot de miljoenen van [slachtoffer 1] , maar bijvoorbeeld ook als verklaring, als hen gevraagd wordt naar het aardig doen tegen verdachte, zoals dat in de enorme hoeveelheid tapgesprekken naar voren komt. Uit de getapte gesprekken tussen verdachte en zijn familie blijkt dat [zus 2] en [zus 1] daarover liegen, aldus de verdediging. Dat het aardig doen gespeeld zou zijn geweest, acht zij ongeloofwaardig.
De angst waarover [zus 1] en [zus 2] verklaren, zal er voor een deel (inmiddels) ook best wel zijn. Echter, de schets die zij geven van hun relatie met verdachte vanaf de jaren ‘90 is onjuist. De verdediging stelt dat de herinneringen van [zus 2] en [zus 1] aan verdachte destijds, verstoord zijn geraakt.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie gaan uit van de juistheid van de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] over de familieverhoudingen en zien daarvoor steun in verklaringen van andere getuigen. Zo heeft hun broer [broer] uit angst voor verdachte niet durven verklaren, maar wel gezegd dat ze eigenlijk hadden gehoopt dat iemand verdachte zou doodschieten omdat ze dan als familie meer vrij en zonder angst konden gaan leven. De voormalige partners van [zus 1] hebben onder meer verklaard dat [zus 1] naar beneden vloog als verdachte zich meldde, dat het constant intimideren was en dat [zus 1] bang was voor verdachte, maar zei dat ze wel moest. Verdachte, aldus voormalig partner van [zus 1] [voormalig partner] (hierna: [voormalig partner] ), dirigeerde alles; hij dirigeerde zijn moeder en zijn zussen en zei precies wat hij van zijn zussen verwachtte dat zij voor hem deden.
Voorop kan worden gesteld dat de stelling van verdachte dat zijn familie alles voor hem was en hij altijd voor hen heeft klaargestaan, niet uitsluit dat zijn zussen [zus 2] en [zus 1] evengoed bang voor hem waren en dwang van hem ervoeren. Verder overweegt de rechtbank over de door verdachte en de getuigen beschreven familieverhoudingen als volgt.
De familieverhoudingen, zoals die door verdachte en zijn zussen is geschetst, beslaan een periode van bijna 50 jaar. In die lange periode hebben verdachte en zijn zussen een ontwikkeling doorgemaakt die ook zijn invloed op de familieverhoudingen heeft gehad.
Zowel verdachte als [zus 2] en [zus 1] hebben verklaard dat zij van kinds af aan met elkaar en hun beide broers een bijzonder hechte familieband hadden, die was gegroeid door de moeilijke omstandigheden thuis. Die band bestond nog steeds in de tijd dat verdachte samen met [slachtoffer 1] , partner van [zus 2] en de vader van haar kinderen, betrokken was bij ernstige gewelddadige strafbare feiten, zoals overvallen en de ontvoering van [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) en [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ). [zus 1] heeft verklaard dat, nadat bekend was geworden dat verdachte een van de ontvoerders was, zij en [zus 2] , vanwege dezelfde bijzondere achternaam en hun familierelatie tot verdachte, telkens en overal in negatieve zin geassocieerd werden met hun broer als ontvoerder, wat hen ongewild tekende en waardoor hun sociale vrijheid beperkter, en de familierelaties, ook die met verdachte, hechter en belangrijker werden33.
Verdachte en [slachtoffer 1] verkeerden beiden in het milieu van de zware criminaliteit en bijna al hun contacten, die door [zus 2] en [zus 1] werden gekend, eveneens.
Toen bij de eerste aanslag op [slachtoffer 1] in 1996, [zus 2] en hun zoontje ook slachtoffer waren geworden, was de familieband volgens [zus 2] ook nog hecht en belangrijk.34 Verdachte trok echter na die aanslag intensief op met [slachtoffer 4] en [slachtoffer 9] , een berucht en, ook volgens verdachte, erg gevaarlijk crimineel duo. Daardoor raakte [slachtoffer 1] met verdachte gebrouilleerd. Verder was verdachte, na de eerste aanslag op [slachtoffer 1] , naar zijn zeggen ook bang voor zijn eigen leven en is hij zichzelf vanaf dat moment gaan beveiligen.35
heeft verklaard dat het contact tussen haar en verdachte, in de eerste jaren na de vrijlating van verdachte in 1992, goed was. [slachtoffer 1] en verdachte gingen ook goed met elkaar om. [zus 2] heeft over deze periode wel opgemerkt dat verdachte erg agressief was; hij sloeg zijn vriendinnen in elkaar. Hij was ook jaloers en sloeg ook de mannen die naar zijn vriendin keken in elkaar. Als zij met elkaar uit gingen, gebeurde er altijd wel wat. Tegen [zus 2] ging verdachte verbaal tekeer als zij hem op zijn gedrag aansprak. Dan begon verdachte tegen haar te schreeuwen dat zij zich nergens mee mocht bemoeien. Zij was dan bang voor hem en zei maar niets meer. Het maakte haar ook verdrietig. [zus 2] typeert verdachte als een man waarmee niet valt te praten, die dreigend overkomt en bepaalt wat er gebeurt. Verdachte kwam in die periode veel bij haar thuis; in de periode voor de aanslag op [slachtoffer 1] in 1996 was het contact van [zus 2] met verdachte nog redelijk goed.
Dat contact veranderde na die aanslag op [slachtoffer 1] , omdat verdachte toen optrok met [slachtoffer 4] en [slachtoffer 9] . [zus 2] wist dat dat gevaarlijke mensen waren. Het contact met verdachte was voor haar onaangenaam geworden. Zij kon niet tegen hem ingaan of iets tegen hem zeggen; het contact ging ook altijd van hem uit.
Nadat [slachtoffer 1] in 1999 uit detentie was vrijgekomen, werd het contact met verdachte intimiderend en drukkend voor [zus 2] . Verdachte kwam vaak bij [zus 2] om te douchen of naar de wc te gaan en dan wilde hij weten waar [slachtoffer 1] was. [zus 2] was bang voor verdachte, omdat hij wat van haar verwachtte, en als zij niet deed wat hij wilde, werd hij hels; hij ging dan schelden en dreigen. [zus 2] werd betrokken bij de vijandschap tussen [slachtoffer 1] en verdachte, die beiden via [zus 2] van elkaars plannen en positie op de hoogte wilden blijven. Verdachte zocht [zus 2] op, of zij moest van verdachte ergens heen om hem te ontmoeten en dan moest zij rondjes met hem lopen. Verdachte heeft gedreigd de zoon van [zus 2] iets aan te doen als [zus 2] niet deed wat verdachte wilde. De angst van [zus 2] werd steeds groter, temeer daar verdachte dreigde een raket bij haar naar binnen te schieten als zij hem niet vertelde waar [slachtoffer 1] zich bevond. Via [zus 1] kreeg zij van verdachte de instructie dat zij de luxaflex op een bepaalde stand moest zetten als [slachtoffer 1] bij haar was. Omdat zij altijd heeft geweigerd dat te doen, was verdachte woedend op haar. Ook had zij verdachte met opzet een verkeerd verblijfadres van [slachtoffer 1] doorgegeven, wat verdachte net zo woedend had gemaakt. Er was voortdurend dreiging; het contact met verdachte was nooit gezellig. Toen [slachtoffer 1] op 22 december 2000 voor zijn huis werd beschoten, had die meteen tegen [zus 2] gezegd dat verdachte daar mee te maken had.36
[zus 2] heeft verder verklaard dat verdachte haar na de dood van [slachtoffer 1] in zijn greep had. [zus 2] wist dat verdachte achter de moord op [slachtoffer 1] zat en verdachte dreigde haar te vermoorden als zij met de politie zou spreken. Verdachte had ook over [slachtoffer 3] en [slachtoffer 6] tegen [zus 2] gezegd dat die met de politie spraken en [zus 2] heeft gezien hoe het met hen is afgelopen.37 Daarnaast wilde verdachte geld van de erfenis van [slachtoffer 1] hebben.
[zus 2] heeft verder verteld dat zij van verdachte alles dat over hem ging, moest verzwijgen; hij dreigde zelfs dat hij haar zou laten vermoorden als zij zich daar niet aan zou houden. [zus 2] had een manier van omgang met verdachte gevonden waarin zij deed alsof alles goed tussen hen was.38
b. Verklaring [zus 1]
heeft verklaard dat zij als kind, toen verdachte nog thuis woonde, veel agressie bij verdachte heeft gezien; hij sloeg gaten in de muren en mishandelde zijn vriendinnen. Zij was toen niet bang voor hem omdat zij en verdachte ieder hun eigen leven hadden. Nadat verdachte in 1992 was vrijgekomen had zij, ondanks de verbondenheid die zij met hem voelde, weinig direct contact met verdachte. Dat veranderde toen zij in 1995 advocaat was geworden, omdat zij toen meer van waarde voor hem was. Die contacten waren desalniettemin gebaseerd op dreiging en intimidatie door verdachte. Verdachte zocht [zus 1] op nadat verdachte en [slachtoffer 1] in 1996 uit elkaar waren gegaan. Verdachte wist dat [zus 1] vaak bij [zus 2] kwam en nadat [slachtoffer 1] in 1999 weer was vrijgekomen, wilde verdachte telkens van haar weten waar [slachtoffer 1] zich bevond. [zus 1] had ervaren dat verdachte verbaal agressief werd als zij niet deed wat hij wilde. Hij bespuugde haar ook als het hem niet zinde. Ze heeft meegemaakt hoe hij zijn vriendinnen mishandelde, dus zij deed er alles aan om te voorkomen dat verdachte boos kon worden. [zus 1] heeft tot tweemaal toe meegemaakt dat verdachte de zoon van [zus 2] dreigde iets aan te doen als [zus 1] hem niet vertelde waar [slachtoffer 1] was. Daarnaast moest [zus 1] van verdachte tegen [zus 2] zeggen dat zij de lamellen van haar huis in een bepaalde stand moest zetten als [slachtoffer 1] bij [zus 2] was. Zij hoorde van verdachte dat [slachtoffer 1] ‘eraan’ zou gaan. Verdachte kwam bij [zus 1] aan de deur, ook ’s nachts als verdachte vond dat het dringend was, en dan moest [zus 1] mee wandelen en praten over wat verdachte bezighield. Zij heeft altijd gedaan wat hij wilde omdat zij bang was voor zijn reactie als zij zou weigeren. Verdachte kent geen persoonlijke grenzen bij anderen, zodat [zus 1] altijd heeft gedaan wat hij wilde om escalaties te voorkomen. Ze heeft zich aangepast en ging naar verdachte toe als hij haar wilde spreken, om te voorkomen dat hij bij haar op kantoor kwam.
Omdat zij vanwege de dreiging die er van verdachte uitging, wilde weten wat er in hem omging, heeft zij het contact met hem nooit verbroken. Naar de politie gaan was evenmin een optie, omdat verdachte zei dat hij daar platte contacten had.
[zus 1] is door verdachte jarenlang getraind om ervoor te zorgen dat hun gesprekken niet konden worden afgeluisterd. Ook heeft verdachte haar en [zus 2] geleerd te zwijgen over wat zij met verdachte meemaakten. Het nooit iets mogen vertellen is begonnen bij de Heinekenontvoering en het Heinekenlosgeld en is de norm geworden binnen het gezin.39 Over de relatie van [zus 2] met verdachte heeft [zus 1] gezegd dat [zus 2] altijd voor verdachte heeft “lopen rennen”. Álles deed [zus 2] voor verdachte; omdat zij bang voor hem was.
c. Verklaring [broer]
heeft verklaard dat verdachte een gevaarlijke man is. [broer] heeft al zijn hele leven angst dat op hem of op zijn familie wraak genomen wordt voor datgene wat verdachte allemaal heeft gedaan. [broer] is ook ontvoerd geweest vanwege de criminele activiteiten van verdachte. Over de relatie van zijn zussen met verdachte zegt [broer] dat [zus 2] het altijd het zwaarst te verduren heeft gehad, verdachte heeft haar altijd gekleineerd.40
d. Verklaring [voormalig partner]
heeft van 1997 tot in 2003 een vaste relatie gehad met [zus 1] . Hij woonde met haar in de [adres] . [voormalig partner] heeft verklaard dat het in die tijd voorkwam dat verdachte om 3 uur ’s nachts voor de deur stond. Dan belde hij hen uit bed en stond hij op straat te schreeuwen dat [zus 1] naar beneden moest komen. Van [zus 1] hoorde [voormalig partner] daarna dat verdachte wilde praten tijdens het lopen van een blokje om. [zus 1] ging volgens [voormalig partner] altijd naar beneden als verdachte voor de deur stond te schreeuwen. Ze had hem gezegd dat ze bang was voor verdachte, maar dat ze wel moest. [zus 1] had [voormalig partner] verteld dat verdachte ook wel eens naar haar advocatenkantoor kwam. Volgens [voormalig partner] was het in de [familie 1] zo dat verdachte bepaalde wat er gebeurde. Verdachte dirigeerde zijn zussen en zijn moeder. Van de toon waarop verdachte tegen hen sprak, ging een bepaalde dreiging uit. Van [zus 1] had hij gehoord dat verdachte ook tegen [broer] tekeer ging. [voormalig partner] had ervaren dat de familie erg gesloten was, dat hij daar niet tussen kon komen. [voormalig partner] herinnert zich ook nog dat [zus 1] na de aanslag op [slachtoffer 1] op 20 december 2000, het vermoeden had dat verdachte daar achter zat, maar dat zij die gedachte ook weer had laten varen.41
(hierna: [naam 26] ) heeft verdachte in 1999 leren kennen. Zij heeft met verdachte een relatie gehad, en zo ook [zus 2] en [zus 1] en de moeder van verdachte leren kennen. Zij heeft verklaard dat [zus 1] haar had gewaarschuwd geen zaken met verdachte te doen. Verdachte kon tegen haar tekeer gaan tijdens ruzies, maar zij is nooit bang voor hem geweest. Verder weet [naam 26] van verdachte dat zijn familie heilig voor hem was. De band tussen verdachte en [zus 2] noemt zij ‘bijna incestueus’. Alles werd eerst in de familie besproken voordat verdachte het met [naam 26] besprak. Er werd in de familie heel veel gedaan om verdachte te vriend te houden. Verdachte regelde alles voor iedereen. [naam 26] denkt dat de familie van verdachte haar wel aardig vond, maar ook al hadden ze haar niet aardig gevonden, dan hadden zij voor verdachte wel moeten doen alsof. Verder herinnert zij zich dat, toen verdachte met hartproblemen in het penitentiair ziekenhuis lag, de moeder van verdachte huilde om verdachte en tegen [naam 26] zei dat [naam 26] de enige was die om verdachte gaf. [naam 26] hoorde altijd van de dochter van [zus 2] dat verdachte haar lieve oom was. Kort voordat verdachte vrij kwam uit Kolbak, heeft de dochter van [zus 2] tegen [naam 26] gezegd dat verdachte haar vader had laten vermoorden.
Naar het oordeel van de rechtbank laten de hiervoor weergegeven omstandigheden en verklaringen zien dat [zus 2] en [zus 1] , verbonden aan zowel verdachte als aan [slachtoffer 1] , gedurende een lange periode in angst leefden, ook voor verdachte. Daarnaast blijkt daaruit van de hechte band met verdachte, die door [zus 2] en [zus 1] als knellend werd ervaren, omdat verdachte hen een bepaalde levensstijl opdrong, die in het teken van zijn eigen criminele leven stond. De familieband was zo hecht dat de partner van [zus 1] en de vriendin van verdachte niet in de familie werden opgenomen; wel konden zij vanaf de zijlijn zien dat verdachte nagenoeg alles in de familie bepaalde.
Niet alleen uit de verklaringen van [zus 2] , maar ook op andere wijze blijkt uit het onderzoek Vandros dat [zus 2] vaak klaar stond voor verdachte als verdachte dat nodig vond. Verder heeft verdachte zelf ook verklaard dat [zus 2] heel veel voor hem heeft gedaan.
Van de dwang waarin zijn bemoeienis met haar kon uitmonden, heeft verdachte bovendien zelf een beeldend voorbeeld gegeven: hij heeft [zus 2] een keer ongevraagd letterlijk opgepakt en haar in zijn open auto gezet om het goed te gaan maken met [slachtoffer 1] nadat zij die tijdelijk de deur had gewezen.42
Dat uit de door de verdediging naar voren gebrachte telefoongesprekken blijkt dat verdachte door de jaren heen ook gewone contacten had met zijn zussen en andere familieleden, toont niet aan dat van angst of dwang bij hen op die en op andere momenten geen sprake was. Bij de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] past het beeld van een gesloten familie, waarvan een broer betrokken is bij zeer ernstige gewelddadige strafbare feiten en die zich bevindt in een zwaar crimineel milieu, waarin door de familieleden ‘gewoon’ werd gedaan, om angst voor en dwang van verdachte in het dagelijks leven zo veel mogelijk hanteerbeer te maken; een gang van zaken die waarschijnlijk met de loop van de tijd makkelijk af gaat of vanzelfsprekender wordt.
Bij een blik op de recentere familieverhoudingen komt nog het beeld op basis van de geluidsopnames die [zus 1] heeft overgelegd, waarop is te horen hoe verdachte tekeer gaat als zijn zus [zus 2] niet doet wat hij wil. Dat beeld past bij de ervaringen van [zus 1] en [zus 2] met verdachte vanaf 1996, waarover zij hebben verklaard.
Wat die opnames ook laten zien, is hoe goed [zus 2] en [zus 1] in staat waren om ‘gewoon’ te doen. Meermalen is te horen dat zij verdachte hartelijk begroeten en dat zij zeggen het samenzijn gezellig te vinden, terwijl alleen al uit het feit dat [zus 1] op datzelfde moment het gesprek opneemt, blijkt dat wordt ‘gedaan alsof’.43
Uit de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] dat zij, ondanks alles wat zij met verdachte hebben meegemaakt, altijd hoop hebben gehouden dat hij afstand zou doen van zijn criminele levensstijl en dat zij, omdat hij hun broer is, hem tijdens zijn detentie in Kolbak ook de kans hebben gegeven zijn leven te beteren44, blijkt dat de familieverhoudingen complexer zijn dan verdachte wenst en de verdediging doet geloven.
Met wat de verdediging heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] , over de aard van de relatie met verdachte en hoe die vanaf 1996 werd beheerst door angst voor en dwang door verdachte, gelogen zijn.
II.2.5. Vervormde herinneringen en dossierkennis
De verdediging heeft haar conclusie dat de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] alleen met terughoudendheid mogen worden gebruikt nog verder onderbouwd als volgt.
Onder de titel ‘A perfect Storm’ heeft de verdediging bij pleidooi gewezen op de ideeën die [zus 1] , volgens de verdediging op grond van de aantekeningen van [journalist 4] (hierna: [journalist 4] ) en de achterbankgesprekken van [slachtoffer 3] , heeft ontwikkeld over de rol van verdachte bij de mislukte aanslagen en de daadwerkelijke moord op [slachtoffer 1] . Ook heeft de verdediging gewezen op de invloed die [zus 1] op [zus 2] had en op de dreiging voor het sociale en financiële bestaan, die volgens de verdediging voor [zus 1] als advocate zou ontstaan, als het onderzoek Goudsnip en haar omgang met [naam 27] (hierna: [naam 27] ) zouden uitkomen. Dan zou blijken dat, anders dan waar zij zich op voorstond, zij geen afstand van het criminele milieu had weten te houden en zich niet in de bovenwereld bevond.
Verder heeft de verdediging gewezen op de angst van [zus 2] en [zus 1] voor de dreiging die uitging van criminele relaties van verdachte, zoals [naam 3] en de [familie 2] , en op de angst voor de woede van verdachte zelf vanwege de Amerikaanse film over de Heinekenontvoering en de schikking die [zus 2] met justitie had getroffen.
Voor al deze problematische omstandigheden heeft [zus 1] een uitweg willen vinden door over verdachte te gaan verklaren.
Gecombineerd met de mogelijke psychische problemen (ernstige en chronische Post Traumatische Stress Stoornis (hierna: PTSS)) die [zus 1] heeft gekregen door het geweld in haar jeugd en de spanningen rondom de aanslagen op [slachtoffer 1] , kan dit hebben gemaakt dat [zus 1] een verstoorde visie op gebeurtenissen in het verleden heeft, en zelfs ten onrechte zichzelf of anderen de schuld geeft: een specifiek benoemd symptoom van PTSS. Die aldus vervormde herinneringen heeft zij vervolgens op dwingende wijze [zus 2] aangepraat.
De verdediging heeft in dit kader nog aangevoerd dat de inhoud van haar boeken ‘Judas’ en ’Dagboek van een getuige’ en het verloop van de verhoren van [zus 1] bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting, een aaneenschakeling van DSM-5 criteria laten zien die tot de diagnose PTSS kunnen leiden. Voorts heeft de verdediging een aantal voorbeelden gegeven waaruit zou blijken dat de belevingswereld van [zus 1] gedomineerd wordt door achterdocht, wantrouwen, angst en complotdenken.
Volgens de verdediging heeft [zus 1] tenslotte de hiaten in de door haarzelf geconstrueerde beschuldigingen opgevuld met haar kennis van de dossiers Kolbak en Passage. Met haar overtuigingskracht heeft [zus 1] ook [journalist 2] en later [ex-partner] mee kunnen nemen in haar verhaal.
Standpunt officieren van justitie
De diagnose PTSS kan alleen na een onderzoek en door een gedragsdeskundige worden vastgesteld. Er is in het geheel geen onderzoek gedaan. Dat de verdediging vanuit de DSM-5 criteria redenerend concludeert dat bij [zus 1] sprake zou kunnen zijn van een aangetast beoordelingsvermogen als gevolg van PTSS, mist onderbouwing. Voor het geval er wel aanwijzingen zouden zijn voor een PTSS, is de reikwijdte van het bedoelde DSM-5 criterium ‘persisterende vertekende cognities’ beperkt en strekt dat niet zover dat over alles een vertekend beeld ontstaat.
Ook voor de overige omstandigheden die de verdediging heeft gepresenteerd, als basis voor de stelling dat [zus 1] vervormde herinneringen heeft, bestaan geen aanwijzingen.
Aan de conclusie van de verdediging, dat vanwege de door haar hiervoor geschetste omstandigheden alleen terughoudend gebruik kan worden gemaakt van de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] , ligt een redenering ten grondslag die bij elkaar gehouden wordt door veronderstellingen, suggesties en speculaties. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt een onderbouwing die op het onderzoek Vandros en het onderzoek ter terechtzitting is gebaseerd.
Voor de stelling dat [zus 1] pas na kennisneming van de aantekeningen van [journalist 4] en de gepubliceerde achterbankgesprekken van [slachtoffer 3] , is gaan denken dat verdachte betrokken was bij de aanslagen en de moord op [slachtoffer 1] , heeft de rechtbank geen concreet aanknopingspunt gevonden. Dit geldt ook voor de suggestie dat [zus 2] pas na de detentie van verdachte in Kolbak zulke ideeën over verdachte is gaan koesteren.
[zus 1] en [zus 2] hebben immers verklaard dat zij van bedoelde betrokkenheid van verdachte op de hoogte waren door wat verdachte tegen hen had gezegd, al voordat hij in Kolbak was aangehouden. Daar komt nog bij dat uit de verklaring van [zus 1] blijkt dat zij al vóór de dood van [slachtoffer 5] heeft overwogen om bij justitie over verdachte te gaan verklaren.
Dat de angst van [zus 1] en [zus 2] voor bedreigingen door verdachte, en voor criminele contacten van hem, hen heeft aangezet tot het afleggen van valse verklaringen over verdachte, is ook niet meer dan een veronderstelling, die bovendien miskent dat [zus 2] en [zus 1] over verdachte zijn gaan verklaren omdat zij, na zijn vrijlating uit detentie voor Kolbak, gedrag en uitlatingen van verdachte meemaakten die zij herkenden van de periode voorafgaand aan de moord op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 6] . Verdachte had zich aangesloten bij ‘No Surrender’, wilde geld verdienen om op zijn oude machtsniveau terug te komen en dreigde ook anderen dan [zus 2] en haar kinderen te vermoorden.
Zoals hiervoor al is geoordeeld, kan een verband tussen de vervolging in Goudsnip en de belastende verklaringen over verdachte niet worden vastgesteld, en is de stelling dat die er wel is speculatief.
Dat geldt ook voor de aard van de omgang die [zus 1] gehad zou hebben met [naam 27] . De aard van die relatie en de gevolgen daarvan voor [zus 1] , zoals door de verdediging met stelligheid beschreven, is suggestief, want niet onderbouwd.
De eerst bij pleidooi opgeworpen stelling dat [zus 1] aan ernstige en chronische PTSS kan lijden en dat dat weer tot gevolg kan hebben gehad dat haar beoordelingsvermogen is aangetast, is evenzeer speculatief. Concrete aanknopingspunten in die richting ontbreken. Ook uit de door de verdediging genoemde voorbeelden kan dat niet blijken.
Voor zover uit de door de verdediging genoemde voorbeelden blijkt dat [zus 1] bang of boos was, heeft zij daarvoor gebeurtenissen aangedragen waarvan niet is gebleken dat die onwaar of onmogelijk zijn. Dat geldt voor de boosheid over het gegeven dat een persoon tijdens het proces Vandros foto’s van haar kleinkinderen aan haar heeft gestuurd. Dat geldt ook voor de angst die bij haar was ontstaan nadat verdachte haar had verteld dat hij contacten bij justitie had; nadat verdachte aan haar om een officier van justitie had gevraagd toen hij ernstig ziek was en nadat verdachte haar had aangewezen waar die officier van justitie woonde.
Evenmin is onwaar of onmogelijk gebleken dat de advocaat van [naam 5] op enig moment in 2014 tegen de toenmalige advocaat van verdachte heeft gezegd dat ‘het zo toch goed was’, doelend op de inhoud van de verklaringen van [naam 5] over verdachte; of dat verdachte vanuit de EBI contact met zijn tandarts wilde. Dat geldt ook voor de verklaring van [zus 1] dat verdachte tijdens het lezen in het boek ‘ [slachtoffer 1] ’ over [naam 28] (hierna: [naam 28] ) heeft gezegd: “Hij heeft het zelf gedaan”, toen hij las wat [naam 28] had gezegd over de moord op [slachtoffer 1] .
Zo beschouwd mist ook de stelling dat [zus 1] de hiaten in de door haarzelf geconstrueerde beschuldiging heeft aangevuld met haar kennis van Kolbak en Passage iedere grond.
II.2.6. Geluidsopnames die door de getuige [zus 1] zijn overgelegd
Verzoek van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de geluidsopnames niet voor het bewijs te gebruiken.
De rechtbank begrijpt uit het verzoek dat er volgens de verdediging aan de duiding van de geluidsopnames, met name beschouwd in het licht van de verklaringen van [zus 1] daarover, zoveel haken en ogen zitten dat de inhoud niet als bewijs kan dienen voor de strafbare feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd. Wat die haken en ogen zijn, heeft de verdediging aan de hand van door haar gekozen voorbeelden -kort gezegd- als volgt uitgelegd.
Er is in de opnames niets te horen van de enorme angst die [zus 1] beweert voor verdachte te hebben. En als verdachte ruzie heeft met [zus 2] wordt die weer bijgelegd. Evenmin blijkt dat er, zoals [zus 1] stelt, altijd een verband is tussen fluisteren en zaken die niemand zou mogen horen of dat er altijd wordt gelopen als [zus 1] en verdachte praten. [zus 1] heeft eerst de opnames gemaakt en er daarna over verklaard, waarbij het moet lijken alsof die opnames verankering bieden aan haar verklaringen. [zus 1] stuurt de gesprekken op inhoud. Daar waar niet is te horen wat er is gezegd, vult [zus 1] de gesprekken en de context naar eigen believen in. Ook manipuleert [zus 1] het beeld van verdachte door (delen van) gesprekken weg te laten. Verder haalt [zus 1] onderdelen uit de gesprekken uit hun context. [zus 1] heeft ook strategisch bepaald wanneer de gesprekken (gefragmenteerd) werden overgelegd en heeft zo de betekenis bepaald in verband met haar verklaringen, waarbij ze verdachte heeft geprobeerd te framen. De verklaring van [zus 1] over de manier waarop zij de gesprekken heeft opgenomen, met meerdere apparaten tegelijk, is niet geloofwaardig; zij heeft bewust delen van gesprekken achtergehouden. De opnames betreffen gesprekken die gevoerd zijn op slechts enkele dagen in een langere periode en geven dus een zeer beperkt beeld van het leven van verdachte.
Tot slot is nog gesteld dat de gesprekken niet over het tenlastegelegde gaan.
Niet alleen het gegeven dat verdachte wordt beschuldigd door zijn eigen zussen heeft aan het onderzoek Vandros een bijzondere dynamiek gegeven, ook de door [zus 1] overgelegde geluidsopnames hebben daaraan bijgedragen.
De opnames die zij heeft overgelegd betreffen in de meeste gevallen gesprekken tussen haarzelf en verdachte. Het betreffen gesprekken gevoerd en opgenomen vanaf 5 maart 2013 tot en met een gesprek dat is opgenomen in 2015 tijdens de detentie van verdachte. Soms nemen anderen, zoals [zus 2] , [ex-partner] of [naam 25] , deel aan het gesprek. Ook zijn er opnames van gesprekken tussen [zus 2] en verdachte. [zus 1] heeft één opname overgelegd van een gesprek uit 2011 tussen [zus 2] en [naam 29] (hierna: [naam 29] ).
Naar eigen zeggen heeft [zus 1] besloten om gesprekken met haar broer te gaan opnemen toen zij had besloten om contact te leggen met justitie om verklaringen tegen verdachte te gaan afleggen. Het was anders zijn woord tegen haar woord en zij was bang niet geloofd te worden.45 [journalist 2] heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij ervan op de hoogte was dat [zus 1] opnames maakte van gesprekken met verdachte.46
a. Geluidsopnames niet allemaal gelijktijdig overgelegd
Opvallend is dat [zus 1] de geluidsopnames niet allemaal op hetzelfde moment heeft overgelegd. Dat [zus 1] ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting meermalen nieuwe geluidsopnames heeft overgelegd, heeft de loop van het onderzoek ter terechtzitting beïnvloed, maar niet in de weg gezeten. Daar waar nodig, is voor alle procesdeelnemers telkens voldoende tijd en gelegenheid gevonden om de betreffende geluidsopname te beluisteren, het proces-verbaal van de uitwerking door de politie van commentaar te voorzien en [zus 1] nogmaals ter terechtzitting te horen. Ook heeft verdachte telkens kunnen reageren op nieuw overgelegde geluidsopnames.
[zus 1] heeft verschillende aannemelijke verklaringen gegeven voor haar handelwijze bij het opnemen en overleggen van gesprekken. Zij werkte met kleine opnameapparaatjes waarin kleine diskjes zaten. Zij zette de opnames (ook) over op usb-sticks. Zij heeft verteld dat zij vanwege het gevaar dat ontdekking van de opnames vormden, de bestanddragers zó goed en op verschillende plaatsen had verstopt, dat het haar moeite heeft gekost om ze weer terug te vinden. Daarbij speelde volgens haar ook een rol dat het opnemen haar zoveel stress opleverde, dat zij daardoor sommige opnames op plekken heeft verstopt die zij zich naderhand niet meer kon herinneren. Het is ook voorgekomen dat een opname min of meer per toeval weer opdook.47 Verder heeft zij verklaard dat zij bepaalde opnames aanvankelijk niet heeft verstrekt omdat daarop namen worden genoemd van personen die zij voor haar eigen veiligheid gevaarlijk vindt. Een reden om zo’n opname alsnog te verstrekken, was voor haar het gegeven dat verdachte volgens haar in de rechtbank “weer vreselijk ging zitten liegen”.48
Naar het oordeel van de rechtbank is deze uitleg van [zus 1] geen reden om de opnames niet voor het bewijs te gebruiken. Of en hoe deze handelwijze van invloed is op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [zus 1] zal, daar waar nodig, op een andere plaats in dit vonnis worden besproken.
b. Meerdere geluidsopnames van hetzelfde gesprek
Wat verder is opgevallen, is dat [zus 1] van sommige opnames meer dan één versie heeft overgelegd, in die zin dat van hetzelfde gesprek een langere en kortere opname bleken te bestaan, waarbij de kortere opname overeenkwam met een deel van de langere opname. [zus 1] heeft daarvoor als aannemelijke verklaring gegeven dat zij, nadat een aantal opnames was mislukt, meerdere opnameapparaten bij zich droeg als zij een gesprek met verdachte wilde vastleggen. De microfoons verborg zij in de kraag van haar kleding. Dat de ene opname van hetzelfde gesprek korter of langer is dan het andere, wijt zij aan het niet altijd goed functioneren van de voice-sturing van het apparaat, of aan het feit dat zij niet altijd in de gelegenheid was om elk apparaat (gelijktijdig) in werking te zetten. Het kwam ook voor dat een apparaat niet goed had gewerkt zonder een voor haar aanwijsbare oorzaak.49
De rechtbank kan zich toch niet onttrekken aan de indruk dat [zus 1] in één geval weloverwogen sommige delen van een gesprek eerst heeft weggelaten, en later alsnog de hele opname heeft toegevoegd.
[zus 1] heeft op 19 mei 2015 drie geluidsopnames overgelegd aan de officier van justitie mr. Tammes, genaamd: ‘8 november 2013 deal met justitie’50, ‘Als ze praat over [slachtoffer 1] heb ze een probleem’51 en ‘Mensen die zo doen praten met de politie.wav’52.
Op 16 mei 2018 heeft zij overgelegd de geluidsopname ‘01.38 opdracht geven praten met de politie 24.57 over [slachtoffer 1] ’53, waaruit is gebleken dat de drie genoemde eerder overgelegde geluidsfragmenten deel uitmaakten van dit ene gesprek tussen verdachte en [zus 1] . Het valt op dat de gedeelten van het gesprek die op de eerder verstrekte fragmenten niet en op de later verstrekte opname van het langere geprek wel te horen zijn, ( onder meer) gaan over wat [zus 2] met de ‘hoerenkast’ gedaan zou hebben.
Weliswaar heeft [zus 1] ontkend dat zij met opzet bepaalde gedeelten van het gesprek heeft achtergehouden, toch lijkt het er op dat zij heeft willen voorkomen dat deze delen van het gesprek eerder bekend werden.54 Op het moment dat de drie fragmenten door [zus 1] werden verstrekt, was nog niet bekend dat het losgeld van de ontvoering van [persoon 1] en [persoon 2] onder meer was geïnvesteerd in prostitutiepanden aan de Achterdam in Alkmaar, die in bezit waren van [slachtoffer 1] toen hij stierf. Het afgesloten strafrechtelijke onderzoek tegen [zus 2] naar de erfenis van [slachtoffer 1] zou bij nieuwe informatie heropend kunnen worden. Dat de opname van het gehele gesprek door [zus 1] is overgelegd nadat [zus 2] ook over de Achterdam, als onderdeel van de erfenis van [slachtoffer 1] , een verklaring had afgelegd, en zij in verband daarmee een strafbeschikking van het openbaar ministerie had aanvaard, lijkt te bevestigen dat [zus 1] in eerste instantie heeft willen voorkomen dat informatie over de Achterdam bekend zou worden.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat [zus 1] mogelijkerwijs deze belangen van [zus 2] heeft willen beschermen geen aanleiding voor het oordeel dat deze geluidsopnames onbruikbaar zijn voor het bewijs. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat op de opnames iets is te horen, dat in werkelijkheid niet is gezegd.
c. Overige op- en aanmerkingen van de verdediging
Voor alle andere opmerkingen die de verdediging over de geluidsopnames heeft gemaakt, geldt dat die zien op de inhoud van de gesprekken die op de geluidsopnames zijn te horen en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [zus 1] in verband daarmee. Er is geen reden de opnames als zodanig niet voor het bewijs te gebruiken. De opmerkingen in verband met de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [zus 1] zullen, daar waar nodig, elders in dit vonnis worden besproken.
II.2.7. Verklaringen van [ex-partner]
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [ex-partner] slechts voor het bewijs kunnen worden gebruikt als daarvoor steun te vinden is in één of meer uit een andere bron afkomstige bewijsmiddelen, niet zijnde de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] .
Daartoe is gesteld dat er aanwijzingen bestaan dat [ex-partner] eigen belangen heeft om valse verklaringen af te leggen waarmee zij verdachte belast. Blijkens het bijzonder omvangrijke strafrechtelijke onderzoek dat door de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (hierna: FIOD) is ingesteld en in 2014 lijkt te zijn afgerond, hangt [ex-partner] strafrechtelijke vervolging boven het hoofd vanwege het door haar geërfde criminele vermogen van [slachtoffer 9] . Vervolging en veroordeling zou voor haar vergaande, ook financiële, consequenties hebben. Desgevraagd hebben de officieren van justitie in Vandros meegedeeld dat geen beslissing tot afdoening van deze strafzaak tegen [ex-partner] wordt verwacht voorafgaand aan het vonnis in Vandros tegen verdachte.
De verdediging acht het ongeloofwaardig dat er geen verband bestaat tussen het stilliggen van de strafzaak tegen [ex-partner] en haar rol als getuige in het onderzoek Vandros. Om te kunnen beoordelen hoe groot de belangen van [ex-partner] zijn en hoe betrouwbaar haar verklaringen, moet volgens de verdediging het onderzoek van de FIOD nader worden beschouwd.
Uit die nadere beschouwing blijkt dat [ex-partner] wordt verdacht van het niet opgeven van vermogen aan de Belastingdienst en witwassen van miljoenen euro’s. Daarnaast blijkt dat zij valselijk inkomsten uit arbeid bij de Belastingdienst heeft opgegeven en dat zij een schijnhuwelijk is aangegaan in 1996.
Wat de verdediging betreft, blijkt uit het onderzoek dat het belang van [ex-partner] om vervolging te voorkomen groot is, gezien de ernst van de onderzochte strafbare feiten. Daarnaast is [ex-partner] in staat gebleken om schijnconstructies op te zetten en glashard te liegen om strafrechtelijke en fiscale normen te overtreden teneinde haar financiële belangen veilig te stellen, wat een aanwijzing is dat zij als getuige ook zo handelt. Ook blijkt uit het onderzoek dat verdachte, anders dan [ex-partner] heeft verklaard, slechts ten dele betrokken is geweest bij haar criminele vermogen. Tot slot blijkt uit het gegeven dat er niet tot vervolging is overgegaan, terwijl daarvoor geen enkele belemmering bestaat, dat daarvan tot nu toe is afgezien omdat [ex-partner] belastende verklaringen over verdachte heeft afgelegd.
De verdediging sluit niet uit dat [ex-partner] door [zus 1] is overtuigd dat verdachte betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 9] heeft gehad. Tegenover de verklaring van [ex-partner] dat verdachte haar heeft gezegd dat hij [slachtoffer 9] heeft laten vermoorden, staan onderzoeksresultaten die er, volgens de verdediging, op wijzen dat de verklaring van [ex-partner] niet waar kan zijn. Het ogenschijnlijke gemak waarmee [ex-partner] na een gesprek met [zus 1] tot de conclusie is gekomen dat verdachte achter de moord op [slachtoffer 9] zit, is nogal onnavolgbaar.
Daarnaast moet de bereidheid van [ex-partner] om belastende verklaringen over verdachte af te leggen ook gezien worden in het licht van haar dan inmiddels verstoorde relatie met verdachte. [zus 1] had [ex-partner] er bovendien van op de hoogte gebracht dat verdachte een andere vriendin had.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie hebben nogmaals benadrukt dat het openbaar ministerie met [ex-partner] geen afspraken heeft gemaakt over (het afzien van) haar vervolging in ruil voor haar verklaringen over verdachte. Dat is ook te lezen in het proces-verbaal van 19 augustus 2015 van mr. Wind. Daar komt bij dat de strafzaak tegen [ex-partner] niet van de baan is en dat er op enig moment een vervolgingsbeslissing zal worden genomen. [ex-partner] is gaan verklaren zonder over de FIOD-zaak te spreken met mr. Wind en heeft door te gaan verklaren voordat er een vervolgingsbeslissing was genomen de mogelijke onderhandelingspositie die ze had, opgegeven.
De stelling dat niet is uit te sluiten dat [zus 1] [ex-partner] ervan heeft overtuigd dat verdachte achter de moord op [slachtoffer 9] zit, is een suggestie die geen grond vindt in het onderzoek Vandros. Evenmin is voor de suggestie, dat [ex-partner] valselijk belastend heeft verklaard over verdachte omdat zij van [zus 1] had gehoord dat verdachte er naast de relatie met [ex-partner] een vriendin op na hield, enige bevestiging te vinden. Integendeel, [ex-partner] heeft verklaard dat verdachte gedurende de relatie met haar tal van vriendinnen had, wat haar nooit heeft lijken te deren.
Op de vraag wat de reden is geweest om verklaringen af te leggen bij justitie over verdachte, heeft [ex-partner] op verschillende momenten een verklaring afgelegd. Die verklaring komt op het volgende neer.
[ex-partner] had vanaf het voorjaar of de zomer in 2001 tot in augustus 2014 een (liefdes)relatie met verdachte. Nadat verdachte in 2012 na zes jaar detentie vrij kwam, kreeg hij steeds meer moeite met de opgroeiende zonen van [ex-partner] , met name met de sterk op [slachtoffer 9] lijkende jongste zoon, en probeerde [ex-partner] verdachte bij haar zonen uit de buurt te houden. Het einde van de relatie was niet per sé wat haar heeft doen besluiten om te gaan verklaren, maar het heeft het wel mogelijk gemaakt. Ze wilde dat al eerder, door een heftige ruzie die in de zomer van 2013 had plaatsgevonden op de Maliebaan en waarbij een razende verdachte tegen haar had geschreeuwd over haar jongste zoon: “Hij moet niet denken dat ik bang ben voor hem of je andere zoon hoor. Hij moet niet denken dat hij net zo kan worden als zijn vader. Weet je wat het is, dan gaat hij liggen”. Daarbij had verdachte dat schietgebaar gemaakt. Verdachte zei: “Net als ik zijn vader heb laten liggen!”.
Dat was voor [ex-partner] een enorme emotionele klap geweest, omdat ze nooit had geweten dat verdachte [slachtoffer 9] had laten vermoorden en nu alles wat ze de jaren daarvoor had geloofd en gedacht, niet zo bleek te zijn. De relatie heeft hierna nog ongeveer driekwart jaar voortgeduurd, met in de laatste periodes vooral ruzies over haar jongste zoon. De bom was in augustus 2014 gebarsten, toen verdachte had ontdekt dat haar jongste zoon bij een aan de Hells Angels gelieerd café op de Wallen werkte en [ex-partner] weigerde om haar zoon, zoals verdachte wilde, het huis uit te zetten. Verdachte had toen voor de tweede keer gezegd dat hij haar zoon ‘zou laten liggen zoals hij [slachtoffer 9] had laten liggen’.
Verdachte had tegen haar bovendien in de laatste periode van de relatie ook verteld dat hij bepaalde personen, waaronder [zus 2] en [journalist 2] , zou laten vermoorden. Verdachte had ook tegen haar gezegd dat hij, zodra het kon, de zoon van [zus 2] zou laten vermoorden.
Zij herkende in het gedrag en de uitlatingen van verdachte een patroon dat zij bij verdachte had gezien in de periodes voor de moord op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 6] . Voor [ex-partner] is het belangrijkste motief om over verdachte te gaan verklaren dat zij wil voorkomen dat er nieuwe slachtoffers vallen.55
Zij heeft daarnaast verklaard dat zij eind 2013, begin 2014 van [zus 2] en [zus 1] had gehoord dat zij verklaringen hadden afgelegd bij justitie over verdachte. [zus 2] en [zus 1] hebben haar bij die gelegenheid gevraagd of zij ook bereid was dat te doen. [ex-partner] wilde dat wel, maar durfde dat niet omdat zij voortdurend werd gecontroleerd door verdachte. Pas nadat haar relatie met verdachte echt voorbij was, in de zomer van 2014, bestond voor haar de mogelijkheid om contact te hebben met justitie.56
Uit meergenoemd proces-verbaal van CI(E)-officier van justitie mr. Wind blijkt dat [ex-partner] geen voorwaarden heeft verbonden aan het gebruik van haar verklaringen. Wel heeft mr. Wind haar toegezegd na te gaan of, en zo ja hoe, zij kan worden gecompenseerd als zij vanwege haar getuigenverklaringen haar werk zou verliezen.
Vaststaand feit is dat tegen [ex-partner] een strafrechtelijk FIOD-onderzoek is ingesteld zoals door de verdediging is weergegeven. Dit onderzoek is in 2014 afgerond. Volgens de officieren van justitie is geen vervolgingsbeslissing te verwachten voordat vonnis in de onderhavige strafzaak tegen verdachte zal zijn gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat [ex-partner] in ruil voor haar verklaringen over verdachte in Vandros bevoordeeld zal worden in haar eigen strafzaak en dat zij om die reden verdachte valselijk beschuldigt. Dat sprake is van een mondelinge afspraak tussen haar en het openbaar ministerie met die strekking, is een suggestie van de verdediging die niet is onderbouwd. Uit het proces-verbaal van mr. Wind van 19 augustus 2015 blijkt niet dat het strafrechtelijk onderzoek tegen [ex-partner] onderwerp van gesprek is geweest tussen haar en mr. Wind noch dat dit onderzoek enig verband zou houden met de toestemming van [ex-partner] om de kluisverklaringen te gebruiken in liquidatie-onderzoeken. Evenmin blijkt uit de verklaringen van [ex-partner] dat beïnvloeding van de wijze waarop haar strafzaak zal worden afgedaan voor haar een motief is geweest om verklaringen tegen verdachte af te leggen.
De rechtbank ziet in het strafrechtelijk onderzoek tegen [ex-partner] dan ook geen reden om de betrouwbaarheid van haar verklaringen op een andere wijze te toetsen dan gebruikelijk is bij een getuigenverklaring. Daarbij is ook van belang dat de verdediging alle ruimte heeft gekregen om de betrouwbaarheid van de door [ex-partner] gegeven motieven om te verklaren, alsook de inhoud van haar belastende verklaringen, te onderzoeken.
Of, en zo ja in hoeverre, uit de inhoud van het strafrechtelijk onderzoek tegen [ex-partner] blijkt dat haar verklaring over de betrokkenheid van verdachte bij de criminele erfenis van [slachtoffer 9] onjuist is, zal verderop in dit vonnis worden besproken.
b. Vriendinnen van verdachte
[ex-partner] heeft altijd geweten dat verdachte, naast een relatie met haar, ook een relatie met [naam 25] had en daarnaast ook een lange tijd met [naam 26] . Uit de verklaringen van [ex-partner] en uit afgeluisterde telefoongesprekken tussen verdachte en [ex-partner] blijkt dat zij vanaf 2001 ook op de hoogte is geweest van talloze vriendinnen die verdachte daarnaast nog had.
Dat [zus 1] haar had verteld dat verdachte een relatie met ‘ [naam 30] ’ had en [ex-partner] hierdoor uit rancune valse verklaringen over verdachte zou zijn gaan afleggen, is slechts een suggestie van de verdediging die nergens grondslag in vindt. Bovendien laat deze suggestie zich moeilijk rijmen met de verklaring van [ex-partner] dat zij in 2014 niets liever wilde dan dat haar relatie met verdachte zou eindigen.
[ex-partner] is meermalen gevraagd op grond waarvan zij denkt dat verdachte achter de moord op [slachtoffer 9] , de vader van haar kinderen, zit. Als antwoord op die vraag heeft zij bij verschillende gelegenheden het volgende verklaard.
In de tweede helft van de jaren ’90 heeft [slachtoffer 9] ongeveer 12 miljoen gulden bij [slachtoffer 3] geïnvesteerd, die met verdachte omging. [slachtoffer 4] had ook geld bij [slachtoffer 3] geïnvesteerd. Op een gegeven moment wilde [slachtoffer 9] zijn investering terug van [slachtoffer 3] , waarop wrijving ontstond tussen [slachtoffer 9] en [slachtoffer 4] , omdat [slachtoffer 4] , opgestookt door verdachte, het daar niet mee eens was. [slachtoffer 9] had [ex-partner] verteld dat het wel eens een probleem kon worden. [slachtoffer 9] had haar ook gezegd dat als hem iets zou overkomen, verdachte en [slachtoffer 3] daar achter zouden zitten.57
Toen [ex-partner] in de avond van 10 oktober 2000 hoorde dat [slachtoffer 9] was doodgeschoten, was het eerste dat zij had gezegd: “Dat heeft [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) gedaan”.58 Verdachte is kort daarna naar haar woning in België gekomen en heeft dat idee uit haar hoofd gepraat, en zij geloofde hem.
Nadat verdachte in 2012 uit detentie was vrijgekomen is hij, na een kort verblijf in een vakantiehuis, bij [ex-partner] komen wonen. Tijdens het verblijf van verdachte bij haar ‘escaleerde de boel’, omdat verdachte niet met haar zonen overweg kon. Verdachte vond dat die jongens niet genoeg respect voor hem hadden.59 Verdachte vond dat [ex-partner] en haar zonen hun doen en laten moesten aanpassen aan de wensen van verdachte. Ook toen verdachte elders ging wonen vanwege zijn veiligheid moest [ex-partner] verdachte elke dag zien, verdachte bepaalde waar zij naar toe moest komen. Hij belde vele malen per dag, zocht haar op haar werk op, ook als dat haar niet uitkwam. [zus 1] had tegen [ex-partner] gezegd dat verdachte haar behandelde als oud vuil, zoals hij zijn familie behandelde. Tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte vanwege een nieuwe strafzaak, heeft verdachte tegen [ex-partner] gezegd dat haar zonen geen contact met de Hells Angels mochten hebben, omdat verdachte daar in het kader van de voorwaarden geen contact mee mocht hebben. Ook wilde hij niet dat Hells Angels via één van haar zonen te weten zouden komen waar verdachte zoal verbleef. Verdachte had in die tijd een eigen huis in [woonplaats 1] , maar als het hem uitkwam verbleef hij bij [ex-partner] ; daar had zij niets tegenin te brengen. Toen [ex-partner] verdachte duidelijk maakte dat zij haar zoon niet ging verbieden om met de Hells Angels om te gaan, kreeg zij van verdachte de wind van voren en vond hij dat haar zoon dan maar het huis uit moest gaan. Daarover maakte verdachte met [ex-partner] ruzie, waarbij verdachte spuugde van woede en dingen zei waarvan hij later ook was geschrokken. Verdachte had namelijk gezegd dat haar zonen “niet moesten denken dat verdachte bang voor hen was. Haar zoon moest niet denken dat hij net zo zou kunnen worden als zijn vader, want dan ging hij liggen, zoals verdachte zijn vader heeft laten liggen”. Verdachte maakte daarbij met zijn hand de vorm van een pistool waarmee hij naar beneden wees. [ex-partner] zag dat verdachte schrok van zijn eigen woorden. Verdachte heeft snel daarna tegen haar gezegd dat hij niet meende wat hij had gezegd en als zij dat ooit tegen iemand zou zeggen, zij dan een probleem had. [ex-partner] heeft daarop aan [zus 1] gevraagd of het waar was dat verdachte [slachtoffer 9] had laten vermoorden, waarop [zus 1] dat heeft bevestigd.60
Een dag of twee daarna heeft verdachte haar tijdens een etentje gezegd dat zij recht had op de waarheid en dat de waarheid was dat [naam 3] de opdrachtgever is geweest van de moord op [slachtoffer 9] . Verdachte vertelde haar dat het een spelletje was geweest dat ging om het geld. [naam 21] had er ook mee te maken. Verder wilde verdachte er niets over zeggen.
Enkele weken hierna heeft verdachte [ex-partner] weer de wind van voren gegeven over haar jongste zoon, die, ondanks dat verdachte het verboden had, in een café van een lid van de Hells Angels bleek te komen. In de nasleep van een ruzie die ontstond omdat verdachte wilde dat haar zoon om die reden het huis uit ging en [ex-partner] verdachte duidelijk maakte dat dat wat haar betreft niet ging gebeuren, heeft verdachte tijdens een ontmoeting bij ‘De Omval’ en in bijzijn van [zus 1] gezegd dat die jongen van haar niet moest denken dat hij van verdachte kon winnen en kon worden zoals zijn vader, ‘een tweede [slachtoffer 9] ’, want verdachte zou hem gewoon laten doodschieten. Verdachte had daarbij weer dat pistoolgebaar gemaakt.61 Verdachte zei opnieuw dat hij de zoon van [ex-partner] zou laten liggen zoals verdachte de vader van haar zoon had laten liggen.62
Dat niet uitgesloten kan worden dat [zus 1] [ex-partner] ervan heeft overtuigd dat verdachte achter de moord op [slachtoffer 9] zit, zoals de verdediging heeft gesteld, blijkt op grond van het voorgaande een suggestie waarvoor geen onderbouwing is te vinden in het onderzoek Vandros. Bovendien wordt de verklaring van [ex-partner] , dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat hij [slachtoffer 9] heeft ‘laten liggen’ en dat ‘het een spelletje was geweest dat ging om het geld’, bevestigd door de verklaring van [zus 1] , dat verdachte haar na de moord op [slachtoffer 9] had gezegd dat zij zich geen zorgen hoefde te maken omdat ‘dat’ (de rechtbank begrijpt: de moord op [slachtoffer 9] ) uit eigen hoek kwam. Uit haar verklaring is verder gebleken dat verdachte ook tegen [zus 1] heeft gezegd dat dat met [naam 31] (hierna: [naam 31] ) een spel was.63 Verdachte heeft tegen [zus 1] gezegd dat hij met anderen [slachtoffer 9] uit de weg had geruimd om het geld van [slachtoffer 9] zo veel mogelijk te behouden.64 Ook tegen [slachtoffer 3] had verdachte gezegd dat hij, verdachte, de moord op [slachtoffer 9] heeft laten doen, omdat hij, verdachte, het geld van [slachtoffer 9] wilde afpakken.65
Dat aan de inhoud van de verklaring van [ex-partner] op dit punt waarde kan worden gehecht blijkt, anders dan de verdediging meent, ook nog uit andere onderzoeksgegevens in het dossier.
De officieren van justitie hebben in hun requisitoir gewezen op de gang van zaken ten tijde van de liquidatie van [slachtoffer 9] . Het ging daarbij in het bijzonder om het gedrag van de via ‘ [naam 32] ’ (de rechtbank begrijpt: [naam 32] (hierna: [naam 32] )) ingehuurde bodyguard van [slachtoffer 9] , die in plaats van gericht te schieten op de schutter door wie [slachtoffer 9] onder vuur was genomen, zijn vuurwapen in de lucht leegschoot.66
Daarnaast is nog het volgende van belang. De getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) heeft verklaard dat hij op 10 oktober 2000 is gebeld door [naam 31] , die hem meedeelde dat [getuige 1] om 16:00 uur op teletekst moest kijken. Toen [getuige 1] dat deed rond dat tijdstip zag hij dat [slachtoffer 9] was geliquideerd. De advocaat van [getuige 1] heeft daarna over dit telefoontje contact gehad met de politie. Vijf dagen daarna had [getuige 1] contact met [slachtoffer 4] , waaruit hem bleek dat aan [naam 31] geld betaald moest worden, anders zou [slachtoffer 4] ook worden doodgeschoten, aldus [getuige 1] . [getuige 1] weet blijkens zijn verklaring zeker dat het [naam 31] was die hij aan telefoon had, omdat een contactpersoon van [getuige 1] dat hem heeft bevestigd.
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld wat hiervan het waarheidsgehalte is, omdat [getuige 1] de naam van de tussenpersoon niet heeft willen noemen.
[getuige 1] heeft ook verklaard dat hij van een andere persoon had gehoord dat [naam 31] ‘een miljoen’ wilde en dat ‘ze’ er hier in Nederland tien (de rechtbank begrijpt: miljoen) van hebben gemaakt. Toen [getuige 1] had gevraagd wie dat regelde, was de naam [verdachte] gevallen. [getuige 1] had dit niet tegen [slachtoffer 4] gezegd. [getuige 1] had ook van een contact, waarvan hij evenmin de naam wil noemen, gehoord dat [naam 31] een half miljoen had ontvangen en verdachte acht miljoen zelf had gehouden. [slachtoffer 4] heeft [getuige 1] bevestigd dat er tien miljoen was betaald en dat het probleem was opgelost. Aldus de verklaring van [getuige 1] .67
De getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) heeft verklaard dat hij in de jaren 2000 en 2001 contact onderhield met [naam 33] (hierna: [naam 33] ). Al voor de dood van [slachtoffer 9] had [naam 33] aan [getuige 2] verteld dat [slachtoffer 9] geliquideerd zou worden omdat [slachtoffer 4] en [slachtoffer 9] een probleem om tien miljoen met [naam 31] hadden, dat niet door hen was opgelost. [naam 33] was een goed contact van [naam 31] . [getuige 2] herinnert zich dat [naam 33] vertelde dat hij contact had met [slachtoffer 4] en bemiddelde over het geld dat aan [naam 31] betaald moest worden. Ook herinnert [getuige 2] zich dat [naam 33] hem vertelde dat verdachte bij [naam 33] in zijn horecazaak was geweest om te vertellen dat “de kou uit de lucht is”. Daarmee had verdachte volgens [getuige 2] bedoeld dat de prijs die op het hoofd van [naam 33] was gezet, weg was. Kort daarna is [naam 33] geliquideerd.68
Uit verschillende door de verdediging overgelegde tapjournaals blijkt welke contacten [naam 33] heeft onderhouden in de periode na de dood van [slachtoffer 9] . Op 6 december 2000 is [naam 33] gebeld door ‘ [naam 34] ’. Toen zij [naam 33] vertelde dat ene [naam 3] bij haar was, had [naam 33] gezegd dat hij er zo aan kwam.69
Op 11 december 2000 heeft [naam 33] contact gehad met [slachtoffer 4] . [naam 33] zei [slachtoffer 4] dat hij hem moest spreken. [naam 33] heeft later die dag naar [getuige 2] gebeld en [getuige 2] gezegd dat de “andere kant contact met hem heeft, en die willen een oplossing vinden”.70
Op 15 december 2000 heeft [naam 33] weer met [getuige 2] gebeld en tegen [getuige 2] gezegd, dat er nog geen contact was geweest. [naam 33] heeft aan [getuige 2] verteld dat hij wel wilde doorgaan maar dat iemand van die ‘stomme mensen’ hem had gebeld en had gezegd dat [naam 33] zich er niet mee moest bemoeien. [naam 33] had hem gesmeekt te wachten; misschien zou hij iets horen binnen een paar dagen.71
Op 7 januari 2001 is [naam 33] gebeld door [slachtoffer 4] , die [naam 33] vertelde dat hij met [naam 21] in onderhandeling was om het op te lossen met ‘die mensen’. [slachtoffer 4] heeft [naam 33] gevraagd dat door te geven aan ‘die mensen’.72
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat uit deze gesprekken niet blijkt dat [naam 33] daadwerkelijk contact heeft gehad met [naam 31] nadat ‘de andere kant’ contact met [naam 33] had gezocht om een oplossing te vinden. Evenmin nadat [slachtoffer 4] en ‘iemand van die stomme mensen’ contact met hem hadden gezocht. Tussen hem en [getuige 2] wordt juist besproken dat er nog géén contact is geweest en dat [naam 33] ‘die stomme mensen’ heeft gesmeekt nog een paar dagen te wachten. Omdat [naam 33] een goed contact was van [naam 31] , kan [naam 33] bezwaarlijk [naam 31] hebben aangeduid als ‘die stomme mensen’. Niet is gebleken dat [naam 33] inmiddels wel contact met [naam 31] had gehad toen [slachtoffer 4] op 7 januari 2001 aan [naam 33] meedeelde dat [naam 21] de onderhandelingen overnam.
Evenmin kan uit het telefoontje van [naam 32] naar [naam 35] (hierna: [naam 35] ) van de CI(E) op 8 december 2000 blijken dat [naam 33] daadwerkelijk contact heeft gehad met [naam 31] in het kader van de miljoenen die [slachtoffer 4] aan [naam 31] zou moeten betalen. Evenmin kan worden vastgesteld wat er waar is van zijn mededeling aan [naam 35] dat ‘de poedel’ (de rechtbank begrijpt: [naam 31] ) in de stad was. Bovendien heeft [naam 32] tegen [naam 35] gezegd dat “ [naam 3] en [naam 21] ” onderhandelden en “natuurlijk geld proberen te pakken”.73
Verder blijkt uit de verklaringen van verdachte en [ex-partner] , dat verdachte haar na de dood van [slachtoffer 9] in contact heeft gebracht met [naam 21] , zodat zij samen met [naam 21] in Liechtenstein 4 miljoen Zwitserse Francs van haar bankrekening kon halen om de schuld van [slachtoffer 4] aan [naam 31] te voldoen.74 De rechtbank stelt vast dat zich onder de onderzoeksresultaten geen bevestiging bevindt dat dat geld ooit bij [naam 31] is aangekomen.
Tot slot wordt de inhoud van de verklaring van [ex-partner] op dit punt bevestigd door de schriftelijke aantekeningen uit 2011 van verdachte die [journalist 2] in het onderzoek Vandros heeft overgelegd, en waarin verdachte heeft geschreven: “ [naam 3] bedreigd [slachtoffer 4] . [slachtoffer 4] 11 mln D mark betaald via mij aan [naam 3] en [verdachte] .” Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze aantekening een andere situatie betreft dan het door [ex-partner] genoemde spel.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat om, vanwege de door de verdediging genoemde redenen, de bewijskracht van de verklaringen van [ex-partner] te beperken op de manier zoals door de verdediging is bepleit.
II.2.8. Verklaringen van [zus 2] en [zus 1] en [ex-partner]
Het onderzoek Vandros wordt gekenmerkt door de omvang van het opsporingsonderzoek en het dossier dat daaruit is voortgekomen. Maar nog meer heeft de behandeling van de zaak zich onderscheiden van andere strafzaken door de aandacht die in, maar ook buiten de rechtszaal is uitgegaan naar de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] , de zussen van verdachte, en de verklaring van [ex-partner] , een ex-partner van verdachte.
Betrouwbaarheid
Dat het niet eerder is voorgekomen dat familieleden en een ex-partner zich bij justitie hebben gemeld om kluisverklaringen af te leggen over de betrokkenheid bij liquidaties van hun broer dan wel ex-partner, maakt niet dat de rechtbank deze getuigenverklaringen anders moet beoordelen dan zij gewoonlijk bij getuigenverklaringen doet. Evenmin leidt de centrale rol die deze verklaringen zijn gaan spelen daartoe.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en bewijswaarde van de verklaringen van deze getuigen acht de rechtbank relevant dat sprake is van omstandigheden die een risico kunnen zijn voor de betrouwbaarheid van de verklaringen.
Zo is aan het afleggen van de kluisverklaringen een traject vooraf gegaan, waarin de getuigen met elkaar overleg hebben gehad over de te zetten stappen. Ook hebben zij elkaar, in ieder geval deels, op de hoogte gebracht van wat zij met verdachte hebben meegemaakt. Daar komt nog bij dat een belangrijk deel van hun (kluis)verklaringen ziet op gebeurtenissen die langere tijd geleden hebben plaatsgevonden. Niet alleen geldt voor de aan verdachte tenlastegelegde liquidaties dat die tussen de elf en acht jaar vóór de kluisverklaringen zijn gepleegd; de verklaringen van deze getuigen gaan ook over gebeurtenissen van jaren dáárvoor.
Tegenover de omstandigheden die een risico kunnen zijn voor de betrouwbaarheid staat een aantal omstandigheden die juist bijdragen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuigen.
Zo is elke getuige op haar eigen manier intensief en langdurig met verdachte opgetrokken in de periodes waarop hun verklaringen zien. Om die reden hebben de getuigen, ieder voor zich, uit eigen wetenschap kunnen verklaren over situaties en gebeurtenissen die de anderen niet hebben meegemaakt.
Ook draagt het feit dat deze getuigen talloze malen zijn gehoord, eveneens door de verdediging, en zij telkens in de kern hetzelfde hebben verklaard, bij aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
Het is een feit dat anderen eerder ook verklaringen hebben afgelegd over deze liquidaties, en dat publicaties over de liquidaties zijn verschenen voordat deze getuigen hun (kluis)verklaringen hebben afgelegd.
Voor de stelling van verdachte dat de verklaringen op elkaar zijn afgestemd, dan wel overgenomen uit bij de getuigen bekende verklaringen van anderen en uit publicaties over de rol van verdachte bij de tenlastegelegde liquidaties, heeft de rechtbank echter noch in het verdere betoog van verdachte of zijn raadslieden, noch in het onderzoek Vandros, een onderbouwing aangetroffen. Het enkele gegeven dat anderen eerder op soortgelijke wijze over verdachte hebben verklaard en dat er publicaties in soortgelijke zin zijn verschenen, is daarvoor onvoldoende, in het licht van de hiervoor genoemde intensieve en langdurige relatie die deze getuigen, ieder op haar eigen manier, met verdachte hebben onderhouden. Dat geldt ook voor de zogenaamde achterbankgesprekken die [slachtoffer 3] heeft gevoerd met de CI(E), en die op een gegeven moment in boekvorm zijn gepubliceerd.
De rechtbank is van oordeel dat ook aan de betrouwbaarheid bijdraagt, dat het besluit om over verdachte te gaan verklaren, door [zus 2] en [zus 1] is genomen en door hen aan de officier van justitie mr. Wind is meegedeeld, voordat [zus 1] gesprekken met verdachte is gaan opnemen. Ook is gebleken dat [zus 2] en [zus 1] het grootste deel van hun kluisverklaringen hebben afgelegd, voorafgaand aan de meeste van de door [zus 1] en [zus 2] opgenomen gesprekken met verdachte. De stelling van verdachte dat de hem belastende verklaringen op de inhoud van de opnames is afgestemd is dan ook feitelijk onjuist.
Bij haar oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] en [ex-partner] laat de rechtbank ook meewegen wat de betrouwbaarheid is van de verklaringen van deze getuigen over andere onderwerpen dan de liquidaties die verdachte uitgelokt zou hebben. De rechtbank heeft om die reden hiervoor de verklaring van [ex-partner] dat verdachte haar had gezegd dat de dood van [slachtoffer 9] te maken had met een spel om het geld, nader onderzocht.
In dat kader zal de rechtbank ook de verklaringen van [zus 1] over de manier waarop verdachte en zij met elkaar omgingen nader beschouwen.
heeft verklaard dat verdachte veel contact met haar zocht nadat zij advocaat was geworden. Verdachte vroeg haar om advies en nam haar daarbij tot op zekere hoogte in vertrouwen over zijn criminele leven. Verdachte besprak met haar wat hem bezighield in verband met de kwesties waarbij hij was betrokken. Hij wilde van haar weten wat hij het beste kon doen om ervoor te zorgen dat hij niet voor liquidaties zou worden vervolgd en veroordeeld. Het was voor haar en verdachte normaal om een processtrategie te bespreken. Het ging er dan altijd om hoe verdachte ‘erbuiten kon blijven’.75 Hij besprak met haar wat hij heeft gedaan en hoe hij dat moest afdekken. Hij had er daarom geen belang bij om tegen haar te doen alsof.76 In de gesprekken die zij met hem heeft gevoerd, werden die kwesties niet met zoveel woorden benoemd omdat het gevaar bestond dat gesprekken zouden worden afgeluisterd.
In het kader van de verdediging van verdachte heeft [zus 1] vanaf 2007 op verzoek van verdachte een op onderwerp geordend archief aangelegd van alle publicaties in dag- en weekbladen waarin verdachte in verband werd gebracht met liquidaties. Dat was, zegt zij, om indien nodig, te kunnen stellen dat wat getuigen zeiden niet uit eigen wetenschap was, maar uit de media was vernomen en daarnaast om te kijken naar alternatieve scenario’s.77
Verdachte had vaste gebaren om [zus 1] duidelijk te maken wat hij bedoelde. Zo stond het grijpgebaar voor het afhandig maken van geld en het gebaar waarbij met de vingers van een hand een pistool wordt gevormd voor het uit de weg ruimen van de persoon van wie het geld afhandig was gemaakt. Daarnaast was het meestal voor verdachte niet nodig om tegenover haar expliciet te benoemen waarover verdachte sprak, omdat verdachte wist dat [zus 1] wist bij welke strafbare feiten verdachte betrokken was. Verdachte fluisterde tegen [zus 1] , vaak in haar oor, als hij iets zei dat niemand mocht horen.78
Verdachte heeft deze gang van zaken ontkend. Hij heeft [zus 1] pas na zijn vrijlating in 2012 vaker gesproken, daarvoor had hij niet of nauwelijks contact met haar.79 Daarnaast heeft hij haar niet om advies gevraagd, noch in vertrouwen genomen over wat hem bezig hield. De gebaren die [zus 1] heeft genoemd, heeft hij niet gemaakt. Evenmin heeft hij tegen haar gefluisterd omdat hij iets zei dat niet gehoord mocht worden.
Over de door [zus 1] overgelegde mappen met publicaties heeft verdachte verklaard dat [zus 1] die publicaties heeft verzameld uit eigen belang omdat zij zelf grote problemen had (de rechtbank begrijpt: met justitie).
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [zus 1] over het contact tussen haar en verdachte ondersteuning vinden in de resultaten van het onderzoek Vandros, terwijl dat van de verklaringen van verdachte niet gezegd kan worden.
a. Contact met [zus 1]
Uit het onderzoek blijkt dat verdachte veelvuldig telefonisch contact met [zus 1] heeft gezocht en gehad in de jaren voorafgaand aan zijn aanhouding in Kolbak in januari 2006.80 Daarnaast blijkt uit verificatieonderzoek 33 dat [zus 1] op 11 januari 2001 verdachte heeft gebeld om hem te informeren dat [slachtoffer 4] was aangehouden voor de tweede aanslag op het leven van [slachtoffer 1] . Verder heeft [zus 2] op 17 mei 2006 in de PI met verdachte besproken wat [zus 1] (‘ [zus 1] ’) van zijn zaak vond, verdachte had dat ook aan haar gevraagd.Uit de door [zus 1] opgenomen gesprekken van haar met verdachte blijkt dat verdachte haar regelmatig wilde spreken en dan niet alleen met haar doornam wat hem bezig hield, maar ook aan haar vroeg wat zij daarvan dacht en wat hij volgens haar kon verwachten en moest doen. Een opvallend voorbeeld daarvan is dat verdachte, nadat de verklaringen van de kroongetuige [naam 5] naar buiten waren gekomen, in één gesprek vele malen aan haar vroeg of zij dacht dat verdachte aangehouden ging worden. Verdachte besprak ook met haar waar hij het beste kon gaan slapen, in verband met die mogelijke aanhouding.81
b. [zus 1] weet wat verdachte heeft gedaan
Dat verdachte wist dat [zus 1] begreep waarover verdachte praatte, blijkt onder meer uit het gesprek tussen haar en verdachte, waarin verdachte tegen [zus 1] zei dat [zus 2] een probleem had als [zus 2] bij de politie zou praten over [slachtoffer 1] . Verdachte zei ook nog dat hij dacht dat [zus 2] met de politie praatte en dat hij het meteen ging oplossen als hij ontdekte dat dat zo was. Verdachte kon daar niet mee leven, zei hij tegen [zus 1] , ze wist toch hoe hij was?
Uit het verloop van dit gesprek wordt duidelijk dat [zus 1] verder geen uitleg nodig had om te begrijpen wat verdachte bedoelde met “praten over [slachtoffer 1] ”, het “meteen gaan oplossen” en met “ze weet toch hoe hij is”.82 Zowel [zus 1]83 als [zus 2]84 hebben verklaard dat verdachte hiermee bedoelde dat verdachte [zus 2] zou laten vermoorden als hij erachter kwam dat zij bij de politie praatte over de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer 1] . Naar het oordeel van de rechtbank vinden deze verklaringen steun in andere onderzoeksbevindingen, waaruit de betrokkenheid van verdachte bij die moord blijkt. De rechtbank acht de verklaring van verdachte, dat hij bedoelde dat [zus 2] niet mocht praten over de bankovervallen waarbij hij en [slachtoffer 1] ruim 36 jaar geleden betrokken waren geweest, in dat licht niet geloofwaardig.85
Ook uit het gesprek dat verdachte met [zus 1] heeft gehad op 16 september 2014, waarin zij bespraken dat op Crimesite stond dat [naam 3] of zijn advocaat iets zou gaan zeggen, blijkt dat verdachte aan [zus 1] weinig hoefde uit te leggen. Verdachte en [zus 1] bespraken dat het op een bekentenis neerkwam als [naam 3] zou gaan praten. Verder vertelde [zus 1] aan verdachte dat hij nu, met de verklaringen van [naam 5] , niet zou worden aangehouden door justitie en dat dat volgens haar pas zou gebeuren als justitie er wat bij had gevonden. Verdachte zei tegen haar: “Ja dan wel”. Verdachte en [zus 1] hoefden niet specifiek te benoemen en niet nader te bespreken wat [naam 3] dan zou bekennen, evenmin waarom verdachte zou worden aangehouden als er wat bij kwam.86 Gelet op het verloop van dit gesprek snijdt naar het oordeel van de rechtbank de verklaring van [zus 1] , dat verdachte en zij weten wat hij heeft gedaan en vanuit die veronderstelling met elkaar praten, hout.
Wetenschap van [zus 1] waar verdachte over sprak, blijkt daarnaast uit het gesprek van verdachte met [zus 1] ‘ [slachtoffer 3] heeft me ook willen pikken hè, daarom dat ik het heb gedaan’87. Verdachte en [zus 1] spraken over [zus 2] , waarbij verdachte zei: “Als ik haar vanavond tegen kom, dan sla ik haar echt het ziekenhuis in. Ik sla d’r tanden eruit; ik sla d’r het ziekenhuis in”. Vervolgens zei verdachte fluisterend: “ [slachtoffer 3] heb me ook willen pikken, daarom”, waarop [zus 1] zei: “Ja weet ik, precies hetzelfde”. Verdachte zei hierop: “Luister…(fluistert) Daarom heb ik het gedaan.”, waar [zus 1] bevestigend “ja” op antwoordde.
c. Gebaren door verdachte
Niet alleen [zus 1] heeft verklaard over de gebaren die verdachte maakte om daarmee uit te drukken ‘iemand geld afhandig te maken’ of ‘uit de weg te ruimen’. Ook [ex-partner] heeft verklaard dat verdachte tegenover haar meermalen met zijn hand het gebaar van een pistool heeft gemaakt waaruit haar bleek dat verdachte doelde op moord.88
Van het fluisteren door verdachte zijn op de door [zus 1] overgelegde opnames vele voorbeelden te vinden.
Dat er sprake was van opzettelijk fluisteren door verdachte, in plaats van toevallig minder goed hoorbare delen van het gesprek, blijkt onder meer uit de opname van het gesprek op 5 november 201389, waarin verdachte tegen [zus 1] zei dat als hij zijn geld niet van [zus 2] kreeg, dat het laatste was wat [zus 2] gedaan had in haar leven. Te horen in minuut 30 van de opname is dat verdachte tegen [zus 1] zei: “Neem van mij één ding aan [zus 1] , doe je capuchon op”. Vervolgens fluisterde verdachte, hoorbaar en verstaanbaar, in haar oor: “… op mijn hart, dat als [zus 2] met mijn geld gaat kloten, dat ik haar dan à la minute doodschiet, à la minute, à la minute!”.
Ook op de opname van het gesprek op 17 september 2014 tussen verdachte en [zus 1] , waarin zij de verklaringen van [naam 5] en de eventuele gevolgen bespraken, is te horen dat verdachte in minuut 21 iets tegen [zus 1] fluisterde dat alleen voor haar oren bedoeld was. [zus 1] en verdachte bespraken (vlak voor dat moment) dat [naam 3] waarschijnlijk over de verklaringen van [naam 5] zou gaan zeggen dat die niet waar waren. [zus 1] zei: “Dus ja, dat is niet zo moeilijk”. Vervolgens begon verdachte hoorbaar, maar niet verstaanbaar, te fluisteren. Dit fluisteren heeft de rechtbank zelf waargenomen en staat niet in het proces-verbaal van de opname gerelateerd. De reactie van [zus 1] op wat verdachte fluisterde was: “Had [naam 3] dat gezegd?” [zus 1] en verdachte raakten het er vervolgens over eens dat [naam 3] heel dom was. Nog geen twee minuten later leek [zus 1] te herhalen wat verdachte in haar oor fluisterde; [zus 1] zei namelijk: “Maar als hij nu gaat zeggen, het is omdat [slachtoffer 6] jou wilde vermoorden…”. Daar voegde zij nog aan toe: “dan zegt hij precies dat hij opdracht heb gegeven.”90 [zus 1] heeft ter zitting ook verklaard dat verdachte zich zorgen maakte dat [naam 3] zou kunnen verklaren dat [slachtoffer 6] verdachte wilde vermoorden.91
Ook op de hiervoor genoemde opname ‘Als ze praat over [slachtoffer 1] heb ze een probleem’, is te horen dat verdachte tegen [zus 1] ging fluisteren toen hij deze woorden sprak. Verdachte fluisterde ook, hoorbaar en nog verstaanbaar toen hij in minuut 6 de woorden uitsprak: “Je moet tegen haar zeggen, als ze praat over [slachtoffer 1] hè, heb ze een probleem”. Daarvoor zei hij op normale toon: “Ik moet je dit zeggen”, en daarna: “Echt een viezerik is het”.
[zus 1] heeft tijdens haar verhoor van 15 december 2015 bij de rechter-commissaris op de vraag welke voorzorgsmaatregelen werden genomen om te voorkomen dat zij en verdachte tijdens gesprekken werden afgeluisterd, verklaard dat het onder andere ging om niet praten in de auto en de telefoon uitdoen. Zij heeft verklaard dat zij daarin is meegegaan, dat zij het niet bedacht heeft en dat de gesprekken die zij voerden altijd over verdachte gingen en nooit over haar.92
Deze verklaring van [zus 1] vindt steun in diverse door haar overgelegde opnames. Zo valt op de opname ‘ [advocaat 1] mazen van de wet’ te horen dat [zus 1] tegen verdachte zei: “Oh, ik heb mijn telefoon nog in mijn tas. Ik ga hem even wegleggen. Telefoon nog in mijn tas. Stom hè. Ik leg altijd mijn tas weg.” Verdachte en [zus 1] praatten nog even door en vervolgens zei verdachte: “Ga jij nou eens je telefoon wegleggen”. Kort daarop vroeg verdachte aan [zus 1] : “Wat zit daar in nou weer?”, waarop [zus 1] antwoordde: “Dat is een eh. Nou ja, ik dacht dat ik wist wat het was”, waarna verdachte zei: “Oké, dat gooien we nu weg”. [zus 1] zei: “Maar dat weet ik niet. Daarom ligt het al een jaar in me auto” waarop verdachte reageerde met: “Omdat het misschien wel een zendertje is”.93
Op de opname ‘ [zus 2] 2e kerstdag 2013’ is meermalen te horen dat verdachte [zus 2] er op wees haar telefoon uit te zetten. Zo vroeg verdachte tijdens het gesprek uit het niets “Heb je je telefoon bij je?”, waarop [zus 2] antwoordde dat deze in haar jaszak zat. Verdachte zei toen: “Laat maar zitten. Zo belangrijk is het niet”, maar toen [zus 2] tegen hem zei dat zij hem ook kon uitzetten, zei verdachte: “Ja zet dat ding maar uit”. De rechtbank constateert dat op de opname duidelijk te horen is dat verdachte boos is op [zus 2] als hij korte tijd later zegt: “ [zus 2] , ik ga je dit zeggen hè…Ik ga je dit zeggen hè…Leg maar even je telefoon ergens neer. [zus 2] antwoordde hierop dat zij hem uit had staan, waarop verdachte zei: “Ja, dat maakt niet uit, kunnen we zo aanzetten [zus 2] ” en verdachte wees vervolgens aan waar [zus 2] de telefoon moest neerleggen. Kort daarop heeft verdachte weer gezegd dat zij haar telefoon weg moest leggen en tegen het einde van het gesprek heeft verdachte dit nogmaals herhaald.94
Ook uit de opname ‘Verklaring [naam 5] komt naar buiten’ blijkt het patroon dat de telefoon van [zus 1] was uitgeschakeld tijdens een gesprek met verdachte.95
Dat verdachte ervoor waakte niet opgenomen te worden, strekte, zoals hiervoor uit de opname ‘ [advocaat 1] mazen van de wet’ al is gebleken, verder dan alleen mogelijke opname via een telefoon. Een ander voorbeeld hiervan is de opname ‘ [zus 1] en [verdachte] 5-11-2013, als je hem op je af ziet komen met dat ding’. Hierop valt te horen dat verdachte tegen [zus 1] zei: “Ik had vandaag dat mijn klokje (…), die was ineens kwam er condens in, is 200 meter diep. Ik denk, dat zal lekker wezen! Ik terug naar die winkel. Was die winkel weg. Ik een nieuwe gekocht. Alleen andere band, nieuwe. Ik heb die andere open laten maken. Ik denk, zal toch niet zijn dat ze er wat in gedaan hebben…(…) Ik zeg, maak maar open. (…) Kijken of er wat in zit. Maar zit gewoon, maar kon dat ze een printplaatje veranderd hebben..” Op de vraag van [zus 1] of ze een oorzaak konden vinden, antwoordde verdachte: “Nee. Gebeurt wel eens, maar het was ook maar een heel klein beetje. Maar ja, ik denk misschien hebben ze hem open gehad”.96
f. Mappen met publicaties
[zus 1] heeft op 5 februari 2016 uit eigen beweging twintig ordners met publicaties uit dag- en weekbladen aan justitie overhandigd.97 [zus 1] heeft hierover verklaard dat zij die mappen, in haar herinnering vanaf 2007, had gemaakt in het kader van de verdediging van verdachte. Hij had haar gevraagd om alles wat er over hem in de media verschenen was en wees op zijn betrokkenheid bij liquidaties, te verzamelen. Het doel was om te kunnen zeggen dat getuigen die dergelijke verklaringen aflegden, die informatie uit de media hadden. Ook was het doel om te kunnen zeggen dat uit de media bleek dat anderen hiervoor verantwoordelijk waren, bijvoorbeeld [naam 31] in het geval van [slachtoffer 9] . Het ging om de liquidaties van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 9] , [naam 36] (hierna: [naam 36] ) en [slachtoffer 5] . [zus 1] had voor elke geliquideerde een aparte map met index gemaakt, wat volgens haar heel erg veel werk was. [journalist 2] had haar geholpen daar waar het publicaties in tijdschriften betrof.
De directe aanleiding om dit te doen waren de verklaringen van [slachtoffer 6] , die [zus 1] onder ogen had gekregen in het onderzoek Goudsnip. Volgens [zus 1] was verdachte bang dat uit het onderzoek Kolbak vervolging voor liquidaties zou voortkomen. Verdachte wilde op voorhand al een verdediging opzetten. Er was hierna nog maar één verklaring waarover verdachte zich zorgen maakte en dat was die van [slachtoffer 5] , omdat daarover niets eerder in de media was verschenen.
[zus 1] heeft de mappen samengesteld met de insteek te voorkomen dat de waarheid over de betrokkenheid van verdachte bij liquidaties aan het licht kwam. Dat heeft zij kunnen doen, omdat zij de waarheid wist. Zij wist waarvoor verdachte verantwoordelijk is. Ze heeft het ook nooit uitvoerig met hem over de aanleg van zo’n archief hoeven hebben, verdachte zei: “Regel het; je weet wat je moet doen”.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de mappen niet alleen publicaties bevatten die het strafrechtelijk onderzoek Goudsnip kunnen raken, maar ook publicaties die gerubriceerd zijn onder respectievelijk: [slachtoffer 9] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 5] , [naam 36] , [slachtoffer 6] , [naam 21] en [naam 3] . Dit zijn personen met wie verdachte en niet [zus 1] in verband kan worden gebracht. De verklaring van [zus 1] over de mappen wordt naar het oordeel van de rechtbank ondersteund door de inhoud ervan. De rechtbank volgt verdachte dan ook niet in zijn verklaring dat [zus 1] de mappen alleen uit eigen belang heeft opgemaakt. Dat hiervan geen sprake was, volgt ook uit de hiervoor al aangehaalde gespreksopname ‘ [advocaat 1] de mazen van de wet.wav’, waarop te horen is dat verdachte over een publicatie in tijdschrift Vrij Nederland over onder andere [naam 18] , tegen [zus 1] zegt dat deze wel bewaard moest worden en dat verdachte daarop aandrong toen [zus 1] hem te kennen gaf dat dit al helemaal uitgeprocedeerd was. Uit de opnames van de gesprekken die zij met verdachte heeft gehad, blijkt ook dat hij wilde dat zij de mappen aan zijn advocaat ter beschikking stelde.Ook wordt dit, blijkens verificatieonderzoek 33, bevestigd door een e-mail van 28 juli 2010 van [zus 1] aan de toenmalige advocaat van verdachte.
Uit het gesprek ‘17.33 hij heb het zelf gedaan’ blijkt bovendien dat verdachte tegen [zus 1] zei dat zij het boek ‘ [slachtoffer 1] ’ maar als eerste moest lezen ‘op problemen’. Verdachte zei dat zij wist wat belangrijk was, het ging om “dit”. Verdachte zei tegen [zus 1] dat zij een passage moest doorstrepen, want die wilde hij uit het boek laten halen. Verder zei hij dat zij de dingen schuin moest schrijven die er misschien uit moesten, of andersom, wat dik was moest zij eruit halen. Toen [zus 1] hem zei dat hij moest beoordelen wat er uit moest, zei verdachte: “Ik ken, ik ga dat niet allemaal lezen, dat krijg ik niet voor mekaar”. Vervolgens zei verdachte: “In principe wil ik alles wat over mijn gaat, dat dat effe donker is. Elk klein dingetje over mij, mijn naam, alles wat over mij gaat. Hè, dat alles met mijn naam en ook met jullie naam, ja? (…) Nou had je nog wat?”
Conclusie gebruik verklaringen [zus 1] en [zus 2] en [ex-partner]
De rechtbank concludeert dat noch in de door de verdediging gevoerde verweren over de verklaringen van de getuigen [zus 1] en [zus 2] en [ex-partner] , noch om andere redenen, aanleiding bestaat om de verklaringen van deze getuigen terughoudend te gebruiken.
Wel zal de rechtbank, zoals zij gewend is te doen, de verklaringen met de nodige behoedzaamheid gebruiken, in hun onderling verband, en daarnaast acht slaan op de samenhang van de verklaringen met de overige bewijsmiddelen die blijken uit het gehele onderzoek Vandros.
Op 17 mei 2004 werd [slachtoffer 3] vermoord. De dag na de moord op [slachtoffer 3] zijn twee opsporingsonderzoeken gestart: Kolbak, het onderzoek naar de afpersing van ( onder meer) [slachtoffer 3] , en onderzoek Enclave, naar de moord op [slachtoffer 3] .
Op 13 september 2004 werden door de CI(E) uitwerkingen van vijftien door [slachtoffer 3] gevoerde gesprekken met de CI(E), dde zogenoemde achterbankgesprekken, ter beschikking gesteld aan de Nationale Recherche, die daarvan op 25 januari 2006 een proces-verbaal heeft opgemaakt. De achterbankgesprekken werden toegevoegd aan het dossier Kolbak en aan het dossier Enclave.
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 3 juli 2009 in het onderzoek Kolbak arrest gewezen en verdachte veroordeeld voor onder meer de afpersing van [slachtoffer 3] .98 Dit arrest is met het verwerpen van het cassatieberoep op 12 oktober 2010 door de Hoge Raad onherroepelijk geworden.99 Het gerechtshof heeft in dit arrest onder meer overwogen dat in de periode dat [slachtoffer 3] gesprekken voerde met de CI(E), hij herhaaldelijk te kennen heeft gegeven zeer bang te zijn voor verdachte en voor gewelddadige acties van diens kant, met fataal gevolg indien deze op de hoogte zou raken van de achterbankgesprekken. De verantwoordelijke CI(E)-officier van justitie heeft, ter terechtzitting in hoger beroep Kolbak, verklaard dat door de CI(E) met de achterbankgesprekken werd beoogd [slachtoffer 3] te bewegen tot het afleggen van een tactisch bruikbare verklaring, opdat aan de hand daarvan opsporingsonderzoek kon plaatsvinden. Het vertrouwelijke en CI(E)-matige karakter van de achterbankgesprekken, en de vrees van [slachtoffer 3] voor verdachte, stonden nagenoeg geheel in de weg aan het inzetten van reguliere of bijzondere opsporingsmethoden.
De achterbankgesprekken maken (ook) deel uit van het dossier Vandros.
De verdediging heeft betoogd dat de rechtbank in Vandros zeer behoedzaam moet omgaan met het gebruik van de achterbankgesprekken voor het bewijs en heeft dat onderbouwd door onder meer te verwijzen naar de pleitnota die door de toenmalige raadsman van verdachte in de zaak Kolbak is voorgedragen. Kort weergegeven heeft de verdediging haar betoog in Vandros als volgt onderbouwd.
[slachtoffer 3] had ten tijde van de achterbankgesprekken uitgebreide ervaring met politie en justitie en met het afleggen van verklaringen die niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Voordat de achterbankgesprekken werden gevoerd, was [slachtoffer 3] in totaal al zeventien keer eerder gehoord in vijf andere onderzoeken, als verdachte en als getuige.
Gelet op zijn eigen rol had [slachtoffer 3] er alle belang bij om tijdens de achterbankgesprekken niet het achterste van zijn tong te laten zien en duidelijk is dat [slachtoffer 3] niet beoogde de volledige waarheid aan het licht te brengen. [slachtoffer 3] heeft aantoonbaar op meerdere punten in zijn gesprekken gelogen. Bovendien heeft [slachtoffer 3] in de achterbankgesprekken vaak verdachte genoemd waar hij niet verdachte maar [slachtoffer 4] had moeten noemen.
Daarnaast moet niet uit het oog worden verloren, dat verdachte altijd is blijven ontkennen dat hij [slachtoffer 3] heeft afgeperst.
In Kolbak hebben de rechtspsychologen Crombag en Wagenaar in hun deskundigenrapport terecht kritische kanttekeningen geplaatst bij de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de achterbankgesprekken. Deze gesprekken kunnen dan ook slechts dienen als ondersteunend bewijs.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gewezen op het feit dat in eerste aanleg en in hoger beroep in de zaak Kolbak kritisch is gekeken naar en uitvoerig is gedebatteerd over onder meer de juridische status en de bruikbaarheid van de achterbankgesprekken voor het bewijs. Door het gerechtshof is geoordeeld dat bij het gebruik maken ervan voor het bewijs de nodige behoedzaamheid diende te worden betracht. Nu de achterbankgesprekken door het gerechtshof in Kolbak uitgebreid zijn getoetst en de gesprekken voor het bewijs bruikbaar zijn bevonden, zijn de officieren van justitie van mening dat de achterbankgesprekken in Vandros voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
De verdediging heeft argumenten naar voren gebracht die ook in Kolbak namens verdachte naar voren zijn gebracht. Het gerechtshof Amsterdam heeft in het arrest inzake Kolbak onherroepelijk over de bewijswaarde van de achterbankgesprekken geoordeeld dat aan het rapport van Crombag en Wagenaar om meerdere redenen weinig waarde moet worden toegekend, maar dat dat niet wegneemt dat de achterbankgesprekken bij de beoordeling van de bewijswaarde daarvan kritisch moeten worden bezien.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in Kolbak de achterbankgesprekken als ‘schriftelijk bescheid’ aangemerkt en aangekondigd de nodige behoedzaamheid te zullen betrachten bij het bezigen van de achterbankgesprekken voor het bewijs, in die zin dat zal moeten worden beoordeeld of de betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen met betrekking tot die onderdelen van de belastende verklaringen van [slachtoffer 3] die door verdachte worden betwist.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die in Vandros zouden moeten leiden tot een ander oordeel over de achterbankgesprekken als bewijsmiddel en de wijze waarop daarmee moet worden omgegaan dan het hierboven weergegeven oordeel van het gerechtshof Amsterdam in Kolbak.
Ook de rechtbank heeft de achterbankgesprekken bij de beoordeling van de bewijswaarde daarvan kritisch bezien en zal de uitlatingen van [slachtoffer 3] over zijn grote angst dat hij of een familielid vermoord zou worden door verdachte, evenals de uitlatingen van [slachtoffer 3] over andere feiten en omstandigheden die van belang zijn in het kader van de aan verdachte tenlastegelegde feiten in Vandros, alleen voor het bewijs gebruiken als deze voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De rechtbank zal hieronder bij het bespreken van de desbetreffende zaaksdossiers telkens aangeven of, en zo ja waarin, die steun voor de achterbankgesprekken wordt gevonden.
Standpunten partijen
De verdediging heeft zich onder verwijzing naar artikel 344a Sv op het standpunt gesteld dat de inhoud van de verklaringen van de getuige Q5 met meer dan gemiddelde behoedzaamheid moeten worden beschouwd.
Volgens de officieren van justitie kunnen de verklaringen van de getuige Q5 bijdragen aan het bewijs.
Oordeel rechtbank
Vast staat dat aan de getuige Q5 de status van anonieme bedreigde getuige is verleend op grond van artikel 226a Sv. De rechter-commissaris in het onderzoek Vandros heeft de getuige Q5 gehoord, onder meer aan de hand van schriftelijke vragen van de verdediging. De rechter-commissaris heeft vervolgens geoordeeld dat zij geen reden heeft gezien om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze getuige.
Ook de twee in het Passageproces betrokken rechters-commissarissen hadden, ieder voor zich, na verhoren geoordeeld dat de getuige Q5 betrouwbaar is.
De status van de getuige Q5 brengt met zich dat de rechter-commissaris de overwegingen op grond waarvan zij de getuige als betrouwbaar heeft beoordeeld niet heeft kunnen delen met procespartijen en ook niet met de zittingsrechter. Deze beperking, gevoegd bij de inbreuk op het ondervragingsrecht, vormt de grondslag voor de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering die nadere regels stellen voor het gebruik van verklaringen van een anonieme getuige voor het bewijs. Deze houden, kort gezegd, een instructie aan de zittingsrechter in om behoedzaam te zijn bij de waardering en het gebruik van een dergelijke verklaring in de bewijsvoering. In de rechtspraak wordt mede op grond hiervan aangenomen dat de zittingsrechter zich zelfstandig een oordeel over de betrouwbaarheid van de anonieme getuige moet vormen. Bij zijn oordeel moet de zittingsrechter ook het eerder door de rechter-commissaris gegeven betrouwbaarheidsoordeel betrekken.
De rechtbank zal overeenkomstig dit beoordelingskader de vereiste behoedzaamheid in acht nemen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de beoordeling van de verweren van de verdediging over de waardering en het gebruik van de verklaringen van Q5 in de onderzoeken naar de moord op [slachtoffer 5] , op [slachtoffer 4] en op [slachtoffer 6] .
De rechtbank zal daarnaast voldoen aan de vereisten van artikel 344a, eerste en tweede lid, Sv. De verklaringen die de getuige Q5 heeft afgelegd, zullen niet anders dan op de voorgeschreven wijze voor het bewijs worden gebruikt. Het bewijs dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, zal niet uitsluitend of in beslissende mate op deze verklaringen zijn gebaseerd. De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de procedurele vereisten voor statusverlening aan en ondervraging van de getuige. Tot slot gaat het om ernstige strafbare feiten die, gezien hun aard, het georganiseerd verband waarin ze zijn gepleegd en hun onderlinge samenhang, een ernstige inbreuk op de rechtsorde hebben opgeleverd.
III. De verklaringen van verdachte: “Ik vertel nu eerlijker als toen”
Nadat verdachte op de hoogte was geraakt van de kluisverklaringen van zijn zussen [zus 1] en [zus 2] en zijn ex-partner [ex-partner] , heeft de proceshouding van verdachte zich gekenmerkt door zijn verklaringsbereidheid. Verdachte heeft in november 2015 een schriftelijke verklaring van 127 pagina’s overgelegd aan de rechter-commissaris en vervolgens bij negen gelegenheden tegenover de rechter-commissaris zijn verhaal gedaan en vragen beantwoord. Ter terechtzitting heeft verdachte over de meeste van de aan hem voorgehouden onderzoeksresultaten zijn licht laten schijnen. Ten aanzien van enkele onderwerpen heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Verdachte heeft op de eerste dag van de behandeling ter terechtzitting in Vandros gezegd eerder niet steeds naar waarheid te hebben verklaard maar in dit proces eerlijker te zullen zijn dan voorheen. Verdachte is daarbij op eerdere, in andere zaken afgelegde, verklaringen teruggekomen.
Kort gezegd heeft verdachte zichzelf getypeerd als een crimineel, die leefde als een crimineel en die omging met personen uit de criminele wereld, zoals die is gebleken uit het onderzoek Vandros. Die omgang met criminelen was voor verdachte als vriend, zoals met [naam 3] , als kennis, zoals met [naam 1] , of uit lijfsbehoud, zoals met [slachtoffer 4] en [slachtoffer 9] . Dat betekent niet, zo heeft verdachte de rechtbank meermalen bezworen, dat hij zich bezig heeft gehouden met de misdaden die deze personen zouden kunnen worden aangerekend. Verdachte heeft stellig ontkend ook maar iets met de hem ten laste gelegde moorden te maken te hebben gehad.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie hebben betoogd dat aan de verklaringen van verdachte geen enkele waarde kan worden gehecht. Volgens hen heeft verdachte keer op keer laten zien dat hij zijn verklaringen aanpast naar gelang hem dat het beste uitkomt. De officieren van justitie hebben daarvan een aantal voorbeelden gegeven. Onder meer hebben zij naar voren gebracht dat verdachte in het onderzoek Vandros over het losgeld van de Heinekenontvoering een verklaring heeft afgelegd die loodrecht staat op eerdere verklaringen daarover in het onderzoek Kolbak of bij andere gelegenheden. Dat geldt ook voor overvallen gepleegd voorafgaand aan die ontvoering. Over het gebruik van het appartement aan de [adres] heeft verdachte ter terechtzitting een verklaring afgelegd, die hij meteen heeft aangepast nadat hij was geconfronteerd met daarmee strijdige informatie. Zelfs over het wel of niet drinken van koffie legt verdachte verschillende verklaringen af, al naar gelang de situatie.
De officieren van justitie hebben concluderend betoogd dat aan de ontkenningen van verdachte zich schuldig te hebben gemaakt aan de hem tenlastegelegde feiten, geen waarde kan worden toegekend.
III.1. Verschillen in verklaringen van verdachte
Overwegingen van de rechtbank
Vastgesteld kan worden dat verdachte in het onderzoek Vandros op verschillende punten verklaringen heeft afgelegd die anders zijn dan eerdere verklaringen over die onderwerpen in andere strafrechtelijke onderzoeken, of anders zijn dan wat verdachte daarover heeft verklaard bij een andere, eerdere gelegenheid.
De rechtbank acht het van belang een aantal van die onderwerpen en verklaringen met name te noemen.
a. Losgeld van de ontvoering van [persoon 1] en [persoon 2] in 1983
Verklaring verdachte in Vandros
Verdachte heeft in het proces Vandros voor het eerst een verklaring afgelegd over het verdelen, begraven, opgraven en investeren van het losgeld, betaald voor de vrijlating van [persoon 1] en [persoon 2] . Kort gezegd heeft verdachte verklaard dat het Heinekenlosgeld is verdeeld onder de ontvoerders, kort voordat hij en zijn mededader [slachtoffer 1] hun deel hebben begraven in het bos bij Lage Vuursche. Meteen daarna zijn verdachte en [slachtoffer 1] naar Parijs gevlucht. Een aantal weken later is verdachte vanuit Parijs in een vrachtwagen naar de grens van Nederland gebracht door een persoon van wie hij de naam niet wil noemen. Vanaf daar is verdachte vervolgens vervoerd naar het bos bij Lage Vuursche door een persoon van wie verdachte wel de naam heeft genoemd, maar die inmiddels is overleden. Verdachte heeft toen in de nacht het losgeld opgegraven en meegegeven aan deze inmiddels overleden man. Verdachte is weer met die vrachtwagen teruggereisd naar Parijs. Het losgeld is volgens verdachte geïnvesteerd in drugs in Zuid-Amerika, en de opbrengst daarvan is beschikbaar gesteld aan [naam 18] , om het geld te investeren onder meer via zijn bedrijf Brouwersgracht BV. Zo werden verdachte en [slachtoffer 1] feitelijk, maar niet juridisch, mede-eigenaar van seksbedrijven in Amsterdam, zoals Casa Rosso, het Erotisch Museum, seksclub Satyricon, en daarnaast van gokhallen in het Amsterdamse Wallengebied. Ook werd het geld geïnvesteerd in prostitutiepanden aan de Achterdam te Alkmaar. Verdachte was ‘op papier’ in loondienst van Brouwersgracht BV, om hem een legaal inkomen te verschaffen.100
Verklaring verdachte in Kolbak en op televisie
Verdachte heeft eerder over het Heinekenlosgeld andere verklaringen afgelegd. Verdachte heeft in het proces Kolbak, zowel bij de rechtbank als bij het gerechtshof, zelfs als getuige onder ede, telkens met grote stelligheid verklaard het niet gevonden Heinekenlosgeld niet in bezit te hebben gehad. Daarnaast heeft hij in Kolbak verklaard dat er geen losgeld is geïnvesteerd in vastgoed en bedrijven in Amsterdam.101 Ook na zijn vrijlating in januari 2012 heeft verdachte “naar waarheid” in een televisieprogramma verteld dat het niet gevonden Heinekenlosgeld is verbrand op het strand.
In Kolbak heeft verdachte als getuige onder ede ook nog verklaard dat hij na zijn detentie in 1992 op een normale manier geld wilde verdienen. Hij verwierf naar eigen zeggen inkomen doordat [naam 18] hem ‘commissie’ had betaald voor het aanbrengen van Casa Rosso, en kreeg ook inkomen als assistent-bedrijfsleider en later als pachter van het Erotisch Museum. Dat het Heinekenlosgeld door [naam 18] was geïnvesteerd in drugs en panden op de Wallen, heeft verdachte in Kolbak afgedaan als onzin; een gerucht dat niet waar is.102
b. Geld van verdachte na de verdeling in 1996
Verklaring verdachte in Vandros
Verdachte heeft in Vandros verklaard dat het vermogen dat hij met [slachtoffer 1] en [naam 18] door diverse investeringen van het losgeld had opgebouwd, in 1996 is verdeeld onder hen drieën. Volgens verdachte heeft hij in totaal 11,5 miljoen gulden gekregen. [slachtoffer 1] kreeg de prostitutiepanden aan de Achterdam in Alkmaar. De gokhallen en sexclub Satyricon werden door [naam 18] verkocht aan [slachtoffer 3] . [naam 37] (hierna: [naam 37] ), de bedrijfsleider van de gokhallen, ging ‘mee over’ van [naam 18] naar [slachtoffer 3] . Zo ook verdachtes broer [broer] , die in de gokhallen achter de kassa zat.
Verdachte had gekozen voor geld in plaats van panden of bedrijven, omdat, zo zegt verdachte, op panden en bedrijven vergunningen zitten die kunnen worden afgenomen. Verdachte heeft verklaard dat hij niet lang na die verdeling 8 miljoen gulden bij [slachtoffer 3] in vastgoed heeft geïnvesteerd. De rest heeft hij cash bewaard.103
Verdachte heeft in verband daarmee ook uitgelegd dat hij regelmatig bij [slachtoffer 3] kwam om te informeren hoe het met zijn investering stond.104
Verklaring verdachte in Kolbak
In Kolbak heeft verdachte anders verklaard. In Kolbak heeft verdachte verklaard dat hij met [slachtoffer 3] bevriend is geraakt nadat hij (in januari 1992) zijn straf voor de ontvoering had uitgezeten. Verdachte wilde toen een ‘net’ leven gaan leiden en kreeg van [slachtoffer 3] een kans. Verdachte heeft zichzelf in de verklaringen die hij in Kolbak heeft afgelegd, omschreven als een soort boodschappenjongen voor [slachtoffer 3] , die van [slachtoffer 3] het vak, investeren in de vastgoedmarkt, wilde leren en vaak voor de gezelligheid met [slachtoffer 3] mee ging naar diens zakelijke afspraken. Verdachte verdiende geld door bijvoorbeeld de beveiliging van het huis en het kantoor van [slachtoffer 3] te regelen, en als aannemer toezicht te houden op verbouwingen van door [slachtoffer 3] verworven vastgoed.
c. Geld voor [naam 31]
Verklaring verdachte in Vandros
In Vandros heeft verdachte verklaard over zijn betrokkenheid bij het geld dat in 2001 door [slachtoffer 4] aan [naam 31] betaald moest worden. Verdachte heeft verklaard dat hij op verzoek van [slachtoffer 4] vijf miljoen gulden van [slachtoffer 4] aan [naam 21] heeft gegeven, die dat aan [naam 31] zou betalen. Van [ex-partner] heeft verdachte één miljoen gulden gekregen, dat voor de beveiliging van [slachtoffer 4] was bestemd.105 Daarnaast heeft hij [ex-partner] aan [naam 21] voorgesteld, waarna [ex-partner] met [naam 21] naar Liechtenstein is gereden om geld op te halen, dat [naam 21] voor [slachtoffer 4] aan [naam 31] zou geven.
Verklaring verdachte in Kolbak
In het onderzoek Kolbak heeft verdachte ter zitting anders verklaard, namelijk dat hij niet heeft bemiddeld bij geld dat [slachtoffer 4] in 2001 aan [naam 31] heeft moeten betalen en dat hij daar buiten is gebleven.106
d. Kantoorincident, [naam 21] , [naam 3] en [naam 38]
Verklaring verdachte in Vandros
Op 22 mei 2018 heeft [journalist 2] door verdachte met de hand geschreven documenten overgelegd, die aan het dossier zijn toegevoegd. De documenten beslaan meerdere pagina’s, waarvan de datering ligt tussen 22 maart 2011 en 1 april 2011. Uit deze documenten, in combinatie met de verklaring die verdachte, na geconfronteerd te zijn daarmee, over de inhoud daarvan heeft afgelegd, begrijpt de rechtbank dat verdachte heeft beoogd het volgende vast te leggen.
[slachtoffer 3] was een geldbedrag schuldig aan [naam 21] , dat [naam 21] terug wilde hebben. [naam 21] had daar verdachte bij betrokken. Verdachte had ook samen met [naam 3] ervoor gezorgd dat [naam 38] (hierna: [naam 38] ) een geldbedrag dat [naam 39] (hierna: [naam 39] ) schuldig was aan [naam 21] , aan [naam 21] had betaald. Daarnaast heeft verdachte daarin vastgelegd dat hij met in ieder geval [naam 3] en [slachtoffer 3] een bijeenkomst heeft gehad op het kantoor van mr. [advocaat 2] . Verdachte heeft verklaard dat [naam 3] daar was namens [naam 21] , en dat verdachte er met [slachtoffer 3] was om aan [naam 3] uit te leggen dat [naam 21] de 10 miljoen euro die [naam 21] bij [slachtoffer 3] had geïnvesteerd, terug zou krijgen. Verdachte en [slachtoffer 3] hebben in vervolg daarop geregeld dat [naam 38] daarvoor rekeningen beschikbaar stelde, zodat 17 miljoen euro kon worden doorgesluisd naar criminele geldeisers, waaronder [naam 21] , die 10 miljoen euro kreeg. Verdachte heeft daarbij verteld dat het geld echter niet door [naam 38] is doorbetaald, maar door [naam 38] zelf is gebruikt.107
Op 2 januari 2019 heeft de getuige [journalist 2] aan de officieren van justitie een geluidsopname overhandigd van een gesprek tussen verdachte en [journalist 2] , dat volgens [journalist 2] heeft plaatsgevonden in april 2011. De schriftelijke uitwerking van die opname en de opname zelf zijn daarop door de officieren van justitie aan het dossier toegevoegd. Te horen is onder meer dat verdachte vanuit detentie en via de telefoon van zijn toenmalige advocaat aan [journalist 2] vertelde wat hij ook in het handgeschreven document heeft neergelegd. Daarnaast vertelde hij dat hij [naam 38] in Londen in een hotel met zijn aanwezigheid had verrast en dat hij [naam 38] bovendien vervolgens in de wc, zodat niemand anders daarvan getuige was, had duidelijk gemaakt dat [naam 38] een rekening beschikbaar diende te stellen, zodat [slachtoffer 3] daarop geld kon overmaken. Ook vertelde hij [journalist 2] dat hij de advocaat van [naam 38] had laten weten dat [naam 38] zich niet druk moest maken, het geld was weg en niemand kon er aanspraak op maken; niemand kreeg geld van [naam 38] of wat dan ook, want geld dat van [slachtoffer 3] overgemaakt was, was weg.108
Verklaringen verdachte in Vandros en Kolbak
Wat blijkt uit het door verdachte handgeschreven document, het opgenomen telefoongesprek van verdachte met [journalist 2] en de verklaring van verdachte hierover, is heel anders dan datgene wat verdachte aanvankelijk in het onderzoek Vandros en in Kolbak heeft verklaard.
Verdachte is zowel in het onderzoek Kolbak, als in het onderzoek Vandros gevraagd naar zijn relatie met [naam 3] . Telkens, en in Vandros zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting van de rechtbank, heeft verdachte zijn relatie met [naam 3] als alleen vriendschappelijk omschreven. In ieder geval, zo verklaarde verdachte, deed hij met [naam 3] geen zaken en heeft hij niet geweten waarmee [naam 3] zich bezig hield.109
In het onderzoek Kolbak heeft verdachte altijd ontkend dat er op het kantoor van
mr. [advocaat 2] een bijeenkomst heeft plaatsgevonden tussen in ieder geval [slachtoffer 3] , [naam 3] en verdachte, zoals door [slachtoffer 3] aan de politie is verteld tijdens een van de achterbankgesprekken, en zoals ook is verklaard door [toenmalige secretaresse] , de toenmalige secretaresse van mr. [advocaat 2] . Evenmin heeft verdachte in Kolbak verteld dat [naam 21] geld had geïnvesteerd bij [slachtoffer 3] .110
e. [zus 2] komt naar de Hallen
Verklaring verdachte in Vandros
In de door verdachte geschreven schriftelijke verklaring die in november 2015 aan het dossier Vandros is toegevoegd, heeft verdachte opgeschreven dat hij in 2004 in het café De Hallen is geweest om op verzoek van [zus 2] met [slachtoffer 6] te praten. Verdachte zag [slachtoffer 6] bij die gelegenheid pas weer voor het eerst sinds 1996. Verdachte had van [zus 2] gehoord dat [slachtoffer 6] het café uitbaatte en dat [slachtoffer 6] daar dagelijks rond 17.00 uur te vinden zou zijn. [zus 2] wilde dat verdachte met [slachtoffer 6] zou gaan praten omdat zij wilde dat [slachtoffer 6] zou stoppen met rondvertellen dat [zus 2] een relatie met [journalist 2] zou hebben. Verdachte heeft in het café aan [slachtoffer 6] verzocht hem alleen te spreken. Dat gesprek heeft in het kantoor achterin het café plaatsgehad. Nadat [slachtoffer 6] verdachte had toegezegd dat hij dat verhaal over [zus 2] en [journalist 2] niet meer zou rondvertellen, heeft [slachtoffer 6] verdachte gevraagd [zus 2] te vragen om naar het café te komen, omdat [slachtoffer 6] tegen [zus 2] zelf wilde zeggen wat hij tegen verdachte had gezegd. [zus 2] is toen gekomen, samen met haar dochter. [slachtoffer 6] heeft toen met haar besproken dat hij over haar geen verhalen meer zou vertellen tegen anderen.111
Verklaring verdachte in Kolbak
Ter terechtzitting van 24 september 2007 in het onderzoek Kolbak heeft verdachte over dit gesprek met [slachtoffer 6] anders verklaard. Volgens verdachte had [zus 2] zich boos gemaakt omdat [slachtoffer 6] slecht over verdachte praatte. [slachtoffer 6] zou namelijk tegen anderen hebben gezegd dat verdachte met [slachtoffer 4] en [slachtoffer 9] was en dat zij achter de eerste aanslag op [slachtoffer 1] in de Deurloostraat zaten. Verdachte is toen, in het voorjaar van 2004, naar café De Hallen gegaan, waar hij dit met [slachtoffer 6] heeft uitgepraat. [slachtoffer 6] heeft verdachte gevraagd [zus 2] te bellen, omdat [slachtoffer 6] ook tegen haar wilde zeggen dat het was uitgepraat. [zus 2] was toen samen met haar dochter gekomen. [zus 2] heeft buiten met [slachtoffer 6] gesproken.
f. De proceshouding van [naam 3]
Aan de rechtbank heeft verdachte in Vandros tijdens de inhoudelijke behandeling verteld dat de advocaat van [naam 3] in het Passageproces een domme strategie had gekozen, waar [naam 3] zelf niet achter zou hebben gestaan. Verdachte doelde daarmee op de verklaring van [naam 3] dat verdachte en hij al voor de zomer van 2005 met elkaar gebrouilleerd waren geraakt en de manier waarop verdachte door de advocaat van [naam 3] is belast door te stellen dat verdachte de naam van [naam 3] had misbruikt. Volgens verdachte zijn [naam 3] en hij in ieder geval tot de aanhouding van verdachte in januari 2006 met elkaar bevriend geweest. Verdachte heeft tegenover de rechtbank verklaard dat hij weet dat [naam 3] hem niet op die manier zou belasten.112
Op de opname van het gesprek genaamd ‘17092014 Bang dat [naam 3] gaat praten’ is echter iets anders te horen. Dit gesprek heeft plaatsgevonden kort nadat op 12 september 2014 bekend was geworden dat [naam 5] als getuige verklaringen had afgelegd, Verdachte zegt in dit gesprek in verband met de aankondiging dat [naam 3] of zijn advocaat een verklaring gaat afleggen, dat [naam 3] dwingend is en denkt dat hij alles beter weet en dingen door wil drukken. De advocaat van [naam 3] heeft [naam 3] niet in de hand. [naam 3] slaat om zich heen en slaat zichzelf neer, dat is wat er gaat gebeuren, zegt verdachte tegen [zus 1] .
Ter terechtzitting van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank deze opname aan verdachte voorgehouden. Op vragen hierover heeft verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht.113
g. Schieten op rechtbankgebouw bij aanvang Kolbakproces
Ter terechtzitting van 6 september 2018 heeft verdachte tegenover de rechtbank verklaard dat hij weet dat [naam 21] degene is geweest die de rechtbank met een raket heeft laten beschieten op de eerste dag van de behandeling ter terechtzitting van het onderzoek Kolbak. [naam 21] wilde daarmee voorkomen dat verdachte verklaringen zou gaan afleggen. Verdachte heeft daar nog aan toegevoegd dat die raketinslag zijn proceshouding niet heeft beïnvloed; hij had al besloten om toen over [naam 21] niets te verklaren.114
Op de opname van het gesprek ‘17092014 Bang dat [naam 3] gaat praten’ dat verdachte hierover heeft gehad met [zus 1] , is te horen dat verdachte tegen [zus 1] zegt dat ‘van die pisbak die raket in de rechtbank moest omdat hij, die pisbak, bang was dat verdachte zou gaan praten, en nu praat hij zelf overal honderduit’.
Verdachte heeft op 5 oktober 2018 na vragen hierover verklaard dat hij in dit gesprek met ‘die pisbak’ [naam 3] bedoelde, maar ook dat hij ten tijde van de raketinslag al wist dat het [naam 21] was die achter de raketinslag zat.115 De rechtbank kan de verklaring van verdachte over [naam 21] evenwel niet rijmen met wat hij over [naam 3] zegt tegen [zus 1] , zoals is te horen op de opname. Naar het oordeel van de rechtbank kan er geen misverstand over bestaan dat verdachte tegen [zus 1] zegt dat [naam 3] degene is die de raket op de rechtbank heeft laten afschieten op de eerste dag van het Kolbakproces.
III.2. Verklaringen verdachte en onderzoeksbevindingen
De rechtbank heeft verder geconstateerd dat verdachte verklaringen heeft afgelegd, die op onderdelen zo zeer in strijd zijn met wat overigens is gebleken uit het onderzoek Vandros, dat die verklaringen van verdachte als ongeloofwaardig ter zijde moeten worden gesteld. In dat verband acht de rechtbank het van belang het volgende onderwerp en verklaringen te noemen.
Gokhallen
Verklaring verdachte
Dat verdachte feitelijk de eigenaar van de gokhallen op de Wallen was en is gebleven en [slachtoffer 3] en [naam 37] zijn stromannen waren, heeft verdachte in het proces stellig ontkend.116 Ook uit de omstandigheid dat zijn broer [broer] werkzaam was in de gokhallen kan volgens verdachte niet afgeleid worden dat verdachte enige financiële betrokkenheid bij de gokhallen heeft (gehad).
Ook in het Kolbakproces heeft verdachte ontkend iets met de financiën van de gokhallen te maken te hebben, noch toen [slachtoffer 3] daarvan de juridisch eigenaar was, noch nadat [naam 37] de gokhallen van [slachtoffer 3] had gekocht.117
Gebleken in onderzoek Vandros
[zus 2] en [zus 1] hebben verklaard dat de gokhallen waarvan eerst [slachtoffer 3] en later [naam 37] juridisch eigenaar waren, in feite van verdachte waren. Verdachte ontving geld dat daar werd verdiend.
De rechtbank heeft vastgesteld dat op de door [zus 1] overgelegde geluidsopnames van gesprekken met verdachte, onder meer het volgende is te horen.
Datum opname 30 april 2013:
[zus 1] : Hé, het zijn familie hè
Verdachte: Maakt mij niks meer uit [zus 1] , m’n broer heb me mijn geld weggegooid.
Luister ik laat me niet continu naaien in mijn kont door familie.118
Datum opname 5 november 2011:
Verdachte: Kijk [zus 1] , hoe je het wendt of keert, ik waardeer heel erg wie jij bent, jij
bent ook hetzelfde als ik. Ze hebben altijd van me gevreten, iedereen! En degenen die het meest van me gevreten hebben, die flikken me allemaal kunstjes.
[zus 1] : [broer]
Verdachte: Die zakt ook maar in stront.119
Opname ‘ [naam gesprek] ’:
[zus 1] : maar weet je [verdachte] luister, je hoeft niet iedereen van je familie aardig te
vinden.
Verdachte: Ja, maar [zus 1] , het gaat niet meer om aardig vinden. Ik wil niet meer in
de maling genomen worden. Ik ben door mijn broer in de maling
genomen, heb me al mijn bedrijven gekost.
[zus 1] : Ja dat had je ook beter aan een ander kunnen uitbesteden.
Verdachte: Nee, mijn broer heb al die bedrijven (...)
Verdachte: Ik zeg tegen hem, haal effe geld. Ja! Dat kan niet meer. Kan niet meer?
Is mijn bedrijf toch, mafkees? Ga geld halen. Ja, dat doen we niet meer.
Dat doe je niet meer? Nou dat is mijn broer. (..)
Verdachte: Als ik al die jaren dat ik vast heb gezeten, 6 jaar, gewoon mijn geld had
uitgehaald.
Verdachte: Had ik het geld gehad. Maar “doe maar niet”, het komt allemaal goed”.
Daar kwam [zus 2] ook uit, want ze moest een deal sluiten.
[zus 1] : Mag ik nog effe wat zeggen? Kijk, zoals ik erover denk hè? En zo denk
ik er echt over. Uiteindelijk hè, als mijn personeel een akte niet indient,
bijvoorbeeld die vergeet een akte effe voor me in te dienen, kan ik, als
mijn klant komt die zegt hé je bent het hoger beroep vergeten, kan ik
niet zeggen: ja mijn secretaresse.
[zus 1] : Dat is mijn verantwoordelijkheid. Mijn personeel, de mensen die ik.
Verdachte: 100% ik heb voor [broer] gekozen. Ik heb daar gezeten, hij heb niet
eens gevraagd: hoe gaat het? Vind ik allemaal goed.
[zus 1] : Ja, maar
Verdachte: Ik kon niet meer doen, ik zat vast. (..)
Verdachte: Hè, hij heb elk, hij heeft 12 jaar lang, 10.000 euro per maand gehad. Ja?
Om alleen maar op te letten voor mijn spullen. En aan het einde van de
rit heb ie samen geheuld met [naam 37] en ik zal als de (ntv). Volgens mij
10 miljoen gulden, 10 miljoen euro. Maar dat is normaal, het is
normaal.
[zus 1] : Het is veel complexer.
Verdachte: Kijk, geld drijft iedereen uit elkaar, is met families.
[zus 1] : Nou kijk, in zoverre is het complex dat je weet wat er allemaal gespeeld
heb aan procedures, aan gezeik. Het was onhoudbaar [verdachte] . Alles waar
jij.
Verdachte: Had ik gaan graaien dan had ik geld gehad. Tuurlijk. Doe het niet, je
kunt niet graaien, want het komt goed.
[zus 1] : Nou weet je wat het is? Het…
[naam 40] : Het was een verloren zaak hè? Dat ben ik met je eens.120
Opname ‘20 oktober 2013 drie boeken jas’:
[zus 1] : Ik vind dat voor die [naam 37] ook heel vervelend. Komt met zijn kop
op….
Verdachte: Zoekt het maar uit, die [naam 37] . Weet je wat het is? Ik heb ‘m één keer
gezien, gaat hij bijdehand doen. Zegt ie nog tegen me: “Ga je me
afpersen jongen?” Maar weet je wat? Houd het maar kankerhond. Daar
kom ik nog wel een keer op terug. Allemaal vieze honden. Hebben me
allemaal geld gekost. Allemaal kankerhonden.”121
Opname ‘PCM0022 Nieuwjaarsdag 02.21’:
Verdachte: Als [broer] maar niet komt (…) Ook een rare knakker. Hè? Die heb echt
niet gedaan voor waar die aangenomen was. Die heb alleen aan zijn
eigen gedacht.(…)”122
Uit wat verdachte op deze aangehaalde opnamen tegen zijn zus [zus 1] zegt over zijn broer [broer] en [naam 37] , leidt de rechtbank evenwel af dat verdachte -anders dan hij steeds nadrukkelijk heeft verklaard- zich tegenover [zus 1] wél voordoet als feitelijk (mede) eigenaar van de gokhallen die [slachtoffer 3] had gekocht van Brouwersgracht BV, in die zin dat verdachte geld in die gokhallen had geïnvesteerd, op grond waarvan hij meende recht te hebben op (een deel van) de winst die daar werd gemaakt.
III.3. Redenen om eerder te liegen
Verdachte heeft als reden gegeven voor het tot 2015 verzwijgen van het Heinekenlosgeld, de investeringen en de verdeling, dat hij zijn zus [zus 2] niet in de problemen wilde brengen, vanwege de erfenis van [slachtoffer 1] . De rechtbank is er niet van overtuigd geraakt dat verdachte het belang van zijn zus [zus 2] om niet vervolgd te worden wegens witwassen, boven zijn eigen belang bij het onontdekt blijven van de opbrengsten van de investeringen van het Heinekenlosgeld heeft gezet. Uit het onderzoek Vandros is immers gebleken dat verdachte woedend was toen hij ontdekte dat zijn zus [zus 2] haar vervolging in verband met de erfenis van [slachtoffer 1] had afgekocht bij justitie. Zou verdachte haar belang serieus hebben genomen, dan zou verdachte het voordeel van de schikking met justitie voor haar hebben gezien.
Voor het verzwijgen van de investeringen van [naam 21] bij [slachtoffer 3] , heeft verdachte als reden gegeven dat tot de dood van [naam 21] op 21 februari 2011, het te gevaarlijk was om daarover een verklaring af te leggen.
Ook deze reden kan de rechtbank niet overtuigen, omdat, zo redenerend, door de dood van [naam 21] er voor verdachte ook geen reden meer bestond om te verzwijgen welke bemoeienis hij had gehad bij het innen van de schuld van [naam 39] en [naam 38] aan [naam 21] , te verzwijgen dat er wél een bijeenkomst was geweest op het kantoor van mr. [advocaat 2] , waarbij in ieder geval hijzelf, [naam 3] en [slachtoffer 3] aanwezig waren en te verzwijgen welke betrokkenheid hij had bij het ter beschikking stellen van een rekening of bedrijf door [naam 38] om geld van [slachtoffer 3] door te sluizen aan onder andere [naam 21] .
Ook toen het door verdachte genoemde gevaar door de dood van [naam 21] was geweken, heeft verdachte desgevraagd geen openheid van zaken gegeven over zijn betrokkenheid bij de criminele zaken van [naam 21] , zoals die uit de overgelegde aantekeningen en opname blijkt. Daardoor is het niet aannemelijk dat verdachte eerder uit angst voor [naam 21] heeft gezwegen over het geld van [naam 21] bij [slachtoffer 3] . Het wijst erop dat verdachte een andere reden heeft om nu over dat geld te verklaren.
Verder is het de rechtbank opgevallen dat verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen zodra de rechtbank hem vroeg namen te noemen, of te verklaren over zijn aantekeningen uit 2011 of over wat hij [journalist 2] in 2011 over de telefoon van zijn toenmalige advocaat, in vertrouwen heeft meegedeeld.
III.4. Waarde verklaringen verdachte
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte over strafbare feiten waarvoor hij eerder is vervolgd en die ook in het onderzoek Vandros zeer relevant zijn, op cruciale punten tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Verdachte heeft meer dan eens over zijn verklaringen gezegd dat die naar waarheid waren afgelegd, niet alleen toen hij als getuige onder ede stond maar ook als verdachte of buiten de zittingszaal, om vervolgens in een later stadium die verklaringen op essentiële onderdelen te wijzigen. Daarnaast is door onderzoeksmateriaal in het dossier Vandros aan het licht gekomen dat verdachte op andere momenten, buiten een strafproces, over diezelfde onderdelen weer anders heeft verklaard.
Verder heeft verdachte zich, in ieder geval in deze strafzaak, op voor de rechtbank relevante momenten beroepen op zijn zwijgrecht.
Daar komt nog bij dat verdachte op de eerste dag van de inhoudelijke behandeling van het onderzoek Vandros tegenover de rechtbank heeft verklaard: “Ik vertel het nu eerlijker dan toen”, waarmee verdachte zijn toezegging om eerlijk te zijn, in dezelfde zin weer heeft teruggenomen.
Met deze proceshouding, die op cruciale onderdelen als onwaarachtig en opportunistisch moet worden bestempeld, heeft verdachte ernstig afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Verdachte heeft de rechtbank opgezadeld met de onmogelijke opdracht om te beoordelen wanneer zijn verklaringen wel, maar misschien toch ook niet, of niet helemaal, geloofd kunnen worden. Het zullen dan ook andere onderzoeksresultaten uit het onderzoek Vandros zijn die de waarde van de verklaringen van verdachte zullen bepalen.
IV. De tenlastegelegde feiten
IV.1. Moord op [slachtoffer 1] en doodslag op [slachtoffer 2]
Op 24 januari 2003 rond 13.15 uur zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor het Chinese restaurant Royal San Kong in de Dorpsstraat in Amstelveen neergeschoten. [slachtoffer 1] is ter plekke aan zijn verwondingen overleden. [slachtoffer 2] is op 11 februari 2003 gestorven aan de gevolgen van deze beschieting. Uit sectie op hun lichamen is gebleken dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] beiden zijn overleden aan meerdere schotwonden.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn beschoten door de passagier van een rode motor van het merk BMW. Na de beschieting is deze rode motor achtergelaten in een sloot aan de Kalfjeslaan in Amstelveen.
Ondanks uitgebreid onderzoek in 2003, 2007 en 2014 is onbekend gebleven wie de bestuurder en de passagier van de motor, en daarmee de schutter, zijn geweest. Er zijn verdachten in beeld geweest maar dit heeft niet tot vervolging geleid. Het wapen waarmee [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn beschoten is nooit gevonden.
Op grond van wat uit het onderzoek Viool/Vandros wel naar voren komt, overweegt de rechtbank het volgende.
Haaks op de Dorpsstraat in Amstelveen ligt de Stationsstraat. Op ongeveer 150 meter afstand van het Chinese restaurant ligt, met de ingang aan de Stationsstraat, een parkeerterrein. Enkele uren voor de schietpartij is bedoelde rode motor met daarbij twee onbekend gebleven personen op dit parkeerterrein gezien. Ook heeft daar op datzelfde moment een zwarte BMW personenauto met in het kenteken de cijfers ‘44’ gestaan, met in die auto twee personen. Deze BMW viel op omdat hij op het trottoir bij de ingang van het parkeerterrein stond geparkeerd en daar in de weg stond. Vanaf deze positie hadden de bestuurder en de passagier van de auto zicht op de uitgang van het Chinese restaurant.
Er zijn meerdere onderzoeksbevindingen die de rechtbank brengen tot de conclusie dat [naam 1] op 24 januari 2003 kort voor de moord op [slachtoffer 1] op de bestuurdersplaats van de bij de ingang van het parkeerterrein stilstaande BMW heeft gezeten.
Uit het onderzoek Vandros is gebleken dat [naam 1] , [naam 41] (hierna: [naam 41] ), [naam 42] (hierna: [naam 42] ) en [naam 5] in ieder geval al in 2002 goede bekenden waren van elkaar. Gebleken is dat zowel [naam 42] als [naam 1] en [naam 41] in de periode van eind augustus 2002 tot en met eind februari 2003 gebruik maakten van bedoelde zwarte BMW en dat [naam 1] in de periode rondom 24 januari 2003 in deze BMW reed.
Een van de getuigen heeft een duidelijke beschrijving gegeven van de bestuurder van de BMW bij het parkeerterrein op 24 januari 2003, aan de hand waarvan een compositietekening is gemaakt. [naam 2] heeft hierin, toen deze tekening in de media werd getoond, direct [naam 1] herkend en heeft tegen [naam 1] zijn verbazing geuit dat deze nog niet was aangehouden, waarop [naam 1] heeft gezegd dat hij een engeltje op zijn schouder had. Ook [naam 5] heeft verklaard dat de persoon op de compositietekening lijkt op [naam 1] .
[naam 5] , [naam 1] , en [naam 42] kunnen ook alle drie in verband worden gebracht met de rode motor die bij de moord op [slachtoffer 1] is gebruikt. [naam 5] heeft deze niet lang daarvoor op verzoek van [naam 1] en [naam 42] naar de woning van [naam 41] in [woonplaats 2] gebracht. Gelet op de verklaring van [naam 5] en de vaststelling na aantreffen van de motor in de sloot dat het slot van de tankdop was geforceerd, bestaat bij de rechtbank geen twijfel dat het om dezelfde motor gaat.
[naam 1] komt weer in beeld als twee dagen na de dood van [slachtoffer 1] een opvallende ontmoeting plaatsvindt in het Okura hotel in Amsterdam, waarin zich onder meer restaurant Sazanka en restaurant Yamazato bevinden. In het ene restaurant is gereserveerd onder de namen [naam 22] en [naam 43] , de vrouw van [naam 44] (hierna: [naam 44] ). De onder deze reservering aanwezige groep bestond uit ongeveer tien personen, onder wie [naam 44] en zijn vrouw, [naam 45] (hierna: [naam 45] ) en zijn vrouw, [naam 22] en [naam 23] . Ook verdachte is bij hen aangeschoven. Tegelijkertijd waren in het andere restaurant onder andere ook [naam 1] , [naam 41] , [naam 5] , [naam 46] (hierna: [naam 46] ) en [naam 47] (hierna: [naam 47] ) aanwezig. Er heeft contact plaatsgevonden tussen in ieder geval verdachte en [naam 1] , die volgens [naam 5] naar verdachte is toegekomen en hem een hand heeft gegeven.
Gevraagd naar de bijeenkomst in het Okura hotel die dag heeft verdachte ter terechtzitting van 5 juni 2018 verklaard dat er bij hem geen belletje ging rinkelen en dat hij zich niet kon herinneren dat hij bij [naam 45] en zijn vrouw is gaan zitten. Ook verklaarde verdachte dat hij bij zijn weten nooit met [naam 23] in Hotel Okura heeft gegeten en dat het hem niks zei dat [naam 46] heeft verklaard dat zij in Hotel Okura was met [naam 47] en dat onder meer [naam 5] , [naam 23] , [naam 22] en verdachte er ook waren. Verdachte heeft vervolgens verklaard dat hij [naam 1] daar toen niet heeft gezien en dat de datum van 26 januari 2003 hem sowieso niets zegt. Direct hierop volgend heeft verdachte verklaard dat het twee dagen na de dood van [slachtoffer 1] was en dat hij zeker weet dat hij toen niet in Hotel Okura is geweest. Gevraagd naar hoe hij dat zo zeker wist, heeft verdachte geantwoord dat [slachtoffer 1] net dood was en dat dat een ijkpunt voor hem was. Nadat aan verdachte het proces-verbaal van observatie en van het bekijken van de camerabeelden van Hotel Okura van die datum door de rechtbank zijn voorgehouden, heeft verdachte verklaard dat het hem niks zei maar dat als hij daar is gezien hij daar wel geweest zal zijn.
De rechtbank leidt uit deze verklaring van verdachte af dat hij heeft geprobeerd verre te blijven van zijn aanwezigheid in Hotel Okura op 26 januari 2003 en bij de personen die daar toen aanwezig zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte hiermee willen verbloemen dat er contacten bestonden tussen hem en diverse daar aanwezige personen. De rechtbank ziet in deze verklaring van verdachte een parallel met zijn ontkennende verklaring over zijn ontmoeting met onder andere [naam 1] op 8 november 2004 in Naarden-Vesting. Voor de rechtbank staat vast dat beiden elkaar daar toen ook hebben ontmoet, zoals uit de overwegingen over de moord op [slachtoffer 5] en de moord op [slachtoffer 6] verderop in dit vonnis zal blijken. Gelet op het feit dat ook [naam 1] deze ontmoeting met verdachte heeft ontkend, houdt de rechtbank het ervoor dat beiden niet met elkaar in verband willen worden gebracht.
Overigens valt het de rechtbank op dat ook [naam 44] zich tijdens zijn verhoor over dit onderwerp op de vlakte hield. [naam 44] verklaarde verdachte in Hotel Okura te hebben gezien en “nog een stuk of tien mensen”, maar noemde maar één naam. De verklaring van [naam 44] over zijn aanwezigheid in Hotel Okura acht de rechtbank van belang voor het bewijs dat verdachte opdracht heeft gegeven voor de moord op [slachtoffer 1] , omdat uit het onderzoek Vandros/Viool is gebleken dat [naam 44] slechts enkele uren voorafgaand aan de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , in een horecagelegenheid in Amstelveen, een ontmoeting heeft gehad met het latere slachtoffer [slachtoffer 2] . Uit de verklaring van [zus 1] blijkt dat verdachte wist dat [slachtoffer 2] ‘de lokker’ was, in de zin dat de schutters via [slachtoffer 2] , vanuit hem misschien wel onbedoeld, wisten waar [slachtoffer 1] was.
Overige contacten [naam 1]
Uit het onderzoek Vandros/Viool zijn nog andere opvallende contacten van [naam 1] naar voren gekomen. Zo is via een telefoon die op 29 januari 2003 inbeslaggenomen is onder [naam 5] , gebleken van contacten via die telefoon met telefoonnummers waarvan de gebruikers op hun beurt in contact stonden met Joegoslavische vrienden van [naam 1] . Opmerkelijk is dat bedoelde telefoon op 24 januari 2003 kort na de moord meermalen telefoonmasten heeft aangestraald in het zendbereik waarbinnen ook de rode motor in de sloot is aangetroffen en daarbij contact had met bedoelde gebruikers.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte en [naam 1] elkaar in januari 2003 in ieder geval kenden. Dat deze connectie er al was voordat [slachtoffer 1] werd vermoord en wat deze connectie in het verband van de moord op [slachtoffer 1] inhield, blijkt onder andere uit de verklaringen van [naam 5] en [naam 2] . Volgens beiden heeft [naam 1] in 2001 of 2002 tegen hen gezegd dat hij ‘de power van [verdachte] ’ achter zich had en dat de opdracht om [slachtoffer 1] te vermoorden van verdachte was gekomen. [naam 1] zou hier ‘vijfhonderdduizend’ voor krijgen, volgens [naam 2] . Ter terechtzitting van 9 en 11 oktober 2018 in Vandros heeft [naam 2] -nogmaals- verklaard dat hij zich goed kan herinneren bij welke gelegenheid [naam 1] hem dit duidelijk maakte. Het was op Schiphol en dus moet dit ruim vóór januari 2003 geweest zijn.
[naam 5] heeft ter zitting van 16 oktober 2018 in Vandros verklaard dat hij [naam 1] nog nooit op een leugen heeft betrapt.
De verklaringen van [naam 5] en [naam 2] over [naam 1] , die spreekt van ‘de power van [verdachte] ’, vinden bevestiging in elkaar.
[naam 5] wijst naast verdachte naar [naam 3] en [naam 21] als degenen van wie de opdracht voor de moord op [slachtoffer 1] afkomstig was. Verdachte en [naam 3] waren in die tijd samen en als je met de één een probleem had, had je met de ander ook een probleem, aldus [naam 5] , ook ter terechtzitting van 16 oktober 2018 in Vandros. Als [naam 3] ermee te maken had, kwam de opdracht volgens [naam 5] van hen drieën. De verklaring van [naam 5] vindt bevestiging in de verklaring van [zus 1] en het verslag van een gesprek van verdachte met [journalist 2] in de Kersentuin in februari 2003, waaruit blijkt dat verdachte in de tijd voor de moord op [slachtoffer 1] al goed omging met [naam 21] . Daarnaast blijkt ook van betrokkenheid van [naam 21] uit de verklaring van [zus 2] dat verdachte haar na de moord op [slachtoffer 1] heeft gezegd dat zij haar huis in Spanje aan [naam 21] moest afgeven.
Ook volgens [naam 29] werkten de uitvoerders van de moord voor verdachte en [naam 3] . [naam 29] weet honderd procent zeker dat [naam 1] erachter zit en dat hij er ook voor betaald heeft gekregen. Volgens [naam 29] hoorde verdachte bij het groepje van [naam 3] , [naam 1] en [naam 21] , waarbij [naam 21] heel dicht tegen [naam 3] aan zat, aldus [naam 29] ter terechtzitting van 5 oktober 2018 in Vandros.
Uit de handgeschreven aantekeningen van verdachte over de bedreiging van [slachtoffer 3] en [naam 39] door [naam 3] in bijzijn van verdachte, in samenhang met wat het gerechtshof Amsterdam in het onderzoek Kolbak in de zaak tegen verdachte heeft geoordeeld over het zogenaamde ‘kantoorincident’123, concludeert de rechtbank ook dat verdachte en [naam 3] al vóór januari 2003 met elkaar samenwerkten. Ook hun relatie met [naam 21] komt hierbij in beeld, omdat verdachte en [naam 3] volgens bedoelde aantekeningen in die tijd bezig waren het geld dat [naam 21] van [slachtoffer 3] tegoed had terug te halen.
[slachtoffer 3] en de achterbankgesprekken
De rechtbank stelt voorop dat [slachtoffer 3] vanaf het eerste achterbankgesprek, minder dan twee maanden na de dood van [slachtoffer 1] , tegen de CI(E) op de achterbank heeft gezegd dat verdachte hem had verteld dat hij [slachtoffer 1] had laten ‘omleggen’. Tijdens nog zeven andere achterbankgesprekken heeft [slachtoffer 3] erover gesproken dat verdachte hem heeft gezegd dat verdachte zijn eigen zwager had vermoord.
Verdachte heeft over de inhoud van de achterbankgesprekken aangevoerd dat [slachtoffer 3] op veel onderdelen onjuist heeft verklaard, ook over de moord op [slachtoffer 1] .
Zo zouden volgens [slachtoffer 3] voor deze moord Joegoslaven zijn ingevlogen, wat niet kan kloppen met de onderzoeksresultaten waar de officieren van justitie op wijzen. Verder zegt [slachtoffer 3] dat verdachte de begrafenis van [slachtoffer 1] zou hebben betaald en de moord op [slachtoffer 1] zou hebben gepleegd om de gokhallen en de Achterdam in te pikken. Met name de verklaring van [slachtoffer 3] over de gokhallen is volgens verdachte opvallend, omdat [slachtoffer 3] die zelf in 1996 heeft gekregen.
Het betoog van verdachte over de overige inhoud van de achterbankgesprekken leidt niet noodzakelijk tot de conclusie dat verdachte al deze informatie niet aan [slachtoffer 3] heeft gegeven. Nu de strekking van de verklaring van [slachtoffer 3] , inhoudende dat verdachte hem had verteld [slachtoffer 1] te hebben laten vermoorden, wordt bevestigd door andere bewijsmiddelen, acht de rechtbank deze redengevend voor het bewijs dat verdachte de moord op [slachtoffer 1] heeft uitgelokt.
De verklaringen van [zus 2] en [zus 1] en [ex-partner]
Een ander belangrijk aanknopingspunt voor de rol van verdachte bij de moord op [slachtoffer 1] is gelegen in de verklaringen van [zus 2] , [zus 1] en [ex-partner] , waaraan de rechtbank het volgende ontleent.
Verdachte en [slachtoffer 1] , jarenlang boezemvrienden, zijn in 1996 gebrouilleerd geraakt na de eerste aanslag op het leven van [slachtoffer 1] op 27 maart 1996 en de afwikkeling daarvan. Verdachte heeft zich na die eerste aanslag tot woede van [slachtoffer 1] aangesloten bij [slachtoffer 9] en [slachtoffer 4] , sinds jaar en dag vijanden van [slachtoffer 1] . Gezamenlijke bezittingen van verdachte, [slachtoffer 1] en [naam 18] zijn in oktober 1996 verdeeld. Aan [slachtoffer 1] werden de prostitutiepanden op de Achterdam in Alkmaar toebedeeld, die ook volgens de eigen verklaring van verdachte zeer hoge opbrengsten genereerden.
Al voor de dood van [slachtoffer 1] heeft verdachte meermalen tegen [zus 2] en [zus 1] gezegd dat [slachtoffer 1] er aan zou gaan en dat verdachte alles van hem zou afpakken, daarmee doelende op de bezittingen van [slachtoffer 1] , waaronder als belangrijkste de Achterdam. Verdachte zette deze aankondiging kracht bij door daar eerst een schietgebaar en vervolgens een graaigebaar bij te maken, wat voor [zus 2] en [zus 1] reden was om de dreigementen uiterst serieus te nemen.
Vanaf de eerste mislukte aanslag op het leven van [slachtoffer 1] tot aan diens dood is verdachte op [slachtoffer 1] blijven jagen. Daarbij schakelde hij [zus 2] in om achter de verblijfplaats van [slachtoffer 1] te komen. Door de stand van de lamellen in haar woning moest [zus 2] aan verdachte doorgeven of [slachtoffer 1] al dan niet thuis was.
Verdachte heeft tegen [zus 2] gezegd dat hij [slachtoffer 1] heeft laten vermoorden. Herhaaldelijk heeft hij haar eraan herinnerd wat hij met [slachtoffer 1] had gedaan, met name wanneer hij meende haar te moeten waarschuwen dat zij niet met de politie mocht praten.
[zus 1] heeft verklaard dat zij weet dat verdachte de opdrachtgever is van de moord op [slachtoffer 1] . Haar wetenschap is gebaseerd op de informatie die verdachte jarenlang met haar heeft gedeeld, waaronder zijn vele aankondigingen dat hij [slachtoffer 1] zou laten ombrengen, het moeten betalen van de schutters, zijn mededelingen dat [naam 5] de motor op
24 januari 2003 niet heeft bestuurd en dat [slachtoffer 2] de lokker is geweest. Tegen [ex-partner] heeft verdachte op de avond van de moord gezegd: “Weet jij hoe lang ik hier over gedaan heb, eindelijk, eindelijk is het gelukt” waarbij hij het gebaar van een pistool maakte.
De rechtbank overweegt dat een bevestiging van de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] en [ex-partner] over de betrokkenheid van verdachte bij de dood van [slachtoffer 1] wordt gevonden in de opname van een gesprek tussen [zus 1] en verdachte. Hierin heeft verdachte gezegd dat ‘ [zus 2] ook wilde dat [slachtoffer 1] er aan ging’, dat als verdachte ‘zou gaan’ (de rechtbank begrijpt: zou worden aangehouden en vervolgd) zij mee zou gaan en dat ‘zij een probleem had als zij over [slachtoffer 1] zou praten’. De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij hier sprak over door hem gepleegde overvallen, stelt de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde, gelet op de context van het gesprek, dat overduidelijk gaat over de dood van [slachtoffer 1] .
Verdachte heeft verder betoogd dat de verklaringen van [zus 1] op de achterbankgesprekken zijn gegrond. Er zijn opvallend veel overeenkomsten tussen beide. Hierin ligt voor verdachte het bewijs dat [zus 1] verdachte veroordeeld probeert te krijgen door de achterbankgesprekken na te praten. Het is toch opmerkelijk, aldus verdachte, dat twee verschillende personen als [slachtoffer 3] en [zus 1] op onderdelen een identiek verhaal vertellen. Volgens verdachte geloofde de CI(E) [slachtoffer 3] zelf ook niet voor zover hij, [slachtoffer 3] , zichzelf als een slachtoffer heeft gepresenteerd.
Zoals de rechtbank eerder in dit vonnis heeft geoordeeld, is niet aannemelijk geworden dat [zus 1] haar verklaringen heeft afgestemd op de inhoud van die van [slachtoffer 3] .
Op de avond van de moord op [slachtoffer 1] heeft verdachte [zus 2] gevraagd om de aandelen van de Achterdam. Verdachte was woest toen hij van haar hoorde dat zij deze niet had. Verdachte heeft haar vervolgens gevraagd om goud. Korte tijd later heeft verdachte [zus 2] gezegd dat zij haar huis in Spanje moest afstaan aan [naam 21] , ter betaling van de schutters van [slachtoffer 1] . Toen verdachte te horen kreeg dat het huis al was verkocht, dat het geld voor langere tijd vaststond en dat [zus 2] daar niet aan kon komen, was verdachte furieus omdat hij nu zelf voor de betaling van de schutters moest opdraaien. Verdachte heeft [zus 2] vervolgens tevergeefs veelvuldig om geld gevraagd. Uiteindelijk heeft verdachte zelf geld voor de schutters bij een onbekend gebleven persoon opgehaald en hiervan de schutters voor een deel betaald.
Uit een door [zus 2] opgenomen gesprek tussen haar en verdachte op 26 december 2013 blijkt dat verdachte ook toen nog zeer kwaad was over wat er met de erfenis van [slachtoffer 1] precies was gebeurd en niet minder over het feit dat hij daarvan onwetend is gehouden. De rechtbank kan uit dit, voor [zus 2] ronduit bedreigende, gesprek niet anders afleiden dan dat verdachte nog altijd niet kon verkroppen dat hij niet was geslaagd in zijn opzet om zich de nalatenschap van [slachtoffer 1] toe te eigenen.
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van uitlokking van moord niet noodzakelijk is dat het motief van een verdachte komt vast te staan. In de verklaringen van [zus 1] , [zus 2] en [ex-partner] en in laatstgenoemde opname ziet de rechtbank echter duidelijke aanwijzingen dat verdachte er in ieder geval op uit was om de bezittingen van [slachtoffer 1] , en dan in het bijzonder de Achterdam vanwege het grote financiële gewin, te verkrijgen. De rechtbank ziet hierin dan ook een motief voor verdachte om [slachtoffer 1] van het leven te laten beroven.
In verband met de moord op [slachtoffer 1] heeft de verdediging aangevoerd dat het van belang is dat de rechtbank inzicht heeft in het criminele milieu in de jaren ’90 en begin 2000, waarbij de eerste twee aanslagen op [slachtoffer 1] bijzondere aandacht verdienen. In een uitvoerig betoog heeft de verdediging vele gebeurtenissen uit deze periode de revue laten passeren en gesteld dat uit het onderzoek Vandros, maar ook uit de vele daarnaast door de verdediging bestudeerde onderzoeken, blijkt van andere mogelijke betrokkenen met een denkbaar motief voor de moord op [slachtoffer 1] .
Voor zover de verdediging hiermee heeft beoogd te betogen dat de wettige bewijsmiddelen niet kunnen leiden tot de overtuiging dat verdachte betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag op [slachtoffer 2] , overweegt de rechtbank als volgt.
De door de verdediging opgeworpen schets van het criminele milieu met mogelijke motieven voor andere mogelijke opdrachtgevers voor de moord op [slachtoffer 1] , biedt geen concreet houvast voor een aannemelijk (begin van) een alternatief scenario, maar wordt gevormd door aannames en suggesties die worden uitgesloten door de door de rechtbank als relevant beoordeelde bewijsmiddelen, waarop zij haar overtuiging baseert. Alleen al de door de rechtbank als bewijsmiddel gehanteerde verklaring van [zus 1] , inhoudende dat verdachte haar verteld heeft dat hij [slachtoffer 1] heeft laten omleggen, biedt geen ruimte voor een scenario dat verdachte zich niet aan het bewezenverklaarde heeft schuldig gemaakt.
Of verdachte al dan niet betrokken zou zijn geweest bij de eerste twee pogingen om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, is geen vraag die beantwoord moet worden om vast te stellen dat verdachte schuldig is aan de tenlastegelegde uitlokking van de moord op [slachtoffer 1] en doodslag van [slachtoffer 2] .
Op grond van bovenstaande bewijsoverwegingen en de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen ten aanzien van de uitlokking van de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag op [slachtoffer 2] , zoals opgenomen in Bijlage II, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen met anderen, opzettelijk personen heeft uitgelokt om de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag op [slachtoffer 2] te plegen, door beloften en het verschaffen van inlichtingen.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat [slachtoffer 1] én [slachtoffer 2] (mede) in opdracht van verdachte zijn vermoord, is aan verdachte niet de uitlokking van moord van [slachtoffer 2] , maar de uitlokking van doodslag van [slachtoffer 2] ten laste gelegd. Op grond van dezelfde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat het in zaak B onder 2 tenlastegelegde medeplegen van opzettelijke uitlokking van de doodslag van [slachtoffer 2] wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daarbij overweegt de rechtbank dat aan verdachte, die als uitlokker voor een teruggetrokken positie heeft gekozen en het begaan van het delict aan anderen heeft overgelaten, kan worden verweten welbewust de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat de uitvoerders van de moord ook de zich in het gezelschap van het beoogde slachtoffer [slachtoffer 1] bevindende [slachtoffer 2] om het leven zouden brengen.
IV.2. Moord op [slachtoffer 3] en zware mishandeling van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1]
Op 17 mei 2004, rond 12.09 uur, zijn in Amsterdam [slachtoffer 3] en [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] voor het kantoor van [slachtoffer 3] beschoten.
[slachtoffer 3] is bij deze aanslag door meerdere kogels geraakt en is korte tijd later overleden aan zijn verwondingen. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] is door zijn linkerknie geschoten.
Uit de bewijsmiddelen komt onder meer het volgende naar voren.
De op 14 maart 2012 overleden [naam 48] (hierna: [naam 48] ) is degene geweest die op 17 mei 2004 [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten en [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] door diens knie heeft geschoten. [naam 48] droeg die ochtend een rood jasje.
De plaats delict
Het kantoor van [slachtoffer 3] bevond zich aan de Apollolaan 109 in Amsterdam. De politie heeft het lichaam van [slachtoffer 3] aangetroffen op de rijbaan van de Apollolaan ter hoogte van nummer 121. Ter hoogte van perceel 119 lag [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] . Tegenover perceel 119 in de groenstrook stonden twee houten banken, met zicht op de oneven zijde van de Apollolaan, op een afstand van ongeveer 2,5 meter van elkaar. Hierna zal de Apollolaan aan de kant van de even perceelnummers worden aangeduid met ‘even zijde’, de overzijde met ‘oneven zijde’.
Op het trottoir aan de oneven zijde van de Apollolaan lagen op 40 meter vanaf de plaats waar [slachtoffer 3] en [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] zijn aangetroffen vijf messingkleurige hulzen in een bijna rechte lijn, verspreid over een afstand van ongeveer 25 meter.
Ook een rode Mercedes Vito bus, aangetroffen in Amsterdam in de Breughelstraat, en een Alfa Romeo, aangetroffen in Amsterdam in de Charlotte de Bourbonstraat, worden gerekend tot de plaats delict.
17 mei 2004
In de nacht van 16 op 17 mei 2004 verbleven [naam 49] (hierna: [naam 49] ) en [naam 50] (hierna: [naam 50] ) in dezelfde woning in [woonplaats 3] . Vroeg in de ochtend heeft [naam 51] (hierna: [naam 51] ) hen daar opgehaald met zijn grijze BMW. Voordat ze de woning verlieten heeft [naam 49] tegen zijn vriendin, de getuige [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ), gezegd dat hij die dag niet te bereiken was omdat zijn mobiele telefoon uit zou staan. Daarna is [naam 48] door [naam 51] , [naam 49] en [naam 50] in Amsterdam opgehaald van de Wiltzanghlaan 33II in Amsterdam, wat blijkt uit de verklaring van [naam 52] die zegt dat [naam 48] in de weken voor de aanslag vrijwel dagelijks en alleen door hen werd opgehaald.
In de Breughelstraat werd om ongeveer 09:07 uur vlak bij de hoek met de oneven zijde van de Apollolaan en dicht bij het kantoor van [slachtoffer 3] door [naam 50] een Mercedes Vito van een parkeerkaartje voorzien. [naam 50] had het parkeerkaartje gekocht en op het dashboard gelegd.124 Vanaf ongeveer 10.00 uur hadden [naam 48] en een andere man de hele ochtend op één van de twee hierboven bedoelde bankjes in het plantsoen van de Apollolaan gezeten.125
Op de Apollolaan, aan de even zijde en ter hoogte van het Bilderberg Garden hotel, bevond zich omstreeks 10.30 uur een geparkeerde antracietgrijze BMW, met achterin twee mannen, Zuid-Europese types, die opvielen omdat ze achterom aan het kijken waren; de bijrijder en de man op de achterbank hingen half over de stoelen om schuin naar achter te kijken in de richting van het plantsoen, richting de Beethovenstraat. Gelet op de locatie van de BMW keken de mannen in de richting van de genoemde bankjes waar op dat moment [naam 48] en een andere man zaten, en in de richting van het pand met het kantoor van [slachtoffer 3] . Degene die op de achterbank zat, kroop bijna over de hoedenplank om in die richting te blijven kijken toen een busje achter hen parkeerde. De man op de achterbank stapte uit en liep met versnelde pas over het trottoir in de richting van de Beethovenstraat naar het plantsoen midden op de Apollolaan. Het was een goed uitziende jongeman met een zuid Europees uiterlijk, ongeveer 25-30 jaar oud, met een donkere driekwart leren jas aan. De andere twee mannen stapten daarna ook uit en liepen dezelfde richting uit.126
[naam 48] had ook naast het bankje gestaan terwijl hij wat drukke bewegingen maakte, schijnbaar in gesprek met een man met een blauw shirt aan die op het bankje zat. Op een gegeven moment was [naam 48] een tijd met een man met een lange leren jas aan het praten. De man met de lange leren jas was daarna overgestoken en richting het Hilton hotel (even zijde Apollolaan) gelopen, terug naar waar de antracietgrijze BMW stond geparkeerd.
Omstreeks 11.20 uur was [naam 48] opgestaan en vanaf het bankje in de richting van de Breughelstraat gelopen.127 Uit camerabeelden is gebleken dat hij daarbij over het trottoir (oneven zijde) langs het Apollohotel liep.
Bijna veertig minuten later, om 12:06 uur, liep [naam 48] in omgekeerde richting nogmaals over het trottoir langs het Apollohotel, in de richting van het kantoor van [slachtoffer 3] . [naam 48] had een doorgeladen pistool in zijn rechterhand genomen en zijn rechterhand met het pistool in een plastic tas gehouden: zo was het wapen niet zichtbaar en konden, als er door de plastic zak heen werd geschoten, de hulzen worden opgevangen.
Omstreeks 12:07 uur kwamen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] uit het kantoor van [slachtoffer 3] . Ze liepen naar de geparkeerde gepantserde BMW van [slachtoffer 3] en stonden nog even bij de auto te praten. [slachtoffer 3] wees [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] op twee mannen die al de hele dag op een bankje in de Apollolaan zaten en vertelde aan [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] dat er de week daarvoor ook een tijd lang een busje had gestaan. Eén van de twee mannen, die met een blauw shirt, stond op van het bankje. [slachtoffer 3] liep tussen de geparkeerde auto’s door naar de bestuurderszijde van zijn auto aan de straatzijde. Op het moment dat [slachtoffer 3] op straat bij het voorwiel van de BMW liep, schoot [naam 48] in de richting van [slachtoffer 3] . [slachtoffer 3] werd in zijn borst of bekken geraakt en zocht dekking bij de achterkant van de BMW. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] stond op dat moment op het trottoir bij het portier van de BMW aan de passagierszijde. [naam 48] stond op ongeveer een meter van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] af en vuurde een tweede schot, door de knie van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] , die achter de auto neer viel.
[naam 48] liep vervolgens over het trottoir naar de achterzijde van de BMW. [slachtoffer 3] kwam heel even uit de dekking van de auto en [naam 48] schoot nog twee keer, waarbij hij opnieuw [slachtoffer 3] beide keren in diens bovenlichaam raakte. [slachtoffer 3] bewoog zich vervolgens over de straat verder langs de BMW en de daarvóór geparkeerde Ford Ka. Tegelijkertijd rende [naam 48] over het trottoir aan de andere zijde van de BMW en Ford Ka mee en kwam midden voor de Ford Ka op geringe afstand van [slachtoffer 3] te staan. [naam 48] schoot een kogel in het achterhoofd van [slachtoffer 3] . Hij liep vervolgens weg en rende daarna over het trottoir in de richting van de Breughelstraat, gevolgd door een man in een blauw T-shirt en nog een derde man. De drie mannen renden de hoek om, de Breughelstraat in.128
In ieder geval vanaf omstreeks 12.00 uur stond de grijze BMW waar de drie mannen in hadden gezeten die naar het plantsoentje keken niet meer voor het busje van de getuigen.129
Moord op [slachtoffer 3] , geen opzet op de dood van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1]
De rechtbank leidt uit de hiervoor weergegeven gang van zaken af dat [naam 48] met voorbedachten rade [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten. Uit het feit dat de schutter, die kennelijk wist wat hij deed, één kogel van nabij door een knie van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft geschoten, leidt de rechtbank af dat [naam 48] het opzet op de zware mishandeling van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] had. Het door [naam 48] toegebrachte letsel, een doorschotwond door de knie, is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
Aantal betrokkenen op de plaats delict
[naam 48] en zijn mededaders waren al enkele uren voor de aanslag aanwezig op de plaats delict en hebben het kantoor van [slachtoffer 3] in de gaten gehouden. Behalve de schutter waren al eerder in de ochtend nog minstens vier andere personen aanwezig op de Apollolaan, die betrokkenheid hadden bij de schutter en de aanslag op [slachtoffer 3] . De rechtbank leidt dat af uit het hierboven omschreven contact en gedrag van deze personen en de schutter voor- en nadat op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] was geschoten. De rechtbank houdt het er voor, gelet op vorenstaande, dat de man met de (lange) leren jas die met [naam 48] stond te praten, de man met de (driekwart) leren jas was die eerder uit de BMW kwam. Uit de precisie waarmee [naam 48] , vlak voor het moment waarop [slachtoffer 3] zijn kantoor verliet, uit de richting van de Breughelstraat aan kwam lopen en bij de auto van [slachtoffer 3] klaar ging staan met het geladen wapen, leidt de rechtbank af dat [naam 48] een sein heeft gekregen van een mededader dat [slachtoffer 3] eraan kwam.
In het hiernavolgende wordt kortheidshalve enkel over de moord op [slachtoffer 3] gesproken, hoewel bij dezelfde gelegenheid ook [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] is beschoten en zwaar gewond is geraakt.
Thuiskomst [naam 50] en [naam 49]
[naam 50] en [naam 49] zijn, nadat ze -op 17 mei 2004 in de vroege ochtend- waren opgehaald door [naam 51] , in de middag samen teruggekomen in de woning in [woonplaats 3] , beiden heel erg nerveus. Ze hadden meteen de televisie aangezet, steeds van zender gewisseld en intensief naar het nieuws rondom de moord op [slachtoffer 3] gekeken.
De dag nadat [slachtoffer 3] was vermoord, had [naam 49] heel veel geld. Het was een stapeltje geld van ongeveer twee centimeter dik met biljetten van € 500,- en dat had hij met [naam 50] gedeeld.
Observatiebus
De Mercedes Vito, de observatiebus, is op 17 mei 2004 achtergelaten in de Breughelstraat, waar hij op 26 mei 2004 door een parkeercontroleur werd opgemerkt. In de lege laadruimte van het bestelbusje stond een krukje en tussen laadruimte en bestuurderscabine was een tussenschot waarin een kijkgat was gemaakt. Behalve de voorruit en de zijruiten in de bestuurderscabine had het busje geen ruiten, zodat via het kijkgat vanuit de laadruimte naar buiten kon worden gekeken zonder dat degene(n) in de laadruimte daarbij kon(den) worden gezien. De rechtbank concludeert hieruit dat het busje kennelijk (ook) dienst deed als heimelijke observatiepost.
In de laadruimte van de bus heeft [naam 48] , zo maakt de rechtbank op uit het DNA uit de aangetroffen sporen, meerdere sigaretten gerookt en wat gedronken. Ook is in de laadruimte een vezel aangetroffen van de rode jas die [naam 48] in de ochtend van 17 mei 2004 droeg. Op 17 mei 2004 is ook [naam 50] in de bus geweest, blijkens het parkeerkaartje met zijn vingerafdruk en de haar die in de bus zijn aangetroffen. [naam 50] heeft naar aanleiding van het aantreffen van zijn sporen ter terechtzitting bij de rechtbank in het onderzoek Enclave bevestigd dat hij het parkeerkaartje in handen heeft gehad en in de bus heeft gelegd op 17 mei 2004 en verder geen enkele uitleg willen geven of vragen willen beantwoorden. [naam 50] heeft pas tegen het einde van de behandeling ter terechtzitting in Enclave verklaard dat hij dacht dat de Mercedes Vito bus met drugs te maken had.130 Bij gelegenheid van het laatste woord heeft [naam 50] nog verklaard dat hij het parkeerkaartje had gekocht.131
Dat hij zo lang heeft gewacht met deze verklaring doet naar het oordeel van de rechtbank afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan. Nu [naam 50] daarbij geen nadere vragen van de rechtbank in Enclave heeft willen beantwoorden, kan in het geheel geen geloof aan zijn verklaring worden gehecht.
De gestolen bus is rond eind april 2004132 geleverd aan [naam 53] (hierna: [naam 53] ), die had aangegeven dat hij een auto nodig had.
Alfa Romeo
Ook een gestolen blauwe Alfa Romeo werd op 17 mei 2004 in Amsterdam achtergelaten. Op 4 augustus 2004 werd de Alfa Romeo door de politie in Amsterdam op de Charlotte de Bourbonstraat aangetroffen. In het dashboardkastje werd een plastic tasje aangetroffen met daarin twee geladen vuurwapens, een bijbehorende geluidsdemper en patronen. Uit forensisch onderzoek is gebleken dat een van de twee vuurwapens het wapen betrof waarmee [naam 48] op 17 mei 2004 [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten. Achter de bestuurdersstoel bevond zich op de grond de rode jas die [naam 48] op 17 mei 2004 had gedragen, met op de rugzijde een flinke winkelhaak.
De Alfa Romeo was op 26 maart 2004 gestolen. [naam 52] heeft vóór 17 mei 2004 een soortgelijke blauwe Alfa Romeo gezien als de blauwe Alfa Romeo waar het door [naam 48] gebruikte wapen in is aangetroffen. [naam 51] en [naam 50] waren met die Alfa naar [naam 48] en hem toegekomen in de Wiltzanghlaan. [naam 51] was in een zwarte BMW gekomen, [naam 50] zat achter het stuur van de blauwe Alfa Romeo.
Voor de Alfa Romeo waren twee parkeerkaarten gekocht bij de parkeerautomaten op de Apollolaan, tegenover en naast het kantoor van [slachtoffer 3] . De kaarten waren geldig van 1 april 2004 11.52 uur tot 2 april 2004 11.21 uur en op 7 mei 2004 van 09.54 uur tot 11.29 uur. Op
1 april 2004 was [naam 51] met drie andere, waarschijnlijk Turkse, mannen in een geparkeerde grijze BWM door de politie waargenomen op de J.M. Coenenstraat, op een plaats die niet ver verwijderd is van het kantoor van [slachtoffer 3] .
De grijze BMW
[naam 51] is op 1 april 2004 in zijn op dat moment geparkeerde grijze BMW gezien in de nabijheid van de plaats delict. Op de plaats delict (Apollolaan) stond in de ochtend van 17 mei 2004 een grijze BMW geparkeerd met drie Zuid-Europees ogende mannen die in de richting van het kantoor van [slachtoffer 3] en [naam 48] en diens metgezel op het bankje keken. Na de liquidatie stond de auto er niet meer. [naam 51] had in die tijd een grijze BMW en haalde in de weken voor de moord op [slachtoffer 3] , [naam 48] meerdere malen per week op, altijd samen met [naam 50] en [naam 49] . Ook op de ochtend van 17 mei 2004 haalde [naam 51] [naam 50] en [naam 49] op, in zijn grijze BMW, en [naam 48] is vanaf 10 uur die ochtend waargenomen op de Apollolaan. In verband met deze gegevens kent de rechtbank ook enige bewijswaarde toe aan de verklaringen van de getuigen waarin zij [naam 51] en [naam 49] hebben aangewezen als de mannen die zij op 17 mei 2004 op of nabij de Apollolaan, kort voor en vlak na de moord op [slachtoffer 3]133, hebben gezien. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat de BMW die op 17 mei 2004 op de Apollolaan stond met drie mannen erin, de BMW van [naam 51] was, met [naam 51] , [naam 49] en een derde man als inzittenden.
Afgeluisterde gesprekken
In mei 2006 worden door de politie gesprekken afgeluisterd waarin de moeder van [naam 50] , in het Turks, onder meer praatte over haar zoon [naam 50] , over [naam 49] en over [naam 51] . Er werd gesproken over [naam 49] , die via de sms alles aan zijn moeder verteld zou hebben. De moeder van [naam 50] zegt letterlijk (vertaald in het Nederlands): “Hij heeft twee mannen/personen neergeschoten/neergestoken en is toen gegaan.” Uit wat de moeder zegt valt op te maken dat ‘ze’ er voor hadden gezorgd dat [naam 49] in één dag naar Turkije kon en dat [naam 49] problemen had bezorgd voor [naam 50] , diens leven had verwoest. De moeder van [naam 50] wist niet waar ze mee bezig waren maar het duurde al twee jaar.
Uit een in 2007 in de gevangenis opgenomen vertrouwelijk gesprek tussen [naam 50] en zijn ouders en zus kan worden opgemaakt dat [naam 50] , die op dat moment vast zat op verdenking van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 3] , vrijwillig iets had gedaan en dat hij hoopte dat hij door niemand zou worden doodgeschoten; dit was geen kinderspel. Als ze hem en [naam 4] met elkaar in verband zouden brengen, zaten ze in de shit.
De rechtbank maakt uit bovenstaande op dat [naam 49] en [naam 50] samen een bepaalde rol hebben gespeeld bij strafbare feiten, dat [naam 49] mensen heeft neergeschoten en dat [naam 49] naar Turkije is gevlucht.
[naam 49] heeft verklaard dat hij het genoemde gesprek niet kan plaatsen en dat hij niet degene is waarover in dat gesprek wordt gesproken. Ook heeft [naam 49] verklaard dat hij begin 2006 naar Turkije is gegaan omdat hij verantwoordelijk werd gehouden voor een mislukte drugsdeal. [naam 49] wil de feitelijke toedracht van die mislukte deal niet noemen en wil ook geen namen noemen.134
In het licht van vorengaande wordt aan deze verklaring van [naam 49] geen waarde gehecht.
[naam 48]
was vanaf in ieder geval 19 maart 2004 in Nederland, tot (ongeveer een week) na de aanslag. [naam 48] verbleef, samen met zijn broer [naam 52] , overwegend in de hen ter beschikking gestelde woning van [naam 54] (hierna: [naam 54] ) aan de [adres] . Tussendoor werden ze een keer een paar nachten door [naam 51] ondergebracht in een club in Alkmaar.
[naam 48] , een uit Azerbeidzjan afkomstige Rus, en [naam 52] spraken geen Nederlands. [naam 48] sprak behalve Russisch ook Turks.135 [naam 48] en [naam 52] hadden in deze periode in 2004 in Nederland contact met drie, Turkse, mannen: [naam 51] , [naam 50] en [naam 49] . Deze mannen kwamen ook bij hen in de woning van [naam 54] . Behalve een toenmalige vriendin van [naam 51] zijn alleen zij bij [naam 48] in de woning geweest.
Tijdens hun verblijf in Nederland werd [naam 48] vrijwel dagelijks in de woning aan de [adres] opgehaald door [naam 51] , [naam 49] en [naam 50] . Dit was meestal ’s ochtends of rond vier of vijf uur in de middag. Ook het eten en drinken werd gebracht door [naam 51] , [naam 49] en [naam 50] .
Uit het onderzoek is niet gebleken van andere relevante contacten van [naam 48] in Nederland in deze periode.
Betrokken bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 3]
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat de voorbereiding van de uitvoering van de moord op [slachtoffer 3] in ieder geval is begonnen op het moment dat de Russische [naam 48] in Nederland was. De uitlokking moet, gelet op het gegeven dat [naam 48] eerst in Rusland een visum voor Nederland heeft moeten aanvragen en dat destijds een lastige procedure was, enige tijd hiervoor zijn begonnen.
Niet is gebleken dat [naam 48] voor een ander doel dan deze moord in Nederland was. [naam 48] was, in ieder geval voor een groot deel, afhankelijk van zijn contactpersonen in Nederland. Dat waren in ieder geval [naam 51] , [naam 49] en [naam 50] . [naam 54] heeft zijn woning ter beschikking gesteld en [naam 51] , [naam 49] en [naam 50] zorgden er kennelijk voor dat [naam 48] op de plaatsen kwam die nodig waren voor de voorbereiding van de moord. Ze gingen regelmatig op pad en observeerden kennelijk [slachtoffer 3] en diens doen en laten.
[naam 51] , [naam 49] en [naam 50] waren op die manier betrokken bij de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 3] .
Op de dag van de moord zijn minstens drie auto’s ingezet:
- -
Een grijze BMW, die, zo concludeert de rechtbank, aan [naam 51] toebehoorde, met drie personen erin en met zicht op het kantoor van [slachtoffer 3] en het bankje waarop [naam 48] en een ander zaten, en op de Apollolaan stond geparkeerd;
- -
De gestolen Mercedes Vito bus, die als observatiebus die dag door [naam 50] van een parkeerkaartje was voorzien en die in een zijstraat vlak bij het kantoor van [slachtoffer 3] was geparkeerd en
- -
De gestolen blauwe Alfa Romeo, waarin de wapens en de jas zijn aangetroffen.
De mannen beschikten in ieder geval, behalve over auto’s, over twee vuurwapens, munitie en een geluiddemper.
De rechtbank concludeert dat [naam 51] , [naam 49] en [naam 50] niet alleen betrokkenheid hadden bij het voorbereiden van de moord op [slachtoffer 3] maar ook op 17 mei 2004 met [naam 48] in de ochtend naar Amsterdam zijn gegaan voor de uitvoering van die geplande moord. [naam 50] , [naam 49] en [naam 51] hebben op 17 mei 2004 een rol op de plaats delict gehad. [naam 50] en [naam 49] hebben geld ontvangen voor hun aandeel in de moord op [slachtoffer 3] .
[naam 48] , [naam 49] en [naam 50] hebben iedere betrokkenheid bij of wetenschap van de (voorgenomen) moord op [slachtoffer 3] ontkend. In het licht van de hiervoor weergegeven onderzoeksresultaten zijn die ontkenningen niet geloofwaardig.
[naam 51] is vertrokken naar Turkije en per 21 juni 2007 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie in Nederland.136 [naam 51] is niet gehoord over de verdenkingen jegens hem.
Dadergroep
Ongeveer twee jaar na de moord op [slachtoffer 3] , op 10 april 2006, werden in verband met een openlijke geweldpleging onder meer [naam 50] , [naam 55] (hierna: [naam 55] ), [naam 54] en [naam 56] (hierna: [naam 56] ) als verdachten aangehouden en meldde [naam 51] zich vervolgens aan het bureau om autosleutels uit de fouillering van [naam 54] op te halen. De autosleutels van de volgens [naam 54] door hem gehuurde auto bleken in de fouillering van [naam 50] te zitten. Later bleek dat de auto was gehuurd door [naam 57]137 (hierna: [naam 57] ). Van [naam 50] , die tot dan toe niet in de politiesystemen als verdachte voorkwam, werd een dactyloscopisch signalement gemaakt en zijn dacty bleek overeen te komen met de vingerafdruk op een parkeerkaartje uit de Mercedes Vito-bus.
Uit de resultaten van huiszoekingen, telefoongegevens, uitgeluisterde gesprekken, observaties en verklaringen valt onder meer het volgende op te maken.
[naam 51] , [naam 49] en [naam 50] stonden nauw in contact met elkaar; [naam 49] en [naam 51] waren (ook in 2003 en 2004) goede vrienden en vrijwel dagelijks de hele dag samen138 en [naam 49] en [naam 50] zijn neven van elkaar.
[naam 51] was bevriend met [naam 54] , ook al in 2004. [naam 54] is ook degene die zijn woning in Amsterdam ter beschikking had gesteld voor het tijdelijk huisvesten van [naam 48] . [naam 54] was bevriend met [naam 53] , aan wie de gestolen Mercedes Vito bus was geleverd.
[naam 54] , [naam 56] , [naam 55] , [naam 50] en [naam 51] waren met elkaar bevriend en gingen samen uit. Ook [naam 54] en [naam 56] zijn (aangetrouwde) familie van elkaar. Op 17 mei 2004 was [naam 55] gedetineerd. [naam 55] , [naam 51] en [naam 48] werden, acht maanden na de moord op [slachtoffer 3] , gezamenlijk in de woning van [naam 55] aangetroffen en staan ook gezamenlijk, in vriendschappelijke settings, op foto’s. Later waren [naam 50] , [naam 55] , [naam 54] en [naam 56] gezamenlijk in 2006 te gast in Turkije op de bruiloft van [naam 51] . In ieder geval [naam 55] , [naam 51] en [naam 49] beschikten over het telefoonnummer van [naam 48] en hadden regelmatig persoonlijk contact met hem.
[naam 55] werd in 2007 door [naam 48] vertrouwelijk aangesproken met ‘ik ben je broer’. [naam 55] was een bevestigd contact van [naam 58] , die later als getuige belastend over de leden van de groep is gaan verklaren.
[naam 55] had ook contact met [naam 59] , de broer van [naam 4] , en met [naam 4] zelf. [naam 4] is vermoord in december 2014. De familie [naam 4] is peetfamilie van de familie [naam 50] : [naam 4] was de peetoom van [naam 50] , beide families hebben bij elkaar in de straat gewoond in [woonplaats 3] . [naam 4] had volgens [naam 50] de advocaten van [naam 50] en [naam 49] betaald.139[naam 4] was een goede vriend van [naam 3] en werd door getuige [naam 29] de rechterhand van [naam 3] genoemd: “ [naam 4] is degene die alles regelt”.140
Bij de politie was al bekend dat [naam 54] en [naam 57] meerdere contacten met elkaar hadden. Bij een observatie op 11 oktober 2003 werd gezien dat [naam 57] en [naam 54] een ontmoeting hadden met [naam 21] . [naam 57] was op dat moment al jaren een vertrouwd contact van [naam 21] . Uit een observatie van 21 april 2004 is gebleken dat [naam 54] zowel met [naam 57] als (daarna) met [naam 56] contact had. Ook was er in 2006 een observatie, waarbij werd gezien dat [naam 56] en [naam 54] eerst een ontmoeting hadden met [naam 3] en vervolgens met [naam 55] .
In de woning van [naam 51] werd (in 2005) een enveloppe aangetroffen met daarop de straatnaam geschreven waar [naam 57] woonde.
De hier genoemde personen betreffen zonder uitzondering personen die zich in het criminele milieu bewogen. Veel van hen beschikten over vuurwapens en soms ook over andere wapens, kogels en kogelwerende vesten en ( [naam 54] ) over een gepantserde auto.
Uit vorenstaande in kaart gebrachte contacten maakt de rechtbank het volgende op.
Er bestond ten tijde van de voorbereiding en de aanslag op [slachtoffer 3] en de jaren daarna een netwerk van contacten tussen bovengenoemde personen, die zich zonder uitzondering bewogen in een crimineel milieu. Het netwerk aan contacten kan op basis van alle onderzoeksresultaten groter en gedetailleerder worden weergegeven maar in het kader van de zaak Vandros/Enclave beperkt de rechtbank zich tot het bovengenoemde netwerk.
Dit netwerk, met uitzondering van [naam 21] , [naam 3] en [naam 4] , die later apart zullen worden besproken, zal verder kortheidshalve ook wel worden aangeduid als ‘de dadergroep’.
Betrokkenheid van verdachte
Voor de betrokkenheid van verdachte bij deze moord acht de rechtbank het volgende van belang.
a. Veroordeling verdachte in Kolbak
Verdachte is bij arrest van 3 juli 2009141 van het gerechtshof Amsterdam in het onderzoek Kolbak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren vanwege onder meer, kort gezegd:
- Het afpersen van [slachtoffer 3] van ongeveer 17 miljoen euro, in de periode van
1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004. Bewezen is dat [slachtoffer 3] door verdachte is gedwongen tot betalingen, door [slachtoffer 3] te dreigen met de dood van hem of zijn familieleden als hij niet zou betalen en door dreigend in de buurt van [slachtoffer 3] of diens huis aanwezig te zijn en door een vuurwapen te tonen en op [slachtoffer 3] te richten. Bewezen is dat verdachte een zodanig dreigende situatie voor [slachtoffer 3] heeft gecreëerd en in stand gehouden dat [slachtoffer 3] terecht bang was voor geweld van de kant van verdachte.
- Medeplegen van witwassen van het van [slachtoffer 3] afgeperste geld (ongeveer 17 miljoen euro) in de periode van 1 december 2002 tot en met 30 januari 2006, via bankrekeningen van [naam 38] of andere aan [naam 38] gelieerde bedrijven.
Dit arrest is met het verwerpen van het cassatieberoep op 12 oktober 2010 door de Hoge Raad onherroepelijk geworden.142
Standpunt verdediging
Niet alleen in het onderzoek Kolbak, maar ook in het onderzoek Vandros heeft verdachte ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de afpersing van [slachtoffer 3] en het witwassen van de van [slachtoffer 3] afgeperste geldbedragen.143
Verdachte heeft herhaald wat hij daarover in Kolbak naar voren heeft gebracht en daaraan toegevoegd -kort gezegd- dat hij in Kolbak niet de waarheid heeft gesproken toen hij op de vraag of [slachtoffer 3] geld van hem in beheer had, heeft geantwoord: “Geen gulden, niets.”144 Verdachte heeft in Vandros verklaard dat hij en [slachtoffer 1] nog over een deel van het Heinekenlosgeld beschikten, nadat ze voor die ontvoering gepakt waren en daarmee met hulp van [naam 18] goed geld hadden verdiend. Het geld dat hij vervolgens in 1996 had gekregen uit de verdeling van het gezamenlijk bezit van [naam 18] , [slachtoffer 1] en hemzelf, te weten 8 miljoen gulden, had verdachte bij [slachtoffer 3] geïnvesteerd in onroerend goed. Verdachte heeft verklaard dat hij sindsdien regelmatig bij [slachtoffer 3] kwam om te informeren naar de investeringen en om een vinger aan de pols te houden. Daarnaast onderhield verdachte namens [slachtoffer 3] contact met andere criminele investeerders en deed verdachte aannemerswerk voor [slachtoffer 3] . Na verloop van tijd zijn verdachte en [slachtoffer 3] vrienden geworden.
Ook nadat de artikelen van [journalist 4] over [slachtoffer 4] op 27 en 28 augustus 2002 in dagblad De Telegraaf waren verschenen, is verdachte, weliswaar buiten het zicht van de media, contact met [slachtoffer 3] blijven onderhouden om op de hoogte te blijven van de stand van zaken met betrekking tot zijn investeringen. Verdachte wilde enerzijds graag zijn geld terug hebben van [slachtoffer 3] , maar anderzijds had verdachte er naar zijn zeggen begrip voor dat [slachtoffer 3] hem pas kon uitbetalen als [slachtoffer 3] de problemen met andere criminele investeerders en de banken had opgelost. Verdachte heeft nooit de indruk gehad dat hij zijn investering bij [slachtoffer 3] niet terug zou krijgen. Dat werd hem pas duidelijk nadat [slachtoffer 3] was overleden, stelt hij.
Ook ter zitting in Vandros heeft verdachte verklaard dat hij [slachtoffer 3] niet heeft afgeperst.145 Verdachte heeft nogmaals gewezen op de rol van [slachtoffer 4] , die samen met [slachtoffer 3] verdachte ten onrechte als afperser heeft neergezet. [slachtoffer 3] heeft in de achterbankgesprekken steeds de naam van verdachte genoemd als hij [slachtoffer 4] bedoelde.146
Verdachte heeft ter zitting in Vandros, ook anders dan in Kolbak, verklaard dat ook [naam 21] , ergens in de jaren ’90, tien miljoen gulden had geïnvesteerd bij [slachtoffer 3] . Na het artikel van [journalist 4] in De Telegraaf, heeft [naam 21] tijdens een ontmoeting waar verdachte ook bij was (in het Beatrixpark te Amsterdam) tegen [slachtoffer 3] gezegd dat hij die tien miljoen gulden snel terug wilde hebben.147
Verder hebben de raadslieden van verdachte in hun pleitnota vele feiten en omstandigheden aangevoerd uit het onderzoek Kolbak en andere onderzoeken die daaraan vooraf zijn gegaan, ter onderbouwing van het standpunt dat verdachte, ondanks de onherroepelijke veroordeling in Kolbak, zich niet heeft schuldig gemaakt aan de afpersing van [slachtoffer 3] .
Verdachte heeft de rechtbank verzocht zelf kritisch naar het Kolbakdossier te kijken en tot een eigen oordeel voor wat betreft de afpersing van [slachtoffer 3] te komen, ook al is het oordeel in Kolbak onherroepelijk, nu de afpersing van [slachtoffer 3] als mogelijk motief voor de liquidatie van [slachtoffer 3] wordt genoemd.
Oordeel rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank zijn verdachte noch zijn raadslieden er in geslaagd twijfel te zaaien over de juistheid van het onherroepelijke oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de afpersing van ongeveer 17 miljoen euro van [slachtoffer 3] .
De rechtbank stelt vast dat de verdediging van verdachte in haar pleitnota in dit verband feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die ook al bekend waren bij, en onder ogen zijn gezien door het gerechtshof Amsterdam, zoals blijkt uit het arrest van 3 juli 2009. Dit geldt ook voor de stelling dat niet verdachte, maar [slachtoffer 4] [slachtoffer 3] heeft afgeperst. Het gerechtshof Amsterdam heeft dit (ook) in Kolbak gevoerde verweer verworpen en geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de door het gerechtshof bewezenverklaarde betalingen door [slachtoffer 3] met [slachtoffer 4] in verband staan. Verdachte heeft de rechtbank in Vandros in dat verband (nogmaals) gewezen op het op 29 augustus 2002 opgenomen gesprek tussen [slachtoffer 3] en de advocaat van [slachtoffer 4] , waaruit de afspraak zou blijken om verdachte de afpersing van [slachtoffer 3] in de schoenen te schuiven. Ook dat gesprek was bij het gerechtshof bekend toen het op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen bewezen heeft geoordeeld dat de afpersing van [slachtoffer 3] door verdachte vóór 29 augustus 2002, de datum van het aangevoerde gesprek, is begonnen.
De verdediging heeft verder niet duidelijk gemaakt om welke reden de overige feiten en omstandigheden die hij in dit verband naar voren heeft gebracht het gerechtshof tot een vrijspraak van de afpersing van [slachtoffer 3] zouden hebben moeten brengen.
Van de nieuwe verklaringen van verdachte kan evenmin worden gezegd dat deze, waren deze bekend geweest bij het gerechtshof Amsterdam, tot een vrijspraak zouden hebben geleid.
Verdachte heeft in Vandros gesteld, maar op geen enkele manier onderbouwd, dat hij acht miljoen gulden bij [slachtoffer 3] had geïnvesteerd. Ook vragen over de projecten, rendementen en afspraken met [slachtoffer 3] , met betrekking tot deze gestelde investering, kan verdachte niet adequaat beantwoorden.148
Ook zijn verklaring over de investering die [naam 21] bij [slachtoffer 3] zou hebben gedaan heeft verdachte niet onderbouwd. [naam 21] en [slachtoffer 3] leven niet meer en hebben daar zelf niets over verklaard.
Nu verdachte pas jaren na zijn veroordeling in Kolbak, eerst in het onderzoek Vandros met deze verklaringen komt, kan hieraan, zonder enige onderbouwing, geen waarde worden gehecht. Daar komt nog bij dat het onderzoek Vandros onder meer de volgende informatie heeft opgeleverd die de veroordeling van verdachte voor de afpersing van [slachtoffer 3] juist bevestigen.
Kantoorincident
Verdachte heeft, nadat in Vandros de getuige [journalist 2] door verdachte in 2011 handgeschreven documenten had overgelegd, verklaard dat er inderdaad een bijeenkomst tussen in ieder geval hemzelf, [naam 3] en [slachtoffer 3] , had plaatsgevonden op het kantoor van
mr. [advocaat 2] .149 Duidelijk is dus geworden dat verdachte daarover in het onderzoek Kolbak -ook als getuige onder ede- telkens heeft gelogen, omdat hij toen steeds stellig heeft ontkend dat een dergelijke bijeenkomst heeft plaatsgevonden.150 Bovendien blijkt uit die handgeschreven documenten van verdachte dat [slachtoffer 3] bij die bijeenkomst op het kantoor van mr. [advocaat 2] bedreigd is.151
Betalingen via [naam 38]
Daarnaast heeft het door verdachte geschreven document uit 2011, in combinatie met de opname van een telefoongesprek van eind april/begin mei 2011 tussen verdachte en [journalist 2] , aan het licht gebracht dat verdachte ervan op de hoogte was dat [slachtoffer 3] betalingen deed op rekeningen van bedrijven van [naam 38] , teneinde 17 miljoen euro terecht te laten komen bij criminelen. Sterker nog, uit het telefoongesprek blijkt dat het verdachte is die [naam 38] onder grote druk heeft gezet om rekeningen daarvoor beschikbaar te stellen. Ook blijkt uit dit telefoongesprek dat verdachte weet dat al dit geld op de een of andere manier door [naam 38] is doorbetaald aan anderen: “(…) En toen heb ik nog een briefje geschreven waarin ik uitlegde dat ... het geld is weg en dat niemand er aanspraak op ken maken en dat ie (de rechtbank begrijpt: [naam 38] ) zich niet druk moet maken.”152 Ook deze informatie heeft verdachte tijdens het onderzoek Kolbak verzwegen.
Het arrest van 13 februari 2018 van het gerechtshof153 inzake de ontnemingsvordering tegen verdachte, inhoudende dat het alleen [naam 38] is geweest die het voordeel daadwerkelijk heeft verkregen, zodat het in de rede ligt bij hem dit voordeel te ontnemen en niet bij verdachte, is niet strijdig met hetgeen verdachte in dat telefoongesprek uitlegt.
[naam 3] en de afpersing van 17 miljoen van [slachtoffer 3]
In dit verband is een fragment uit het op 20 oktober 2013 opgenomen gesprek tussen
verdachte (‘ [verdachte] ’ ) en [zus 1] (‘A’) genaamd “20 oktober 2013 drie boeken jas” van belang. De rechtbank heeft vastgesteld dat daar vanaf het tijdstip 01:45: 38154 het volgende is te horen:
[verdachte] :(… ) Maar ze vinden het prachtig. Ze lezen 18 miljoen, enneh al die beschuldigingen.
Dit heb ie ge … ze denken dit, ze denken dat.
[zus 1] : Ik ben benieuwd wat dat financiële dan inhoudt. Hm?
[verdachte] : Ja het staat er goed, alleen weet je wat het is, als ik geen geld heb, als alles in beslag
genomen wordt...
[zus 1] : Ja. En dat elke keer alles in beslag genomen wórdt.
[verdachte] : Ja dat is ook gunstig dat dat erin staat, begrijp je wat ik bedoel? Want die [naam 3] heb
net gezegd, net gedaan tegen iedereen dat ik het geld had, maar hij heb het, begrijp je?
(…)
[zus 1] : (…) dat ik dacht van: ’Hoe kan jij nou niks meer hebben?’
[verdachte] : Ja, nou, hij zou dat allemaal regelen allemaal. Hij heb dat toen gestolen. Hij heb mij
geprobeerd erin te douwen, levenslang en dan had hij het geld, zó heb ie het gespeeld.
Nou, dat heb ik natuurlijk overal neergelegd…iedereen weet het.
(…)
[zus 1] : Dat komt altijd pas later bij mij hè, dat het gaat malen in mijn hoofd, dat je geen
gezeik hebt omdat hij mensen niet betaalt hè? Dat het op jou wordt afgewenteld.
[verdachte] : Ik heb al die mensen al gesproken As, zo doe ík dat [ntv] en die mensen [ntv]
[zus 1] heeft in een toelichting op dit gesprek verklaard155 dat zij met verdachte besprak dat zijn geld telkens in beslag werd genomen, omdat men dacht dat de 18 miljoen van [slachtoffer 3] bij verdachte zat. Verder heeft [zus 1] uitgelegd dat verdachte haar vertelt dat [naam 3] het geld heeft; het geld van [slachtoffer 3] , of ruimer: het geld dat verdachte en [naam 3] verdiend hebben. Verdachte vertelt [zus 1] dat [naam 3] heeft geprobeerd om verdachte levenslang te geven, door verdachte te laten getuigen over de afpersing van [slachtoffer 3] en dan hem zo op te laten draaien voor de liquidatie van [slachtoffer 3] . Ook heeft [zus 1] verklaard dat verdachte haar eerder had verteld over betalingen aan betrokkenen zoals [naam 1] en [naam 5] .
Verdachte heeft over dit gesprek verklaard156 dat hij [zus 1] vertelt dat [naam 3] de naam van verdachte heeft misbruikt in Passage, door te zeggen dat verdachte [slachtoffer 3] heeft afgeperst. Daar waar verdachte tegen [zus 1] zegt: “Ja, nou, hij zou dat allemaal regelen allemaal. Hij heb dat toen gestolen. Hij heb mij geprobeerd erin te douwen, levenslang en dan had hij het geld, zó heb ie het gespeeld. Nou, dat heb ik natuurlijk overal neergelegd…iedereen weet het.”, spreekt verdachte niet over [naam 3] , maar over [slachtoffer 3] , die de investering van verdachte niet heeft terugbetaald en verdachte levenslang heeft proberen te geven, door in de achterbankgesprekken bij de politie het verhaal neer te leggen dat verdachte liquidaties op zijn geweten had. Verdachte is na zijn vrijlating in 2012 naar andere criminelen gegaan die ook geld van [slachtoffer 3] tegoed hadden, om duidelijk te maken dat verdachte geen geld van [slachtoffer 3] had.
De rechtbank is van oordeel dat de toelichting van [zus 1] op het hierboven weergegeven gesprek steun vindt in het dossier. Om te beginnen in het geluidsfragment zelf, van een gesprek dat plaatsvindt ruim negen jaar nadat [slachtoffer 3] is vermoord en waarin [zus 1] in de tegenwoordige tijd spreekt over iemand die mensen niet betaalt. Daarnaast is er steun in het door verdachte handgeschreven document uit 2011, dat is overgelegd door [journalist 2] en waaruit betrokkenheid van [naam 3] bij de afpersing van [slachtoffer 3] blijkt.157 Ook de problemen over de getuigenverklaring die verdachte zou moeten afleggen in Passage, ten voordele van [naam 3] , blijken uit dat document uit 2011 en ondersteunen de verklaring van [zus 1] .158
De lezing van verdachte over de inhoud van het hierboven weergegeven gesprek is in het licht van dit alles ongeloofwaardig. Temeer daar verdachte geweigerd heeft de namen te noemen van degenen die hij gesproken heeft over het geld van [slachtoffer 3] , zodat ook daarin voor de lezing van dit gesprek door verdachte geen enkel concreet, toetsbaar houvast is te vinden.
De rechtbank begrijpt het hiervoor weergegeven gespreksfragment dan ook zoals door [zus 1] is uitgelegd.
Ook hierin vindt de rechtbank een nieuwe bevestiging dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de afpersing van [slachtoffer 3] , waarvoor hij door het gerechtshof Amsterdam in Kolbak is veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de door het gerechtshof in Kolbak gebezigde bewijsmiddelen niet enkel bestaan uit de achterbankverklaringen van [slachtoffer 3] , maar onder meer ook uit een schriftelijke overeenkomst, een akte van verpanding, een onherroepelijke volmacht, een concept-aandeelhoudersbesluit en een concept-akte van verpanding.
b. Doodsangst [slachtoffer 3]
Verklaring [slachtoffer 3]
[slachtoffer 3] en verdachte hebben elkaar leren kennen vrij kort nadat verdachte diens straf voor de Heinekenontvoering had uitgezeten. [slachtoffer 3] had de indruk dat tussen verdachte en hem in de loop van de jaren een hechte vriendschap was ontstaan en [slachtoffer 3] en verdachte trokken zakelijk en privé veel met elkaar op.
heeft verklaard dat de vriendschapsrelatie veranderde en hij bang werd voor verdachte. [slachtoffer 3] vertelde de politie dat zijn vrees eruit bestond dat verdachte hem wilde vermoorden en dat, indien verdachte voor enkel de afpersing vast zou komen te zitten, die moorddreiging zou blijven bestaan, omdat [slachtoffer 3] dan ondertussen door [naam 3] , [naam 21] , [naam 32] en consorten zou worden vermoord. Verdachte, [naam 3] en [naam 21] waren volgens [slachtoffer 3] samen: als je de één tegen je had, dan had je de andere twee ook tegen je. [slachtoffer 3] had het over ‘de groepering [verdachte] ’. [naam 21] en [naam 3] waren de twee grote mannen achter verdachte; verdachte en [naam 3] bepaalden. [naam 3] had [slachtoffer 3] op het kantoor van
mr. [advocaat 2] hoogstpersoonlijk bedreigd.
vertelde dat verdachte, [naam 3] en [naam 21] bij een liquidatie ‘natuurlijk niet zelf in de bosjes stonden.’ Verdachte moordde niet zelf, daar had verdachte zijn ‘teampje’ voor.
dacht dat verdachte zo’n 20 miljoen had en dat hij dat in de pot bij [naam 3] had en daar deden ze samen criminele dingen mee. [slachtoffer 3] had zelf de overtuiging dat als hij niet meer (kon) betalen, hij zou worden geliquideerd in opdracht van de groepering van verdachte. [slachtoffer 3] zei tegen de politie en enkele mensen die hij vertrouwde dat, mocht hij worden doodgeschoten, er een handgeschreven verklaring bij de notaris lag.
Bevestiging van de angst van [slachtoffer 3]
Tegenover de politie, maar ook tegenover zijn naasten en vrienden, heeft [slachtoffer 3] gesproken over de afpersing door verdachte en zijn doodsangst voor verdachte en diens groepering. Zo zegt de zus van [slachtoffer 3] dat [slachtoffer 3] haar in 2003 had verteld dat ‘ze’ hem wilden vermoorden en dat ‘ze’ een vies spelletje met hem speelden. ‘Ze’ was in ieder geval verdachte; verder mocht de zuster van [slachtoffer 3] niet weten wat er aan de hand was, omdat dat te gevaarlijk voor haar zou zijn. [slachtoffer 3] had haar meerdere keren gezegd dat als hem wat zou overkomen, verdachte het gedaan had. [slachtoffer 3] heeft zijn juridisch adviseur, tevens vriend, [naam 60] (hierna: [naam 60] ), verteld dat verdachte hem in december 2003 had gezegd dat het [slachtoffer 3] ’s laatste kerst zou zijn en dat hij nog een week mocht leven om aan geld te komen.159
[slachtoffer 4] heeft in maart 2004, kort voor de moord op [slachtoffer 3] , tegen de Belgische politie gezegd dat [slachtoffer 3] voor zijn leven moest vrezen van de zijde van verdachte.160 Tegen een vriendin heeft [slachtoffer 3] , in de laatste twee weken van zijn leven, verteld hoe hij door verdachte werd bedreigd en afgeperst, dat verdachte niet zelf mensen vermoordde maar daar opdracht voor gaf, hoe bezorgd hij, [slachtoffer 3] , voor zijn familie was en hoe de laatste jaren een kwelling voor hem waren. [slachtoffer 3] heeft tegen haar gezegd dat hij niet meer in een goede afloop geloofde, hij verwachtte dat hij dood zou gaan.161
Zowel notaris mr. Van Lidth de Jeude als de advocaat mr. Beckers162 hadden van [slachtoffer 3] in 2003 een handgeschreven brief gekregen die, in het geval hij dood geschoten zou worden, aan de politie moest worden overhandigd. In die brieven heeft [slachtoffer 3] geschreven dat hij door verdachte met de dood werd bedreigd. Aan mr. Beckers, de raadsman van [slachtoffer 4] , heeft [slachtoffer 3] bovendien geschreven dat hij van verdachte niet aan [slachtoffer 4] mocht betalen, deed hij dat wel dan zou [slachtoffer 3] of zijn familie worden vermoord.
Ten slotte bleek ook de politiefunctionarissen met wie [slachtoffer 3] van 20 maart 2003 tot en met 28 januari 2004 sprak, de verbalisanten die hem in december 2003 op kantoor spraken163, als ook de twee officieren van justitie met wie [slachtoffer 3] op zijn verzoek in juli 2003 een gesprek had164, dat [slachtoffer 3] doodsbang was voor verdachte.
Dat [slachtoffer 3] niet alleen met verdachte maar, door verdachte, ook met [naam 21] en [naam 3] te maken had en dat verdachte weet dat [naam 3] het geld had dat verdachte en [naam 3] afgeperst hadden, heeft de rechtbank hiervoor al vastgesteld.
Ook [zus 1] heeft verklaard dat verdachte haar over de afpersing vertelde alsof hij en [naam 21] daar allebei een rol in hadden. Verdachte vertelde ook dat [naam 21] een krachtige figuur met veel macht was, die een heel leger achter zich had.165
[slachtoffer 3] heeft gezegd dat hij vanaf 2002 ook door [slachtoffer 4] en diens vrouw en advocaat onder druk werd gezet om te betalen. [naam 60] noemde dat afpersing. [slachtoffer 3] heeft echter nadrukkelijk, als het ging om zijn doodsangst, gewezen naar verdachte en niet naar [slachtoffer 4] . [slachtoffer 4] en hij hebben elkaar zelfs over en weer voor een aanslag van de zijde van verdachte gewaarschuwd. Het betoog van verdachte166, kort gezegd, dat [slachtoffer 3] zó bang was voor [slachtoffer 4] dat hij uit angst niet de naam van [slachtoffer 4] maar telkens in plaats daarvan de naam van verdachte heeft genoemd, is ongefundeerd en wordt weerlegd door het voorgaande.
c. Redenen doodsangst [slachtoffer 3]
Verklaring [slachtoffer 3]
Verdachte had regelmatig gedreigd dat [slachtoffer 3] zou worden doodgeschoten als hij niet tijdig betaalde en had ook tegen [slachtoffer 3] gezegd dat hij niet meer hoefde te betalen of niet meer mocht betalen. Ook [naam 3] had een keer gezegd, waar verdachte bij was, dat [slachtoffer 3] niet meer hoefde te betalen. Op 5 december 2003 vertelde [slachtoffer 3] dat hij van verdachte naar het Beatrixpark moest komen en dat [naam 21] daar toen stond. [naam 21] had gezegd dat hij vijf miljoen moest betalen en dat hij tot 1 januari 2004 de tijd had. Na betaling hoefde [slachtoffer 3] volgens [naam 21] niet meer te betalen en zou hij van alles af zijn.
[slachtoffer 3] heeft benadrukt dat zijn eigen doodsvonnis was getekend als verdachte te weten zou komen dat hij met de politie sprak over verdachte. [slachtoffer 3] had een dossier bijgehouden over ‘de praktijken van [verdachte] en diens clan’ en dat was bij een inbraak uit zijn woning gestolen. [slachtoffer 3] was er zeker van dat verdachte in bezit was gekomen van dat dossier, want verdachte had na de inbraak opmerkingen gemaakt als ‘Ik weet meer dan je denkt!’ In dat dossier had [slachtoffer 3] over de gesprekken met de CI(E) gesproken als een afspraak over een hypotheek met drie heren. In november 2003 heeft [slachtoffer 3] verteld dat verdachte de week daarvoor had gevraagd wie die drie heren waren en had gezegd: “Je praat met justitie”. Verdachte zei dat hij van ‘de pet’ had gehoord dat [slachtoffer 3] alle gesprekken had opgenomen.
[slachtoffer 3] heeft in de gesprekken met de politie aangegeven dat hij meerdere keren had overwogen zijn problemen op te lossen door verdachte zelf te doden of te laten doden maar uiteindelijk die stap niet gezet had omdat dat te ver ging en hij er geen oplossing in zag. [slachtoffer 3] vroeg zich wel eens af hoe lang hij kreeg als hij verdachte dood schoot. Er waren ook wel mensen bij [slachtoffer 3] geweest die gevraagd hadden of ze konden helpen. Ook de gebroeders [naam gebroeders] hebben [slachtoffer 3] aangeboden om hulp te bieden, maar [slachtoffer 3] achtte deze niet in staat om te kunnen ‘vechten’ tegen de groepering van verdachte.
Op 20 oktober 2003 gaf [slachtoffer 3] aan dat hij met [naam 12] , de toenmalige president van de Hells Angels, had gesproken en dat deze had aangegeven te weten dat [slachtoffer 3] door verdachte afgeperst werd en zelf ook een hekel had aan verdachte.
[slachtoffer 3] vertelde ook dat verdachte hem niet meer vertrouwde en had gezegd te weten dat [slachtoffer 3] schijnbaar bezig was hem te laten liquideren. Verdachte had ook een keer gezegd dat hij had gehoord dat [slachtoffer 3] aan [gebroeder] opdracht zou hebben gegeven hem te laten vermoorden. [slachtoffer 3] zei dat ze al zoveel geld van hem hadden afgeperst dat ze bang waren dat hij, [slachtoffer 3] , mensen zou gaan inhuren voor vijf of tien miljoen om hen te laten vermoorden (de rechtbank begrijpt ‘hen’ als verdachte, [naam 3] en [naam 21] ).
Bevestiging van de verklaring van [slachtoffer 3]
In het dossier Vandros zijn aanwijzingen te vinden dat [slachtoffer 3] , mogelijk meerdere keren, opdracht voor het vermoorden van verdachte had uitgezet. Zo was het [naam 60] op 6 mei 2004 opgevallen dat er een busje bij [slachtoffer 3] pal voor de deur stond. [slachtoffer 3] had gezegd dat dat er stond voor verdachte en hij wekte de indruk dat er iemand in zat die verdachte zou observeren of iets zou aandoen als hij langskwam. [slachtoffer 3] bevestigde dat hij met verdachte bezig was en zei dat [naam 60] er met niemand over mocht praten.167
Zoals hierboven aangegeven, sprak [slachtoffer 3] op 20 oktober 2003 over een recente ontmoeting met [naam 12] . [naam 12] heeft bevestigd dat hij [slachtoffer 3] heeft ontmoet, hij weet niet precies wanneer, maar het was ruim voor de moord op [slachtoffer 3] en [naam 12] droeg toen een dikke jas. [slachtoffer 3] had [naam 12] toen duidelijk gemaakt dat hij problemen met verdachte had en dat hij er een miljoen voor over had als verdachte zou worden vermoord. [naam 61] (hierna: [naam 61] ) was daar ook bij. De vrouw van [naam 61] heeft op 16 december 2003 een bedrag van € 150.000 op haar rekening overgemaakt gekregen van een bedrijf van [slachtoffer 3] , op grond van een lening.168 In 2006 was er, anders dan overeengekomen, nog geen rente of aflossing op die lening afbetaald en ook het pand dat ermee gekocht zou worden was nog niet geleverd.
[naam 61] en [naam 62] (hierna: [naam 62] ), beiden Hells Angel, hebben op 10 mei 2004 op het Duitse vliegveld Niederrhein169 besprekingen gevoerd met [slachtoffer 3] . [naam neef] , de neef van [slachtoffer 3] , was die dag met [slachtoffer 3] mee, maar niet aanwezig geweest bij dat gesprek.170 [slachtoffer 3] had tegenover [naam neef] , toen ze daarna samen in de auto zaten, met betrekking tot dat gesprek naar zijn neus gewezen en een gebaar gemaakt met zijn hand alsof hij een vuurwapen nabootste. [naam neef] had daaruit opgemaakt dat het gesprek ging over het uit de weg ruimen van verdachte. [naam 62] was na de moord van [slachtoffer 3] op kantoor geweest om te vragen naar een koffertje, met daarin twee vuurwapens, dat hij op zaterdag 15 mei 2004 aan [slachtoffer 3] had gegeven.
d. Verklaringen [ex-partner] , [zus 2] en [zus 1]
Verdachte heeft zowel tegen [zus 1] als tegen [ex-partner] gezegd dat [slachtoffer 3] niet meer hoefde, zelfs niet meer mócht betalen. Tegen [zus 1] had hij gezegd dat dit door [naam 21] was opgelegd en ook door [naam 21] in persoon aan [slachtoffer 3] was medegedeeld. Hiermee werd volgens [zus 1] bedoeld dat [slachtoffer 3] niet meer aan verdachte en [naam 21] mocht betalen, dat [slachtoffer 3] vermoord zou worden.
Op een gegeven moment had verdachte tegen [zus 1] en [zus 2] en tegen [ex-partner] , tegen elk van hen afzonderlijk, gezegd dat hij wist dat [slachtoffer 3] met de politie sprak. Verdachte was daar furieus over, "Kankerhond, praat met de politie". [ex-partner] , [zus 2] en [zus 1] hebben alle drie verklaard dat als verdachte wist dat je met de politie praatte, je doodsvonnis was getekend. [zus 2] heeft verklaard dat ze daarom zelf ook lange tijd niet durfde te praten met de politie.
Verdachte heeft ook tegen elk van hen gezegd dat hij wist dat [slachtoffer 3] aan [naam 12] had gevraagd om verdachte te vermoorden. Zowel [zus 2]171 als [zus 1] onderscheiden met betrekking tot ‘ [naam 12] ’ twee momenten waarop verdachte daar over sprak. De eerste keer, zoals ook [ex-partner] heeft verklaard, vóór de liquidatie van [slachtoffer 3] . De tweede keer was ná de moord op [slachtoffer 3] , toen verdachte via zijn advocaat hoorde over de plannen van [slachtoffer 3] om hem via [naam 12] te vermoorden. Over die eerste keer had verdachte aan [zus 1] verteld dat hij achter het plan met [naam 12] was gekomen maar dat hij het nog even geheim moest houden.172
[ex-partner] heeft verklaard dat ze op een gegeven moment aan verdachte merkte dat hij zich bedreigd voelde door [slachtoffer 3] . Hij zei dan bijvoorbeeld van tevoren tegen haar dat hij met [slachtoffer 3] had afgesproken in het Amsterdamse bos, zodat [ex-partner] wist waar verdachte was als hij niet terug kwam. Ook had verdachte haar een keer gezegd dat hij [slachtoffer 3] een boete had opgelegd omdat verdachte had gehoord dat [slachtoffer 3] hem wilde laten vermoorden. Verdachte had later boos gezegd: “Hij mag niet meer betalen; mij willen laten vermoorden, dat gaat hem niet lukken want hij gaat er eerst aan.” Verdachte had tegen [ex-partner] gezegd dat [slachtoffer 3] binnenkort zou liggen omdat hij, verdachte, er genoeg van had. Voor [ex-partner] was het een van de ergste keren hoe verdachte bij haar in huis was gekomen, verdachte had gevloekt, had stoom uit zijn oren, uit zijn neus, toen hij praatte spuugde hij erbij.
[zus 2] heeft verklaard dat verdachte haar een keer gezegd had dat [slachtoffer 3] ook zou gaan. [zus 2] maakte hieruit op dat er misschien wel wat met [slachtoffer 3] zou gebeuren.
[ex-partner] heeft verklaard dat ze op een gegeven moment op stel en sprong een weekend met verdachte mee naar Parijs moest maar dat ze dat vanwege haar kinderen niet wilde. Verdachte was toen met een ander naar Parijs gegaan. De maandag na dat weekend bleek dat [slachtoffer 3] doodgeschoten was en had verdachte haar gezegd dat ze de volgende keer gewoon mee moest om te kunnen zeggen dat hij daar dan met haar geweest was. [zus 2] heeft verklaard dat verdachte opeens weg was toen [slachtoffer 3] geliquideerd werd.
Vlak nadat [slachtoffer 3] was vermoord, was verdachte terug gekomen naar Nederland. [zus 2] en [zus 1] moesten van verdachte samen naar de carpoolstrook komen in Abcoude. [zus 2] moest een stukje met hem meelopen over de parkeerplaats en verdachte noemde haar bij haar bijnaam en zei toen tegen haar: “ [zus 2] , het was hij of ik”.
[zus 1] heeft over deze ontmoeting op de carpoolstrook verklaard dat verdachte haar vroeg naar nieuws over de liquidatie en zei dat hij het niet gedaan kon hebben omdat hij net uit het buitenland kwam.173
Verdachte had in 2013 tegen [zus 2] gezegd dat wanneer hij door haar één dag vast zou komen te zitten, hij vooraf zou regelen dat zij (de rechtbank begrijpt: [zus 2] ) en haar kinderen en kleinkind zouden worden doodgeschoten en dat hij dat ook zo had gedaan bij [slachtoffer 6] en [slachtoffer 3] .
Volgens [zus 1] was de grote angst van verdachte dat [zus 2] praatte met de politie. Elke keer moest [zus 1] van verdachte [zus 2] waarschuwen met de concrete woorden van verdachte: “Pas op [zus 2] , als je praat, dan ga je eraan, dan lig je op de grond. Dan is het gebeurd en ga je net zoals [slachtoffer 1] , ga je net zoals [slachtoffer 3] .”
e. Verdachte op geluidsopnames
Een aantal van de gesprekken dat [zus 1] heeft opgenomen en overgelegd betreft gesprekken uit 2013 waarin verdachte het telkens heeft over het recht dat hij stelt te hebben op een hoog percentage van het geld dat verdiend gaat worden met de verfilming van het boek van [journalist 2] over de Heinekenontvoering. Vanaf 25 april 2013 gaan veel gesprekken ook over de bedreiging door verdachte van [journalist 2] en de mogelijke gevolgen daarvan. Nadat [journalist 2] aangifte heeft gedaan is verdachte, die voorwaardelijk in vrijheid was gesteld, verontwaardigd, boos en bang dat hij om die reden weer vast kon komen te zitten.
Eén van die opgenomen gesprekken betreft een gesprek op 30 april 2013 tussen verdachte en [zus 1]174 waarin onder meer de volgende dialoog plaatsvindt:
[verdachte] Is goed, maar begrijp je? Weet je wat, zeg maar tegen haar, ze mag die 50 procent
houden, zal je zien wat ik met haar doe.
[zus 1] Nee
[verdachte] Zij heb, zij en XXX (naam genoemd van zoon [zus 2]),
[zus 1] Nee
[verdachte] Ja, en YYY (naam genoemd van dochter [zus 2] ), zullen niet ÉÉN EURO ervan krijgen...echt waar, ik ben echt klaar met ze. Dan zal ik eens een klap in het donker uitdelen. Ik ben er klaar mee.
[zus 1] Nee, maar...
[verdachte] Luister, weet je wat het is. Ze doet het weer. Ze brengt me weer in deze vorm. Ze doet het weer. Maar [zus 1] , luister. Ik zweer het op (naam zoon verdachte), als ze te ver gaat. Dan krijgt ze hem hehè. Dan is het gewoon klaar hehè. OVER einde verhaal.
[zus 1] Nee.
[verdachte] Want dan HAAL IK DIE LIKDOORN uit mijn leven. Want ik word gek van die vrouw. Ze krijgt NIKS. 25 procent blijft bij mij. En anders pak ik 50. Oprotten! En weet je wat!? GA óók maar naar de politie, (fluistert minuut 36.25) dan schiet ik XXX (naam genoemd van zoon [zus 2]) als eerste dood! Wat zij wil.
(…)
[verdachte] [zus 1] , luister nou. Al brengt het niks op, ik zal je dit zeggen....als zij door blijft gaan, krijgt ze verdriet, (fluistert minuut 38.00 ntv)
(…)
[verdachte] Zal ze zien wat er ...luister [zus 1] , ik zweer het, (fluistert minuut 39.27 ntv) ...het maakt me echt niks meer uit hoor [zus 1] ,
(…)
[verdachte] Ik ken hier niet mee leven. Weet je waar het om gaat, het gaat niet eens meer om het geld, het gaat om, weet je wat het is, ik ben geen clown. Begrijp je
[zus 1] ja ik weet heel goed wie je bent [verdachte] . Ik weet het.
[verdachte] lk ben geen clown en je moet ...op een keer houdt het op.
[zus 1] ja
[verdachte] Begrijp je, en als ze niet doet wat ik zeg, krijgt ze verdriet. En dan zal ik nog even tossen welke van de twee, ga er maar vanuit, weet je wat, dan gaat ze maar naar de politie. Want weet je wat het is, die kankerhoer is naar de politie geweest. Die drie jaar boven me hoofd, ik doe zo, maar blijf niet met me fokken! Blijf me niet opstoken! Niet doen [zus 2] ! [zus 2] moet nou d'r mond houden, niet meer praten.
[zus 1] Ja, ik ga het zeggen. Mond houden, en jij bepaalt het! Hoe het verder gaat.
[verdachte] lk bepaal het. En klaar.
[zus 1] heeft verklaard175 dat de ervaring had geleerd dat het meestal ergens heen ging met die dreigementen en niet bij dreigementen bleef. [zus 1] zag het bij verdachte als een aankondiging, er was altijd een foute afloop. ‘Als je eenmaal verkeerd in zijn kop zit, dan heb je een probleem. Het kan tien jaar duren. Bij [slachtoffer 3] duurde het lang. Maar als het eenmaal in zijn kop zit…’ Dat verdachte zei dat [zus 2] mocht tossen om haar kinderen vatte [zus 1] niet op alsof hij maar wat zei omdat hij boos was.
Volgens verdachte heeft hij tegen [zus 1] gezegd dat hij de zoon van [zus 2] als eerste zou doodschieten om haar onder druk te zetten, om te kijken of ze (de rechtbank begrijpt: [zus 2] ) ging vertellen wat er aan de hand was. Dat heeft hij, zo verklaart verdachte, bewust niet tegen [zus 2] gezegd.176
De rechtbank over dit gesprek
De rechtbank maakt uit bovenstaande op dat de dreigementen die verdachte uitte in de richting van zijn zuster [zus 2] onmiskenbaar bedreigingen met de dood waren: een klap in het donker uitdelen, de kinderen van haar doodschieten en zij mag tossen wie als eerste, [zus 2] (die likdoorn) uit zijn leven halen, zorgen dat ze verdriet krijgt.
Ook in latere gesprekken blijft verdachte dreigen met de dood en in het opgenomen gesprek tussen [zus 2] en verdachte op 26 december 2013 zegt verdachte dat [zus 2] toch weet hoe hij is? Dat je voordat je het weet op de grond ligt? “Klaar! BETS, BOEM! Niets meer.” Niemand neemt verdachte in de maling zonder consequenties, [zus 2] ook niet, aldus verdachte.177
Die bedreigingen hielden verband met de oneerlijkheid van [zus 2] , in de ogen van verdachte, met betrekking tot de verfilming van de Heinekenontvoering.
Op de geluidsopname uit 2013, genaamd: ‘ [slachtoffer 3] heeft me ook willen pikken hè, daarom dat ik het heb gedaan.’ zijn verdachte en [zus 1] te horen. Het gaat weer over de verfilming van het boek van [journalist 2] over de Heinekenontvoering. Verdachte is uitzinnig boos op [zus 2] en laat in luide en niet mis te verstane bewoordingen weten hoe hij haar naar de intensive care van het ziekenhuis zal slaan, hij is nooit in zijn leven zó boos geweest. Dan gaat verdachte opeens zeer zacht fluisteren:
[verdachte] : Laat ik je dit zeggen hè...
[zus 1] : Nee
[verdachte] : (fluistert) [slachtoffer 3] heb me ook willen pikken, daarom (ntv)
[zus 1] : Ja weet ik, precies hetzelfde.
[verdachte] : luister. (fluistert:) Daarom heb ik het gedaan. (normaal, luid volume:) (…) Weet je wat het is [zus 1] ? Ik ken er niet mee leven. Ik ken hier niet mee leven, dit is nog erger dan erg! Mijn eigen zus die liegt voor geld. (…) [zus 1] luister: Ik sla haar hartstikke dood hier, ik sla haar door de bosjes heen, ik sla haar echt de tanden eruit alles. Ik breek haar neus, ik breek haar kaak, ik ben echt door het dolle.
[zus 1] heeft over dit gesprek verklaard dat de (pogingen tot) afpersing van [zus 2] en van [journalist 2] in verband met de te verwachten opbrengst van de film, voor haar een uitgelezen kans waren om gesprekken op te nemen. Niet vanwege de afpersingen, maar omdat verdachte, wanneer hij zo bezig is, altijd op het verleden terugvalt. Zo kon het verleden met het heden worden gecombineerd. Hij zei dan dingen zoals: “Je weet wat ik doe en je weet wat ik heb gedaan. [slachtoffer 3] heeft mij ook willen pikken. [slachtoffer 6] heb ik ook laten doen.”
Dit gesprek was een gesprek over [zus 2] . Verdachte vond dat [zus 2] hem gepikt had omdat zij hem niet wilde betalen in verband met de film. Daarom gaf hij dat voorbeeld van [slachtoffer 3] . Hij vindt dat [slachtoffer 3] hem gepikt heeft. Toen verdachte dat zei had hij daarbij ook het schietgebaar gemaakt: met twee vingers die langs het lichaam naar beneden wijzen.178
[zus 1] heeft verklaard179 dat zij en verdachte de basis van dit gesprek zijn en dat ze de inhoud van het gesprek kan bewijzen met wat verstaanbaar op de band is gekomen. Voor het onverstaanbare deel kan ze de rechtbank zeggen hoe het gegaan is omdat ze het gesprek heeft gevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit dit gesprek en de context ervan, die ook blijkt uit de inhoud van de gesprekken ‘ 30 april 2013 na gespr [journalist 2] stijn belang 2412 bang van te voren ’ en ‘ [zus 2] 2e kerstdag 2013’, moeilijk iets anders worden begrepen dan dat verdachte tegen [zus 1] heeft gezegd dat [zus 2] verdachte had bestolen, en dat hij [zus 2] zal vermoorden zoals hij dat met [slachtoffer 3] heeft gedaan.
Verdachte heeft over deze opname gezegd dat hij niet hoort wat [zus 1] zegt dat te horen is. De verdediging heeft aangevoerd dat het gevaar bestaat dat de rechtbank in de door verdachte uitgesproken woorden die moeilijk te verstaan zijn, hoort wat [zus 1] zegt dat te horen is. De verdediging heeft dat het zogenaamde ‘mama appelsap effect’ genoemd.
De rechtbank is van oordeel dat die vergelijking met het ‘mama appelsap effect’ in dit geval mank gaat, omdat [zus 1] aan het gesprek heeft deelgenomen en dus niet vanaf een opname heeft hoeven duiden wat verdachte had gezegd. De rechtbank heeft na beluistering van de opname geconcludeerd dat er niet aan getwijfeld hoeft te worden dat verdachte heeft gezegd dat [slachtoffer 3] hem heeft willen ‘pikken’ en dat verdachte ‘het’ daarom heeft gedaan.
f. Contacten opdrachtgever(s) en dadergroep
Relatie verdachte met [naam 3] en [naam 21]
[naam 21] is op 21 februari 2011 vermoord, [naam 4] op 14 december 2014. Zowel [naam 21] , [naam 3] als [naam 4] waren contacten van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij wel met [naam 21] , [naam 3] en [naam 4] omging, maar dat dat beslist niet zakelijk was; hij ging louter als vriend of kennis met hen om. [naam 3] heeft bevestigd dat hij louter een vriendschappelijk contact met verdachte had, ook hij hield zaken en vriendschap strikt gescheiden.
De rechtbank begrijpt dat met ‘zakelijk contact’ wordt bedoeld ‘contact over criminele zaken’. Vriendschappelijke contacten met een persoon zou verdachte naar eigen zeggen nooit samen laten gaan met criminele contacten met diezelfde persoon.
In het dossier zijn onderzoeksbevindingen aanwezig die duiden op een ander contact van verdachte met [naam 3] en [naam 21] dan zuiver als vrienden of kennissen.
Op 9 februari 2002 werd [naam 63] (hierna: [naam 63] ) zwaar mishandeld door [naam 22] en
[naam 64] (hierna: [naam 64] ). [naam 63] liep onder meer een gebroken kaak, een gebroken neus en een verbrijzelde oogkas op en later ook een hersenvliesontsteking. [naam 63] zei dat hij geen aangifte wilde doen, omdat hij was bezocht door mensen ‘die boven [naam 22] en [naam 64] staan’ om met hem een regeling te treffen en er toen een afkoopsom was geregeld.
De broer van [naam 63] , [naam broer] , heeft verklaard dat hij, toen [naam 63] nog in coma lag, was gebeld of hij bij het clubhuis van de Hells Angels in Amsterdam wilde komen. Daar had hij een gesprek gehad met [naam 3] en verdachte. Verdachte had gezegd dat het geweld buiten proportie was en dat hij wel wilde betalen. [naam 3] zei dat het na de betaling klaar moest zijn. Er lag € 5000,- in een enveloppe op tafel. [naam broer] heeft het geld aan [naam 63] gegeven en die ging akkoord met dit bedrag.180
Uit de al eerder aangehaalde handgeschreven verklaring van verdachte uit 2011, het door [journalist 2] opgenomen telefoongesprek met verdachte hierover en uit de toelichting die verdachte hierop ter terechtzitting in Vandros heeft gegeven, is gebleken, kort gezegd, dat verdachte in 2003 met [naam 3] doende was geld bij [naam 38] te incasseren. Daarnaast is daaruit gebleken dat [naam 3] in het bijzijn van verdachte [slachtoffer 3] had bedreigd en dat verdachte samen met [naam 21] [slachtoffer 3] onder druk had gezet om geld te betalen.
Zoals ook al eerder aangehaald, heeft [zus 1] in haar verklaringen verklaard dat zij van verdachte in die tijd hoorde dat hij met [naam 21] en [naam 3] eerst samen met [slachtoffer 3] was, en vervolgens tegen [slachtoffer 3] .
Op 27 april 2005 werd geobserveerd181 dat [naam 3] een ontmoeting had met [naam 57] .
Samen zijn zij naar het Van der Valkhotel in Breukelen gereden waar zij met een onbekende man een ontmoeting hadden. Hierna reed [naam 3] naar Amsterdam, waar hij niet lang daarna verdachte trof. Samen gingen zij vervolgens een telefooncel in, waar verdachte ging bellen. Daarna liepen beiden weg. Op 14 juni 2005 werden [naam 3] en verdachte al wandelend en met elkaar in gesprek, waargenomen ter hoogte van de Hoogte Kadijk te Amsterdam. Zij liepen vervolgens samen naar een openbare telefooncel aan het Kadijkplein en [naam 3] ging telefoneren, terwijl verdachte buiten de telefooncel bleef wachten.
[naam 3] , die op dat moment verdacht werd van drugshandel (waarvoor hij ook onherroepelijk is veroordeeld), was in juli 2005 in het bezit van papieren met door [naam 3] geschreven berekeningen en overzichten van wat kennelijk nog betaald moest worden en wat nog ontvangen moest worden.
Bij één van de berekeningen staat, bij een totaal bedrag van ’16 438 000’, de naam ‘ [bijnaam 1] ’, een naam die [naam 3] alleen gebruikte voor verdachte. De rechtbank maakt ook hieruit op dat er tussen [naam 3] en verdachte een andere dan een louter vriendschappelijke relatie bestond.
De rechtbank ziet in het vorenstaande bevestigd dat zowel [naam 21] als [naam 3] criminele contacten van verdachte waren. Uit wat verdachte hierover heeft verklaard, concludeert de rechtbank dat verdachte dat kennelijk probeert te verbergen.
Verdachte en personen uit de (dader)groep
Zoals hiervoor is vastgesteld, onderhielden zowel [naam 3] als [naam 21] , met wie verdachte een criminele samenwerking had, contacten met de daar genoemde dadergroep. Het is langs deze weg dat verdachte contact met de dadergroep kon hebben.
Uit het onderzoek Vandros blijkt bovendien dat verdachte zélf ook contacten had met personen uit de dadergroep.
Verdachte – [naam 57]
maakte deel uit van de dadergroep. Verdachte heeft verklaard dat hij niets te maken had met wat [naam 57] deed en [naam 57] niets te maken had met wat verdachte deed. Verdachte kan zich herinneren dat hij [naam 57] één, misschien twee keer, heeft gezien op het clubhuis van de Hells Angels. ‘Verder eigenlijk niks, geen relatie mee, helemaal niks’.182
Die verklaring strookt niet met het gegeven dat in januari 2006 werd gezien dat [naam 57] een BMW bestuurde met verdachte als passagier. Gezien is dat [naam 57] de auto parkeerde en verdachte uitstapte en de centrale toegangsdeur van een perceel binnenging terwijl ondertussen [naam 57] bleef wachten met de auto in ‘uitrukpositie’ en met draaiende motor.
De rechtbank leidt hieruit af dat het contact tussen verdachte en [naam 57] anders was dan verdachte heeft verklaard. Kennelijk wil verdachte dat verbergen.
Verdachte – [naam 55]
, ten tijde van de moord op [slachtoffer 3] gedetineerd, maakte deel uit van de groep waartoe ook de daders van de moord op [slachtoffer 3] behoorden, en was één van degenen die rechtstreekse contacten met [naam 48] had.
Rond kerst 2008 stuurde [naam 55] twee kerstkaarten in één enveloppe naar [naam 65] (hierna: [naam 65] ), die op dat moment, net zoals verdachte, in PI De Schie was gedetineerd op de afdeling ‘beheersproblematische gedetineerden’. Verdachte was daar de enige gedetineerde met de voornaam ’ [verdachte] ’. De kaart aan [naam 65] sloot [naam 55] af met de mededeling ‘Ik stuur je nog 1x kaartje voor je weet wel wie.’ [naam 65] kende [naam 55] en heeft verklaard dat de tweede kaart voor verdachte bedoeld was en dat hij de kaart ook aan verdachte heeft gegeven. Die reageerde stoïcijns. Op het tweede kaartje had [naam 55] geschreven: ‘Abi, [verdachte] Abi, Prettige Kerstdagen, Sterkte met alles, Met vele respect en liefde, [naam 55] ’.
De rechtbank maakt uit vorengaande op dat het tweede kaartje van [naam 55] was bestemd voor verdachte en ook aan verdachte is gegeven.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat verdachte [naam 55] niet kent en de kaart ook niet in ontvangst heeft genomen. De verdediging heeft gewezen op het feit dat verdachte regelmatig post van onbekenden ontvangt. Dat [naam 55] er later weinig over heeft willen zeggen is, omdat het over verdachte gaat, niet vreemd volgens de verdediging. Uit het kaartje van [naam 55] kan volgens de verdediging niet worden afgeleid dat verdachte [naam 55] kent.
Dat verdachte het kaartje niet zou hebben ontvangen wordt naar het oordeel van de rechtbank weerlegd door de verklaring van [naam 65] , maar is overigens ook niet relevant voor het antwoord op de vraag of [naam 55] een contact van verdachte was. De rechtbank neemt aan dat verdachte post van allerlei onbekenden krijgt. [naam 55] heeft echter niet verklaard dat hij verdachte enkel uit de media kent en als fan of bewonderaar van verdachte een kaartje heeft gestuurd. Integendeel, nadat [naam 55] eerst had verklaard dat het handschrift op de kaartjes van hem was en hij ze had verstuurd, draaide hij zich vervolgens in allerlei bochten om een andere verklaring te vinden voor dit door hem geschreven kaartje aan ‘ [verdachte] ’ dan dat het voor verdachte bedoeld was en zei hij dat hij verdachte niet eens kende en dat het misschien zijn handschrift toch niet was183, kennelijk om te voorkomen dat er een relatie tussen hem en verdachte kan worden gelegd. Gezien deze omstandigheden ziet de rechtbank met dit kaartje bevestigd dat het contact tussen [naam 55] en verdachte anders is dan verdachte heeft verklaard.
g. Personen uit de dadergroep die wijzen naar verdachte
[naam 50]
Op 18 juli 2007 is heimelijk een gesprek opgenomen van [naam 50] met zijn familie. [naam 50] zat op dat moment gedetineerd op verdenking van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 3] . Door een zus van [naam 50] wordt gevraagd: “Ze kunnen de link...tot die...euhh... [bijnaam 2] ...toch niet...euhhh...leggen?!” Uit de reactie van [naam 50] en zijn zwager blijkt dat ze met ‘ [bijnaam 2] ’ op iemand doelen, die op dat moment voor de afpersing van [slachtoffer 3] werd vervolgd en net aan zijn hart was geopereerd. Naar het oordeel van de rechtbank moet dat verdachte zijn.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat [naam 50] iets voor [naam 66] , de jongere broer van [naam 4] , heeft gedaan wat te maken had met ‘die [verdachte] gebeuren’. Ze (de rechtbank begrijpt: [naam 50] en anderen) hebben heel lang moeten zwijgen. [naam 50] had een jaar of anderhalf jaar onder de tap gezeten. De getuige zegt dat hij in verband met zijn eigen veiligheid niet wil vertellen wat [naam 50] heeft gedaan voor die [naam 66] , ‘want dan hangt hij’.
[naam 48]
heeft, nadat hij in oktober 2011was gearresteerd op verdenking van de moord op [slachtoffer 3] , de feiten waarvan hij werd verdacht ontkend. Op 10 februari 2012 heeft [naam 48] , bewust buiten de normale verhoorsetting en daarmee buiten aanwezigheid van zijn raadsman, op eigen initiatief te kennen gegeven dat hij de groepering rond verdachte kende en dat zijn advocaat door hen werd betaald. Hij gaf aan bang te zijn voor die groepering en bang dat ze via zijn advocaat zouden horen wat hij verklaarde. Daarom beriep hij zich op zijn zwijgrecht.
Persoonlijk kende hij verdachte niet, zei [naam 48] . Hij maakte zich zorgen om zijn familie, want die mannen waren echt gevaarlijk en beschikten over zoveel geld dat grenzen niet bestonden; als ze iemand dood wilden hebben, waar ook ter wereld, dan konden ze dat organiseren. [naam 48] zei dat hij aan de verhoren had gemerkt dat de verhoorders goed wisten wat er gebeurd was en hoe de vork in de steel zat maar dat hij dus niet kon praten omdat die mensen dat dan via zijn advocaat direct zouden weten. Op een vraag bevestigde [naam 48] dat hij via [naam 51] aan zijn advocaat was genomen.
[naam 48] vroeg of de verbalisant [naam 57] kende, want dan wist verbalisant waar [naam 48] over praatte. [naam 48] kende [naam 57] erg goed en die had de opdracht gegeven. [naam 48] vertelde ongevraagd dat hij ook ‘ [naam 54] , [naam 67] , [naam 4] , [naam 50] en [naam 49] ’ kende. [naam 55] kende hij ook goed, die was heel erg gevaarlijk.
Vervolgens suggereerde [naam 48] dat sinds verdachte vast zat er waarschijnlijk minder mensen waren vermoord. Wanneer verbalisant aangeeft dat ze weten dat [naam 48] in Thailand is geweest, vraagt [naam 48] ‘of ze weten dat [naam 49] daar ook is geweest’.
Op maandag 13 februari 2012 hebben de officier van justitie en verbalisant, met behulp van een Russische tolk, gesproken met de verdachte [naam 48] . [naam 48] bevestigde wat hij eerder had verklaard en vroeg hoe nauw het contact tussen de persoon die hij had genoemd als opdrachtgever (de rechtbank begrijpt: [naam 57] ) en verdachte was.
Op 14 maart 2012 is [naam 48] overleden.
De rechtbank maakt hieruit op dat [naam 48] bang en daarom zeer behoedzaam was met wat hij tegenover verbalisanten en de officier van justitie verklaarde. Hij sprak over de groepering rond verdachte. Behalve dat [naam 48] , de moordenaar van [slachtoffer 3] , de namen noemde van zes personen uit de hierboven omschreven dadergroep waar hij zelf ook deel van uitmaakte, noemde hij, ongevraagd, de naam van verdachte, legde een relatie tussen verdachte en het plegen van moorden en vroeg suggestief naar de relatie van verdachte met [naam 57] . [naam 48] zei bovendien dat de politie heel goed wist hoe het in elkaar stak.
De rechtbank maakt hieruit concluderend op dat [naam 48] naar verdachte wijst als iemand die, op afstand, via [naam 57] , als opdrachtgever een rol had bij het plegen van moorden door de dadergroep. Dat [naam 57] een contact van verdachte was heeft de rechtbank hierboven al vastgesteld.
h. Verweren
De verdediging heeft in de zaak Vandros bij herhaling, om te beginnen op 5 februari 2018 in haar openingsstatement, sterk benadrukt dat de verdenking jegens verdachte in alle onderliggende zaken gevormd wordt door het veronderstelde motief dat verdachte zou hebben gehad bij de verschillende moorden, in samenhang met de op dat moment veronderstelde verhouding tussen verdachte en de slachtoffers. Veronderstellingen die volgens de verdediging tot de belangrijkste bewijsmiddelen zijn verheven. De verdediging heeft een poging gedaan om zoveel mogelijk informatie over de verhoudingen in het Amsterdamse criminele milieu, de samenwerkingsverbanden enerzijds en de conflicten anderzijds boven water te krijgen. Bij pleidooi heeft de verdediging, op basis van het beeld dat zij heeft gekregen van het criminele milieu, bepleit dat [slachtoffer 3] kort voor zijn dood in een groot en complex web verzeild was geraakt en van verschillende kanten uit het zware criminele milieu gevaar had te duchten.
Ook heeft de verdediging gewezen op het feit dat [naam 49] , [naam 51] en [naam 50] op 18 januari 2016 door deze rechtbank zijn vrijgesproken. Los daarvan is, aldus de verdediging, op geen enkele manier vastgesteld dat verdachte contact heeft gehad met een of meerdere van de personen uit de groep waar deze mannen toe behoorden.
Uit de verklaringen van [naam 48] blijkt niet van enige eigen kennis omtrent de rol die verdachte bij de moord op [slachtoffer 3] zou hebben gespeeld.
De verklaringen van [zus 1] en [zus 2] en [ex-partner] ten slotte, scheppen slechts een sfeerbeeld maar houden niets concreets in over vermeende betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer 3] .
Uit de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen is evenwel naar voren gekomen dat [slachtoffer 3] door verdachte werd afgeperst, met de politie sprak en plannen had om verdachte te laten vermoorden. Verder blijkt uit de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] en een opname van een gesprek dat verdachte met [zus 1] heeft gehad, dat verdachte tegen hen heeft gezegd dat hij [slachtoffer 3] heeft laten vermoorden. Naast deze bewijsmiddelen waaruit onder meer concrete motieven van verdachte blijken, staat de door de verdediging gepresenteerde mogelijkheid van mogelijke motieven van anderen om [slachtoffer 3] uit de weg te willen ruimen. De enkele mogelijke aanwezigheid van motieven bij andere personen dan verdachte is, tegen de achtergrond van de concrete bewijsmiddelen tegen verdachte als de opdrachtgever van de moord op [slachtoffer 3] , echter zonder betekenis.
De rechtbank komt op basis van de bewijsmiddelen in onderzoek Vandros/Enclave tot een eigen conclusie ten aanzien van de strafrechtelijke betrokkenheid van [naam 51] , [naam 49] en [naam 50] bij de moord op [slachtoffer 3] . Dit is een andere conclusie dan de conclusies die de rechtbank in Enclave eerder tot de (niet onherroepelijke) vrijspraak van [naam 51] , [naam 49] en [naam 50] hebben gebracht.
Dat [naam 48] , die [slachtoffer 3] in opdracht heeft doodgeschoten, geen eigen kennis had over de rol die verdachte zou hebben gespeeld bij de moord op [slachtoffer 3] is naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen blijken nu [naam 48] is overleden voordat hij als getuige is kunnen gaan verklaren. Datgene wat [naam 48] wél heeft verklaard moet worden bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen en heeft de rechtbank gezien als een verwijzing naar verdachte als iemand die als opdrachtgever een rol had bij het plegen van moorden door de dadergroep.
Dat de verklaringen van [zus 2] en [zus 1] en [ex-partner] niets concreets in zouden houden, wordt weerlegd door de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen.
Conclusie rechtbank
Op grond van bovenstaande bewijsoverwegingen en de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen ten aanzien van de uitlokking van de moord op [slachtoffer 3] en de zware mishandeling van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] , zoals opgenomen in de Bijlage II, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen met een ander of anderen, in de periode van
1 januari 2004 tot en met 17 mei 2004 [naam 49] en [naam 51] en [naam 50] en [naam 48] en een ander opzettelijk heeft uitgelokt om de moord op [slachtoffer 3] te plegen en [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] zwaar te mishandelen, door beloften en het verschaffen van inlichtingen.
Daarbij overweegt de rechtbank dat aan verdachte, die als uitlokker het begaan van het delict aan anderen heeft overgelaten, kan worden verweten welbewust de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat de zich in het gezelschap van het beoogde slachtoffer [slachtoffer 3] bevindende [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] door de schutter zou (moeten) worden uitgeschakeld en daarbij zwaargewond kon raken. Daarmee acht de rechtbank bij verdachte voorwaardelijk opzet op de zware mishandeling van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] aanwezig.
IV.3. Moord op [slachtoffer 5]
[naam 1] , [naam 2] , [naam 4] en [naam 3]
[slachtoffer 5] is op 2 november 2005 vermoord door [naam 1] en [naam 2] . De rechtbank is, gelijk het gerechtshof Amsterdam in het arrest van 29 juni 2017 inzake [naam 3] [ECLI:NL:GHAMS:2017:2496] (hierna: het arrest van 29 juni 2017) van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in dit vonnis zijn opgenomen -kort gezegd- de volgende gang van zaken is gebleken.
[naam 1] en [naam 2] zijn, voorzien van vuurwapens en donkere kleding, op 2 november 2005 aan het begin van de avond in een gestolen auto naar het woonhuis van [slachtoffer 5] gegaan. Nadat zij de auto een straat verderop hadden achtergelaten, hebben zij zich schuil gehouden in de tuin van het huis naast dat van [slachtoffer 5] . Toen [slachtoffer 5] rond 19.55 uur naar buiten kwam en in zijn auto stapte, heeft [naam 1] [slachtoffer 5] met een pistool onder vuur genomen. [naam 2] heeft met een Kalasjnikov schoten op het huis van [slachtoffer 5] en op geparkeerde auto’s afgevuurd.
[slachtoffer 5] heeft zwaargewond de hal van zijn woning weten te bereiken, maar is daar aan zijn verwondingen bezweken.
[naam 1] en [naam 2] zijn gevlucht in de gestolen auto. De gebruikte vuurwapens zijn door [naam 2] in de Amstel gegooid. [naam 1] heeft de beloning van 130.000 euro die hen in het vooruitzicht was gesteld, opgehaald en een deel daarvan aan [naam 2] overhandigd.
De rechtbank is ook, zoals het gerechtshof Amsterdam in het arrest van 29 juni 2017, van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam 3] , samen met de inmiddels overleden [naam 4] , deze moord heeft uitgelokt, door [naam 1] en (indirect) [naam 2] duidelijk te maken dat [slachtoffer 5] vermoord moest worden, informatie over de woonplaats, vervoermiddelen en het uiterlijk van [slachtoffer 5] te verschaffen, een geldelijke beloning in het vooruitzicht te stellen en aanwijzingen voor de uitvoering van de moord te geven. [naam 3] heeft [naam 1] in ‘de oude Baja’ te Rotterdam duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 5] vermoord moest worden. Vervolgens heeft [naam 1] van [naam 3] in Diemen meer informatie gekregen over [slachtoffer 5] . [naam 1] heeft wat hij van [naam 3] hoorde telkens aan [naam 2] verteld. Op andere momenten kreeg [naam 1] informatie van [naam 4] . [naam 1] heeft de geldelijke beloning van [naam 4] in ontvangst genomen.
De verklaringen van [naam 2] ter terechtzitting in het onderzoek Vandros hebben over de uitvoering van de moord op [slachtoffer 5] en de rol van [naam 3] en [naam 4] bij de opdracht hiervoor, geen ander licht laten schijnen.
De verdediging heeft bij pleidooi geen andere verweren gevoerd over de uitvoering van de moord en de rol van [naam 3] en [naam 4] daarbij, dan de verweren in Passage op dit punt. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan het gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2017 heeft gedaan.
De betrokkenheid van verdachte
Voor de betrokkenheid van verdachte bij deze moord acht de rechtbank het volgende van belang.
a. De veroordeling in Kolbak
Verdachte is bij arrest van 3 juli 2009184 van het gerechtshof Amsterdam in het onderzoek Kolbak veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren vanwege onder meer:
- -
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 2 november 2005 in Nederland deelnemen aan een criminele organisatie bestaande uit verdachte, [naam 68] (hierna: [naam 68] ), [naam 69] (hierna: [naam 69] ) en één of meer anderen, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten de afpersing van [slachtoffer 5] , bedreiging van [slachtoffer 5] met de dood en zware mishandeling en witwassen van vermogen, afkomstig van de afpersing van [slachtoffer 5] . Verdachte heeft een leidende rol gehad binnen die organisatie.
- -
in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 oktober 2004, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk zichzelf en/of anderen te bevoordelen, door dreiging met geweld [slachtoffer 5] dwingen tot afgifte van ongeveer 1.000.000 euro. De bedreiging met geweld heeft hierin bestaan dat verdachte en/of een of meer van zijn mededaders naar de woning van die [slachtoffer 5] zijn gegaan en dreigend tegen die [slachtoffer 5] hebben gezegd dat hij dat geldbedrag moest betalen omdat anders zijn woning zou worden opgeblazen en zijn familieleden zouden worden gedood, en op een voor [slachtoffer 5] dreigende wijze een vuurwapen aan hem is getoond, en dreigend die [slachtoffer 5] hebben toegesproken en die [slachtoffer 5] hebben meegenomen. Hierdoor heeft verdachte en/of een of meer van zijn mededaders een dermate dreigende situatie voor die [slachtoffer 5] gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [slachtoffer 5] voor geweld van de zijde van verdachte en zijn mededaders gerechtvaardigd was.
Dit arrest is met het door de Hoge Raad verworpen cassatieberoep op 12 oktober 2010 onherroepelijk geworden.185
Het totale onderzoek Kolbak, inclusief de processen-verbaal van de zittingen bij de rechtbank en het gerechtshof Amsterdam, maakt deel uit van het dossier Vandros.
Standpunt verdediging
Niet alleen in het onderzoek Kolbak, maar ook in het onderzoek Vandros heeft verdachte ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de afpersing van [slachtoffer 5] en het witwassen van de van [slachtoffer 5] afgeperste geldbedragen.186
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de afpersing van [slachtoffer 5] door verdachte gebaseerd is op de onjuiste verklaringen van onder meer [slachtoffer 6]187, [slachtoffer 5]188 en [naam 70]189 over ‘het pand [adres] . Dat verdachte een probleem maakte van de aankoop door [slachtoffer 5] van een pand in de [adres] , omdat daarmee geld naar [slachtoffer 4] zou gaan, kan niet kloppen omdat uit onderzoek is gebleken dat het pand waar het om zou zijn gegaan al voor de dood van [slachtoffer 3] door hem was verkocht aan een ander. Een eventuele opbrengst zou dus nooit in de richting van [slachtoffer 4] vloeien. De verdediging heeft ter onderbouwing van de eigendom van het pand [adres] onder meer verwezen naar het verhoor van de getuige [getuige 5]190. Het bevestigt wat verdachte in Kolbak op de zitting van 24 september 2007 heeft gezegd, namelijk dat hij ervan op de hoogte was dat [slachtoffer 3] dat blok panden aan de [adres] had verkocht.
Daarnaast is aangevoerd dat is gebleken dat in het onderzoek Kolbak uit de verklaringen van [slachtoffer 5] , [naam 71] (hierna: [naam 71] ) en [naam 72] (hierna: [naam 72] ) zeer relevante onderdelen zijn weggelaten, waar pas in dit onderzoek kennis van kon worden genomen.
Al met al behoeft volgens de verdediging het uitgangspunt dat onherroepelijke rechterlijke beslissingen in rechte voor waar moeten worden aangenomen, op zijn minst nuancering.
Standpunt officieren van justitie
Dat wat de verdediging heeft aangevoerd doet niet af aan de vaststelling dat verdachte [slachtoffer 5] in 2004 heeft gewaarschuwd om van de koop van het pand [adres] af te zien. Bovendien is in het onderzoek Vandros met onder meer de verklaring van [naam 29] nog nieuwe informatie aan licht gekomen die de afpersing van [slachtoffer 5] door verdachte bevestigt.
Oordeel rechtbank
Met de nadere onderbouwing van de eigendomssituatie van het pand [adres] hebben verdachte en zijn raadslieden geen twijfel gezaaid over de juistheid van het onherroepelijke oordeel van het gerechtshof Amsterdam dat verdachte en zijn mededaders zich schuldig hebben gemaakt aan de afpersing van 1 miljoen euro van [slachtoffer 5] . Als bewijsmiddelen zijn door het gerechtshof Amsterdam gebruikt de hiervoor genoemde verklaringen waarin aan de orde komt dat deze personen hadden gehoord dat [slachtoffer 5] het pand [adres] niet mocht kopen en verdachte [slachtoffer 5] een boete had opgelegd omdat [slachtoffer 5] al aan het werk was in dat pand. Niet aannemelijk is geworden dat die verklaringen niet op waarheid berusten. Dat wat deze personen hadden gehoord van en over verdachte, staat los van de feitelijke eigendomssituatie van het pand [adres] op dat moment.
Dat aan het dossier Kolbak verklaringen van [slachtoffer 5] van 10 februari 2005191, [naam 71] van 28 februari 2006192 en [naam 72] van 10 februari 2006193 zijn toegevoegd die niet volledig blijken te zijn uitgewerkt, is een kwalijke omissie. Ook is gebleken dat de verbalisanten een vooringenomen houding tegenover verdachte hebben laten zien tijdens het verhoor van deze personen, door duidelijk te maken dat het wat hen betreft tijd werd dat verdachte werd vervolgd.
De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat geen twijfel is ontstaan aan de juistheid van de veroordeling van verdachte voor afpersing van 1 miljoen euro van [slachtoffer 5] . De raadsman heeft niet duidelijk gemaakt hoe de verklaring van [slachtoffer 5] , die erop neerkomt dat hij denkt dat de makelaars van de Sloterkade ook worden afgeperst en dat “die schele” achter de moord op [slachtoffer 1] zit, in het licht van de overige bewijsmiddelen die het gerechtshof aan de bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegd, afbreuk doet aan die bewezenverklaring. Dat geldt ook voor de verklaring van [naam 71] , dat [slachtoffer 5] niet aan verdachte, maar nog een ‘oud bonnetje’ moest betalen en hij zich niet kan voorstellen dat [slachtoffer 5] bang is voor degene met wie hij nog zo vaak in de kroeg heeft gezeten. Dat geldt zelfs voor de verklaring van [naam 71] dat [slachtoffer 5] ‘zit te liegen’ als deze zegt dat [naam 71] en [slachtoffer 5] panden in de [adres] wilden kopen.
Ook de verklaring van [naam 72] , dat “het anders kan zitten dan de politie denkt”, kan in het licht van de overige bewijsmiddelen zonder nadere toelichting van de raadsman niet tot twijfel aan de afpersing leiden.
Daar komt nog bij dat na het onderzoek Kolbak het onderzoek Vandros de volgende informatie heeft opgeleverd die de veroordeling van verdachte voor de afpersing van [slachtoffer 5] bevestigen.
Op 5 oktober 2018 heeft de getuige [naam 29] ter terechtzitting in Vandros194 het volgende verklaard:
“U vraagt mij hoe de betaling van 100.000 euro tot stand is gekomen, beginnend bij het moment dat ik ben benaderd. Ik weet niet meer precies hoe ik ben benaderd. Ik moest ergens staan en ik werd opgepikt door een brommertje. Ik ben naar café 1890 gebracht en daar aan een tafeltje gaan zitten. [slachtoffer 5] was daar ook. We zaten naast elkaar. Verdachte kwam binnen en zei dat ik binnen een paar dagen een ton moest betalen en dat dat voor zijn zuster was. Die vordering was niet terecht. Het was een onzinverhaal. U vraagt mij of er ruimte was om te zeggen dat ik niet zou gaan betalen. Nou, in het begin heb ik dat een klein beetje geprobeerd, maar dat was niet aan de orde. Hij zei dat ik gewoon moest betalen. Hij was niet heel dreigend, maar wel dreigend genoeg. Ik was wel geschrokken, ja. Ik heb eerst geprobeerd om niet te betalen, maar al snel werd duidelijk dat ik moest betalen, want anders ‘zou ik [slachtoffer 1] achterna gaan’. [slachtoffer 5] zat daar in een zelfde soort schuitje. Hij zei dat mijn vordering meeviel en dat hij een miljoen moest betalen. Ik weet niet of [naam 69] of [naam 68] daar waren. Ik weet wel zeker dat ik, [slachtoffer 5] en verdachte daar waren. Het klopt dat ik binnen drie dagen een ton moest betalen. Ik had dat geld niet liggen. Daar moest ik dingen voor regelen. Het was binnen drie dagen betaald. U, mr. Tammes, houdt mij voor dat ik ook heb verklaard dat het anderhalf jaar na de dood van [slachtoffer 1] was en dat dat dus half 2004 zou zijn. Ja, dat kan. Ik kende [slachtoffer 5] . Ik heb hem één of twee keer in café De Hallen gezien en toen hebben we het er even over gehad. Dat was even snel. De kroeg zat vol. ‘Het is allemaal wat, verschrikkelijk’. We hebben het er niet uitgebreid over gehad, we hebben tegen elkaar gezegd dat we in hetzelfde schuitje zaten.”
Een bevestiging dat [slachtoffer 5] is afgeperst door verdachte in de periode dat dit ook de getuige [naam 29] overkwam, is ook te horen op de opname van een gesprek tussen [naam 29] en [zus 2] , dat begin 2011 heeft plaatsgehad.195 Anders dan verdachte heeft verklaard, blijkt hieruit dat verdachte [slachtoffer 5] heeft afgeperst voor 1 miljoen euro.
De getuige [zus 2] heeft ter terechtzitting in Vandros verklaard196:
“U, mr. Janssen, zegt dat dat klopt en dat de vraag is wat ik weet van het conflict. Het is eigenlijk zo gekomen. [naam 73] (hierna: [naam 73] ) heeft toen via [naam 68] aan mij gevraagd hoe hij [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) kon bereiken, want hij wist dat iemand bezig was met [verdachte] , dus die wilde hem waarschuwen. Maar dat heeft [naam 73] niet gedaan, dat heeft hij [naam 68] laten doen. En vanaf die tijd is [naam 68] eigenlijk nooit van [verdachte] afgekomen. [verdachte] wilde [naam 68] sinds die tijd zeg maar ‘bij zich houden’ en vroeg mij constant of ik [naam 68] kon bereiken, of ik zijn nummer had. U vraagt mij wat ik weet van de problemen tussen [slachtoffer 5] en [naam 73] . Ik weet dat ze nog geld kregen en toen gingen ze al met mijn broer om, [naam 73] nog niet echt maar [naam 68] wel, die had [verdachte] alweer in zijn kamp zitten. Ik weet dat [verdachte] na de afpersing van [slachtoffer 5] de helft heeft gekregen van wat zij ontvangen hadden. Ik weet niet waarom [naam 73] nog geld van [slachtoffer 5] tegoed had, dat zal wel iets uit het verleden zijn geweest. Ik weet ook het bedrag niet, maar ik weet wel dat [verdachte] de helft heeft gekregen.”
Ook deze verklaring van [zus 2] bevestigt nogmaals dat verdachte zich samen met zijn mededaders heeft schuldig gemaakt aan de afpersing van [slachtoffer 5] en daartoe met zijn mededaders een criminele organisatie heeft gevormd, waarvoor verdachte door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf.
De verklaringen van [zus 2] en [zus 1]
heeft van verdachte gehoord dat [slachtoffer 5] ‘eraan zou gaan’, omdat [slachtoffer 5] met [slachtoffer 4] was. Ook heeft zij van verdachte gehoord dat [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] het op het leven van verdachte hadden voorzien. Na de dood van [slachtoffer 5] heeft [zus 1] van verdachte gehoord dat het [slachtoffer 5] of hijzelf was.
Ook tegen [zus 2] heeft verdachte gezegd dat hij had gehoord dat [slachtoffer 5] verdachte wilde laten vermoorden. Hij heeft ook tegen haar gezegd: ‘het was hij of ik’, wat er naar het oordeel van de rechtbank op duidt dat verdachte de hand had in de opdracht tot liquidatie van [slachtoffer 5] .
De verklaringen van [naam 2]
Voor de beoordeling van de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer 5] zijn verschillende onderdelen van de verklaringen van [naam 2] relevant. Door de verdediging zijn bij die onderdelen kanttekeningen geplaatst, die tot de conclusie zouden moeten leiden dat die onderdelen niet geschikt zijn om als bewijs te dienen. De rechtbank zal die onderdelen hierna bespreken en waar nodig beoordelen, onder meer aan de hand van de verklaringen van [naam 2] die hij heeft afgelegd op de terechtzittingen van 9, 11 en 12 oktober 2018 in het onderzoek Vandros.
Daaraan voorafgaand overweegt de rechtbank dat de verklaringen van [naam 2] over verdachte niet op zichzelf staan. Bij de beoordeling daarvan zal de rechtbank betrekken dat de verklaringen van [naam 2] , over de opdracht en de uitvoering van de moord op [slachtoffer 5] door [naam 1] en [naam 2] en de rol van [naam 3] en [naam 4] daarbij, door de rechtbank op de voet van het arrest van 29 juni 2017, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs worden geacht.
De verklaringen van [naam 2] over de rol van verdachte bij de moord op [slachtoffer 5] zal de rechtbank beoordelen in onderling verband met de betrouwbaar geachte verklaringen van [naam 2] over [naam 1] en [naam 3] .
Ontmoetingen in Naarden-Vesting en in Amsterdam op 8 november 2004
Van belang is wat zich op 8 november 2004 in ‘Het Arsenaal’ in Naarden en op de H.J.E. Wenckebachweg in Amsterdam heeft afgespeeld.
[naam 2] heeft meermalen, ook op 9 oktober 2018 ter terechtzitting in Vandros, verklaard dat [naam 1] hem op die dag heeft meegenomen naar restaurant Het Arsenaal in Naarden-Vesting. Zij reden toen in een auto van het autoverhuurbedrijf Rent a Wreck. In Het Arsenaal hebben zij verdachte ontmoet. Volgens [naam 2] heeft [journalist 2] zich later bij hen gevoegd. [naam 2] is niet de hele tijd bij het gesprek tussen verdachte en [naam 1] geweest omdat hij [journalist 2] buiten het restaurant tegemoet is gelopen.
Personeel van Het Arsenaal heeft verklaard dat verdachte die dag in het restaurant was met twee mannen, en dat [journalist 2] zich later bij hen voegde. [journalist 2] zelf heeft telkens desgevraagd met een steeds grotere stelligheid verklaard dat deze ontmoeting in zijn herinnering niet heeft plaatsgehad.
Naar aanleiding van deze verklaringen is zo veel aandacht besteed aan de vraag of [journalist 2] die dag tegelijk met verdachte, [naam 1] en [naam 2] in Het Arsenaal aanwezig is geweest, dat de vraag waar het werkelijk om gaat, namelijk of bij de bijeenkomst met [naam 1] en [naam 2] verdachte ook aanwezig was, bijna uit het oog zou worden verloren.
De verklaring van [naam 2] dat verdachte in Het Arsenaal [naam 1] en [naam 2] heeft ontmoet, vindt steun in de verklaring van personeel van Het Arsenaal, inhoudende dat verdachte op 8 november 2004 in het restaurant was met twee andere mannen. Daarnaast vindt de verklaring van [naam 2] steun in de verklaring van [naam 1] , inhoudende dat hij, [naam 1] , via via contact met verdachte had opgenomen, met het doel een ontmoeting te laten plaatsvinden tussen [naam 2] en verdachte, die door [journalist 2] zou worden opgenomen.197 De verklaring van [naam 1] dat uiteindelijk niet verdachte maar de persoon die [naam 1] met verdachte in contact had gebracht, in Het Arsenaal aanwezig was, stelt de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde, omdat [naam 1] heeft geweigerd vervolgens te vertellen wie die persoon was en geen enkele andere aanwijzing bestaat dat er bij die ontmoeting in Het Arsenaal een andere persoon aanwezig was. Uit de verklaringen van [naam 2] en [naam 1] dat zij zich verplaatsten in een ‘oud barrel’, waarover verdachte volgens [naam 2] heeft gezegd dat dat alleen maar aandacht van de politie zou trekken, en dus voor [naam 1] onveilig zou zijn198, en de ontmoeting van verdachte met eerst [naam 1] en daarna [naam 2] later die dag in Amsterdam op de H.J.E. Wenckebachweg, leidt de rechtbank ook af dat verdachte met [naam 2] en [naam 1] in Het Arsenaal was. Daarbij komt nog de e-mail uit november 2006 van [naam 1] aan [journalist 2] waarin [naam 1] [journalist 2] , [naam 2] , verdachte en zichzelf in verband brengt met een conversatie in Naarden-Vesting.
Dat [journalist 2] bij meerdere gelegenheden heeft verklaard dat een dergelijke ontmoeting in zijn herinnering niet heeft plaatsgehad, maakt dit niet anders.
De verklaringen van verdachte dat hij nooit een ontmoeting met [naam 1] en [naam 2] samen heeft gehad en hij [naam 1] niet anders dan toevallig wel eens heeft ontmoet, stelt de rechtbank gezien het voorgaande, en gezien wat in het onderzoek Viool al is vastgesteld door de rechtbank, ook als ongeloofwaardig ter zijde. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte [naam 2] in Amsterdam op de H.J.E. Wenckebachweg heeft ontmoet, omdat dat eerder die dag in Het Arsenaal was afgesproken. Verdachte heeft ook ontkend dat hij met [naam 2] bij het autoverhuurbedrijf ‘Avis’ is geweest, volgens verdachte heeft hij [naam 2] meegenomen naar ‘ [bedrijf] ’. Deze verklaring van verdachte stelt de rechtbank ook als ongeloofwaardig ter zijde. Immers, zowel [naam 2]199, als de getuige [getuige 6] , medewerker van Avis, hebben verklaard dat verdachte bij [naam 2] was toen verdachte ten behoeve van [naam 2] bij Avis een auto huurde. Ook uit het huurcontract blijkt deze gang van zaken.
heeft over de ontmoeting met verdachte in Het Arsenaal verklaard dat hij van [naam 1] had gehoord dat, toen [naam 2] even niet bij het gesprek aanwezig was, [naam 1] verdachte heeft gevraagd om een klus, een liquidatie. Verdachte had tegen [naam 1] gezegd dat hij de volgende dag naar [naam 3] (de rechtbank begrijpt: [naam 3] ) kon gaan, omdat verdachte ‘er genoeg had’. Ook in latere verklaringen over deze ontmoeting heeft [naam 2] het gesprek tussen verdachte en [naam 1] met moorden in verband gebracht. De verklaring van [naam 2] hierover ter terechtzitting in Vandros op 9 oktober 2018 heeft ook deze strekking. Weliswaar heeft [naam 2] zich niet kunnen herinneren dat [naam 1] dat op die manier aan verdachte had gevraagd en dat verdachte [naam 1] toen naar [naam 3] had verwezen, echter, [naam 2] heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2018 in Vandros verklaard dat hij zeker weet dat hij in zijn verklaringen geen rol voor verdachte heeft verzonnen om zijn waarde als kroongetuige te vergroten.
heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2018 in Vandros herhaald dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat [naam 2] of [naam 1] contact met [naam 3] konden opnemen als zij een nieuwe auto nodig hadden.
Uit de als ongeloofwaardig terzijde gestelde verklaringen van verdachte en [naam 1] is de rechtbank gebleken dat verdachte en [naam 1] beiden hun best doen hun onderlinge contacten te verhullen.
De Baja
[naam 2] heeft over de opdracht voor de moord op [slachtoffer 5] consequent het volgende verklaard.
[naam 2] is in het najaar van 2005 enkele keren met [naam 1] naar een club/uitgaansgelegenheid in Rotterdam gereden. Gebleken is dat het gaat om de gelegenheid aan de Meent die toen de naam ‘B.E.D.’ had, maar voorheen ‘Baja’ heette. B.E.D. werd daarom ook wel de ‘oude Baja’ of de ‘kleine Baja’ genoemd. Aan de Karel Doormanstraat was inmiddels gevestigd de ‘Baja Beachclub’.
[naam 2] kan zich goed herinneren dat hij vóór de moord op [slachtoffer 5] , ’s nachts met [naam 1] naar Rotterdam was gereden. [naam 1] wilde van [naam 3] en [naam 4] , die in de B.E.D. aanwezig zouden zijn, informatie krijgen over nieuwe tegen betaling te plegen liquidaties. [naam 2] had [naam 1] afgezet bij de B.E.D. en [naam 1] was daar naar binnen gegaan. [naam 2] had op [naam 1] gewacht bij een McDonalds in de buurt. Nadat [naam 1] weer terug gekomen was, had [naam 1] verteld dat hij opdracht voor een liquidatie had gekregen. Verder had [naam 1] verteld dat hij de volgende dag een afspraak met [naam 3] in Diemen had. De volgende dag had [naam 2] [naam 1] naar Diemen gebracht en hem daar afgezet. Nadat [naam 1] weer teruggekomen was, had [naam 1] aan [naam 2] verteld dat hij een ontmoeting met [naam 3] had gehad, waarbij [naam 3] hem het adres en het signalement van het slachtoffer, dat [slachtoffer 5] bleek te zijn, had verteld.
In het licht van wat is gebleken over de rol van [naam 2] en [naam 1] bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer 5] , ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 2] over de opdracht voor de moord op [slachtoffer 5] . Dat [naam 2] in zijn talloze verklaringen niet altijd geheel eenduidig heeft verklaard over andere moordopdrachten die ook in die periode een rol speelden, maakt dit niet anders. Evenmin werpt de verklaring van [naam 2] ter terechtzitting in Vandros hierop een ander licht.
Ontmoeting Gelderlandplein
Ook is relevant, een ontmoeting op het Gelderlandplein in het najaar van 2005.
[naam 2] heeft op 2 november 2006 verklaard over een ontmoeting met verdachte op het Gelderlandplein te Amsterdam. [naam 2] en [naam 1] waren daar met de auto toen zij verdachte zagen. [naam 1] is uitgestapt en heeft met verdachte gesproken. [naam 1] heeft tijdens dat gesprek gewezen op [naam 2] , die nog in de auto zat. Toen [naam 2] vervolgens werd gewenkt, is hij uitgestapt en heeft hij verdachte de hand geschud en kort met hem gesproken. Verdachte had tegen [naam 1] en [naam 2] gezegd: “Als deze goed gaat, heb ik nog een andere voor jullie.” [naam 1] had later tegen [naam 2] gezegd dat verdachte had gevraagd met wie [naam 1] de liquidatie op [slachtoffer 5] zou gaan uitvoeren, en toen had [naam 1] op [naam 2] gewezen. Dat [naam 2] wellicht ten onrechte heeft gedacht dat de woorden van verdachte op een liquidatie betrekking hadden, is met de uitleg die [naam 1] aan [naam 2] heeft gegeven voor de ontmoeting tussen verdachte en [naam 2] , onwaarschijnlijk.
Op 3 oktober 2011 heeft [naam 2] ter terechtzitting bij de rechtbank in het Passageproces verklaard dat hij als bestuurder in de Opel Corsa, met [naam 1] en [naam 47] als passagiers, aan de achterkant van het Gelderlandplein reed. Daar zagen zij verdachte. [naam 2] heeft [naam 1] laten uitstappen, waarop [naam 1] naar verdachte is gelopen. [naam 1] heeft op een gegeven moment geknikt naar [naam 2] , waarop verdachte [naam 2] heeft gewenkt. [naam 2] is naar verdachte toe gelopen en heeft hem een hand gegeven. [naam 2] is nog even bij hen blijven staan. Toen hij en [naam 1] terug naar hun auto liepen, heeft verdachte tegen [naam 1] gezegd: “Eerst Osdorp”.
Op 10 juni 2014 heeft [naam 2] verklaard dat hij de auto had bestuurd, en dat [naam 1] en [naam 47] er ook bij waren. [naam 1] was uitgestapt om verdachte een handje te geven. Omdat [naam 1] of verdachte [naam 2] had gewenkt, is [naam 2] uitgestapt en heeft hij verdachte een hand gegeven. Toen [naam 2] weer naar de auto terug wilde lopen, had hij verdachte tegen [naam 1] horen zeggen: “Osdorp eerst”.
Ter terechtzitting in Vandros van 9 oktober 2018 heeft [naam 2] verklaard dat hij de woorden: “Osdorp eerst” van verdachte heeft gehoord.
[naam 2] heeft zich (ook) op de zitting van 11 oktober 2018 in Vandros niet kunnen herinneren dat verdachte gezegd heeft dat hij nog een andere zou hebben als deze goed ging, maar wel de woorden “Osdorp eerst.”
De rechtbank is, op de voet van het arrest van 29 juni 2017, van oordeel dat de verklaring van [naam 2] , die consistent is daar waar het gaat om de plaats, de periode en de aanwezigen, er in essentie op neer komt dat verdachte tegen [naam 1] , hoorbaar voor [naam 2] , heeft gesproken over de volgorde van de te plegen liquidaties. Dat [naam 2] zich in 2011 en in de jaren daarna de woorden die hij in 2006 nog wist, niet meer kan herinneren, doet aan die essentie niet af. Evenmin kan hieraan afdoen dat [naam 2] zich in 2011 de twee woorden: “Eerst Osdorp.” en in 2014 de volgorde: “Osdorp eerst.” herinnert. Voor de suggestie van de verdediging dat [naam 2] zijn eerdere verklaring van 2 november 2006, dat verdachte op het Groot Gelderlandplein had gezegd “Als deze goed gaat heb ik nog een andere voor jullie.”, vanwege zijn problemen met het Team Getuigenbescherming op 3 oktober 2011 heeft aangepast naar de woorden: “Eerst Osdorp.”, bestaat geen grond in het onderzoek Vandros. [naam 2] had immers al op 2 november 2006 verklaard over het verband tussen de woorden van verdachte op het Gelderlandplein en de opdracht voor de moord op [slachtoffer 5] . Niet valt in te zien dat het verband in de verklaring van [naam 2] sterker is geworden door de woorden: ‘Eerst Osdorp.’
Verdachte heeft ontkend dat een dergelijke ontmoeting heeft plaatsgehad. De rechtbank hecht echter geen waarde aan deze ontkenning, gezien de als onbetrouwbaar terzijde gestelde verklaringen van verdachte dat hij [naam 1] evenmin in Het Arsenaal in Naarden-Vesting heeft ontmoet en omdat geen ander, als betrouwbaar aan te merken, onderzoeksresultaat is gebleken dat deze ontkenning van verdachte ondersteunt.
In het licht van wat inmiddels is gebleken over de verhouding tussen [naam 2] en [naam 1] en het contact tussen [naam 1] en verdachte, kan van dit onderdeel van de verklaring van [naam 2] niet gezegd worden dat het uit de lucht gegrepen is.
Verdachte en [naam 3]
Opnames, vertrouwelijke aantekeningen en verklaringen [zus 1]
De rechtbank is, evenals het gerechtshof Amsterdam in het arrest van 29 juni 2017, van oordeel dat uit de verklaringen van [naam 2] volgt dat [naam 1] en verdachte in Het Arsenaal een gesprek hebben gehad dat in verband kan worden gebracht met moorden en een samenwerking van verdachte met [naam 3] op dat punt. Dat verdachte, anders dan hij heeft verklaard, met [naam 3] niet alleen vriendschappelijk omging, is de rechtbank al gebleken uit de onderzoeken Viool en Enclave. Relevant in dat verband zijn de aantekeningen van verdachte die [journalist 2] heeft overgelegd200 en de opname van het telefoongesprek van verdachte met [journalist 2] in het voorjaar van 2011201, bezien in samenhang met de door [zus 1] opgenomen gesprekken ‘16092014 duidelijkst bang dat [naam 3] gaat praten’202, ‘17092014 bang dat [naam 3] gaat praten’203 en ‘20 oktober 2013 drie boeken jas’204 en in samenhang met de verklaringen van [zus 1] over de relatie tussen verdachte en [naam 3] .205 Daaruit blijkt immers dat verdachte namens [naam 3] door diens advocaat is benaderd met het verzoek in de zaak van [naam 3] te verklaren dat [naam 3] niets te maken had met de afpersingen waarvoor verdachte in Kolbak is veroordeeld. Verdachte wilde daar niet aan meewerken, omdat, zo heeft [zus 1] verklaard, met het bekennen van de afpersingen vervolging en veroordeling tot levenslang voor liquidaties boven zijn hoofd zou komen te hangen. Dat verdachte onherroepelijk was veroordeeld voor afpersingen maakte dat voor hem niet anders, aldus [zus 1] .
Deze verklaring van [zus 1] wordt bevestigd door de schriftelijke aantekeningen van verdachte, waarin hij zich bereid heeft verklaard om ten voordele van [naam 3] te verklaren dat [naam 3] niet bij afpersingen was betrokken, met daarbij de vermelding dat deze verklaring niet naar waarheid is opgeschreven, en tot stand is gekomen onder [naam 3] bedreiging de familie van verdachte iets aan te doen. De toenmalige advocaat van verdachte heeft die schriftelijke verklaring in zijn geheel aan de advocaat van [naam 3] laten lezen, zodat van verdachte door (de advocaat van) [naam 3] niet meer kon worden gevraagd een verklaring af te leggen waarin hij zichzelf zou belasten ten voordele van [naam 3] . (De advocaat van) [naam 3] zou immers altijd kunnen worden tegengeworpen dat bij hem bekend was dat die verklaring niet naar waarheid was en was afgelegd onder bedreiging. Verder heeft verdachte vanuit de penitentiaire inrichting over de telefoon tegen [zus 1] gezegd dat er dreiging was vanuit de hoek van [naam 3] , om hieraan bekendheid te geven.
Ook is gebleken dat verdachte, nadat de verklaringen van [naam 5] naar buiten waren gekomen en de advocaat van [naam 3] had gezegd dat er een verklaring afgelegd zou gaan worden, bang was dat [naam 3] zou gaan praten over verdachte. Verdachte was bang dat [naam 3] zou gaan verklaren dat [naam 5] de opdracht had gekregen om [slachtoffer 6] te vermoorden omdat [slachtoffer 6] verdachte wilde vermoorden. Op de opname “17092014 bang dat [naam 3] gaat praten” is te horen dat verdachte en [zus 1] bespreken dat [naam 3] zich een dergelijke verklaring niet kan permitteren, omdat [naam 3] daarmee de verklaringen van [naam 5] zou bevestigen en zo zijn eigen vonnis zou tekenen.
De dynamiek tussen [naam 3] en verdachte is een bevestiging voor de samenwerking tussen hen, bij aan hen beide tenlastegelegde moorden. Ieder voor zich probeert de betrokkenheid bij die moorden bij de ander in de schoenen te schuiven.
De verklaringen van Q5
Ook uit de inhoud van de verklaringen van de getuige Q5 blijkt de betrokkenheid van verdachte en [naam 3] als uitlokkers van de moord op [slachtoffer 5] . Q5 heeft [naam 3] , verdachte en [naam 4] meermalen gezien in de Baja Beachclub. Dat zij daar kwamen hebben [naam 3] en verdachte bevestigd.206 Q5 heeft van een rechtstreeks contact van [naam 3] gehoord dat [naam 3] en verdachte een hoogoplopend conflict hadden met [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 4] en dat zij hadden besloten om deze personen om het leven te brengen. Q5 heeft in de Baja Beachclub meer dan eens zelf opgevangen dat [verdachte] en [naam 3] het onderling hadden over [slachtoffer 6] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] . Q5 heeft ook gehoord dat er informatie over deze personen tussen [verdachte] , [naam 3] en [naam 4] werd uitgewisseld. Het was Q5 duidelijk dat het besluit om die vier personen om te brengen van verdachte en [naam 3] was. Verdachte en [naam 3] waren heel close, zag Q5.
Q5 heeft verdachte luidruchtig horen praten nadat verdachte veel had gedronken en kennelijk dacht dat hij niet verstaanbaar was. [naam 3] en verdachte spraken in termen als: ‘ze gaan eraan’ en ‘we pakken hun’. Q5 heeft dat door hen horen zeggen.
Het contact van [naam 3] heeft aan Q5 bevestigd wat Q5 dacht gehoord te hebben van [naam 3] en verdachte. Q5 heeft hooguit een paar weken later uit de media vernomen dat de liquidaties van [slachtoffer 8] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] waren gevolgd.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, heeft Q5 niet alleen van horen zeggen dat verdachte betrokken was bij het besluit om personen te liquideren. Evenmin blijkt uit de verklaringen van Q5 dat louter [naam 3] verdachte heeft geïnformeerd dat [naam 3] ‘drie, vier man gaat pakken’. Q5 heeft immers verklaard dat verdachte zich ook in dergelijke termen tegen [naam 3] heeft uitgelaten. De rechtbank vindt het in dit verband opvallend dat verdachte ter terechtzitting van 7 september 2018 heeft bevestigd dat hij mogelijkerwijs zulke woorden in de Baja Beachclub tegenover [naam 3] heeft gebruikt, ook al plaatst verdachte zelf die woorden in de betekenis van het veroveren ('pakken') van vrouwen.
Daarnaast vinden de verklaringen van Q5 steun in de verklaring van [ex-partner] dat verdachte loslippig werd als hij veel gedronken had, dat zij het loslippige koppelt aan zowel drank als boosheid, maar ook aan het feit dat verdachte een schouderklopje wilde als hij zich ergens trots over voelde en dat hij dan bevestigd wilde zien dat hij geweldig en gevaarlijk was.207
Verweer: [slachtoffer 5] handelde in drugs en had problemen met [naam 21]
De verdediging heeft zich moeite getroost om duidelijk te maken dat [slachtoffer 5] zich in het criminele milieu bewoog, van waaruit gevaar voor zijn leven kon worden verwacht. Daarnaast heeft de verdediging duidelijk proberen te maken dat uit wat [naam 74] had meegemaakt uit de hoek van [naam 21] , moet worden geconcludeerd dat [slachtoffer 5] ook problemen had met [naam 21] .
Voor zover de verdediging hiermee heeft beoogd te betogen dat niet verdachte maar een ander zich schuldig heeft gemaakt het uitlokken van de moord op [slachtoffer 5] , is de rechtbank van oordeel dat dat betoog geen doel kan treffen. Uit de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen volgt immers dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de uitlokking van de moord op [slachtoffer 5] .
[slachtoffer 4]
Verdachte heeft bij herhaling naar voren gebracht dat alle hem belastende informatie van [slachtoffer 4] afkomstig is en via de verklaringen van anderen in het dossier terecht is gekomen.
Deze stelling van verdachte wordt ook weerlegd door de bewijsmiddelen die de rechtbank relevant acht. Die betreffen immers grotendeels verklaringen van getuigen die verklaren over wat zij met verdachte hebben meegemaakt.
Op grond van bovenstaande bewijsoverwegingen en de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen ten aanzien van de uitlokking van de moord op [slachtoffer 5] , zoals opgenomen in de Bijlage II, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen met [naam 3] en [naam 4] , [naam 1] en [naam 2] opzettelijk heeft uitgelokt om de moord op [slachtoffer 5] te plegen door beloften en het verschaffen van inlichtingen.
IV.4. Moord op [slachtoffer 6]
[naam 6] , [naam 7] , [naam 1] , [naam 5] en [naam 3]
[slachtoffer 6] is op 20 april 2006 vermoord door [naam 6] en [naam 7] . De rechtbank is, gelijk het gerechtshof Amsterdam in het arrest van 29 juni 2017 inzake [naam 3] [ECLI:NL:GHAMS:2017:2496], van oordeel dat uit de bewijsmiddelen die in dit vonnis zijn opgenomen -kort gezegd- de volgende gang van zaken is gebleken.
[naam 6] en [naam 7] zijn op 20 april 2006 in de ochtend naar het café dat [slachtoffer 6] uitbaatte gegaan, café ‘De Hallen’. Zij reden in de Audi die [naam 5] beschikbaar had gesteld en waren voorzien van een vuurwapen dat ook door [naam 5] aan hen was gegeven. [naam 6] en [naam 7] hadden afgesproken dat [naam 7] zou schieten, hij hield het vuurwapen in bewaring. [naam 6] bestuurde de auto. Nadat zij de auto op korte afstand van het café hadden geparkeerd, heeft [naam 6] het vuurwapen van [naam 7] overgenomen. [naam 6] is het café binnengelopen en heeft [slachtoffer 6] , die daar aan het schoonmaken was, dood geschoten. [naam 7] stond buiten op de uitkijk. Na het schieten zijn beide mannen gevlucht in de Audi. Het vuurwapen heeft [naam 7] op weg naar de Audi in het water gegooid. Zij zijn naar [naam 5] gereden om hun beloning, een geldbedrag van € 75.000,-, op te halen. [naam 5] heeft hen € 30.000,- betaald.
[naam 6] en [naam 7] waren een aantal weken hiervoor door [naam 5] benaderd voor “een klus”. Op
11 april 2006 hadden zij [naam 5] en [naam 1] ontmoet in Abcoude. [naam 5] en [naam 1] hadden [naam 6] en [naam 7] in Amsterdam café De Hallen getoond. In de auto waarin zij reden, lagen ook vuurwapens. [naam 5] had [naam 6] en [naam 7] een beloning van € 60.000,- in het vooruitzicht gesteld. Toen de tijd begon te dringen, had [naam 5] de beloning verhoogd naar € 75.000,-.
Daaraan voorafgaand hadden [naam 1] en [naam 2] al een aantal pogingen ondernomen om [slachtoffer 6] dood te schieten. In de maand december 2005 waren [naam 1] en [naam 2] een aantal keer met dat doel naar het huis van [slachtoffer 6] gereden. [naam 1] en [naam 2] hadden hun pogingen gestaakt nadat zij door [slachtoffer 6] waren gezien.
De rechtbank is ook, gelijk het gerechtshof Amsterdam in het arrest van 29 juni 2017, van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam 3] , samen met de inmiddels overleden [naam 4] , deze moord heeft uitgelokt door eerst [naam 1] en (indirect) [naam 2] en later [naam 5] duidelijk te maken dat [slachtoffer 6] vermoord moest worden. [naam 3] heeft informatie over de woonplaats, de vervoermiddelen en het uiterlijk van [slachtoffer 6] verschaft, een geldelijke beloning in het vooruitzicht gesteld en aanwijzingen voor de uitvoering van de moord gegeven. [naam 3] heeft [naam 1] in “de oude Baja” te Rotterdam duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 6] vermoord moest worden. [naam 4] heeft [naam 1] en [naam 5] duidelijk gemaakt dat de dood van [slachtoffer 6] prioriteit had. [naam 3] heeft [naam 5] duidelijk gemaakt dat hij de uitvoering van de moord van [naam 1] moest overnemen. [naam 5] heeft van [naam 4] € 80.000,- gekregen voor de moord op [slachtoffer 6] . Later kreeg hij nog € 15.000,- van [naam 1] .
Noch de verklaringen van [naam 2] , noch die van [naam 5] , afgelegd ter terechtzitting in het onderzoek Vandros, hebben hierop een ander licht geworpen.
De verdediging heeft bij pleidooi over de uitvoering van de moord door [naam 6] , [naam 7] , [naam 1] en [naam 5] en de rol van [naam 3] en [naam 4] daarbij, geen andere verweren gevoerd dan de verweren in Passage op dit punt. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding hierover anders te oordelen dan het gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2017 heeft gedaan.
De betrokkenheid van verdachte
Voor de betrokkenheid van verdachte bij deze moord acht de rechtbank het volgende van belang.
a. De veroordeling Kolbak
Verdachte is op 3 juli 2009 onherroepelijk veroordeeld voor de mishandeling van [slachtoffer 6] op 6 november 2004. De enkele ontkenning van verdachte dat hij zich hieraan heeft schuldig gemaakt is onvoldoende om deze niet als vaststaand aan te nemen.
De verklaringen van [zus 2] en [zus 1] en [ex-partner]
Verdachte had een slechte verhouding met [slachtoffer 6] , wat is gebleken uit het feit dat hij [slachtoffer 6] mishandelde. Daarover wordt ook verklaard door anderen die in café De Hallen kwamen.
Ook uit de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] blijkt dat verdachte boos was op [slachtoffer 6] . [zus 1] heeft van verdachte gehoord dat [slachtoffer 6] er ook ‘aan zou gaan’. [slachtoffer 6] zat immers in het kamp van [slachtoffer 5] , en hielp [slachtoffer 5] met de verbouwing van panden. [slachtoffer 6] had het bovendien ook op het leven van verdachte voorzien. Voordat verdachte vast kwam te zitten in januari 2006 had hij [zus 1] verteld dat [slachtoffer 6] vervelend was omdat hij met verdachte ruzie maakte over de erfenis van [slachtoffer 1] . Verdachte had haar toen ook gezegd dat [slachtoffer 6] met de politie sprak. [zus 2] heeft verklaard dat zij van verdachte naar café De Hallen moest komen om tegen [slachtoffer 6] te zeggen dat verdachte de erfenis van [slachtoffer 1] niet had. Het ergerde verdachte dat [slachtoffer 6] dit tegen anderen zei.
[zus 1] heeft daarnaast meermalen van verdachte gehoord dat verdachte opdracht heeft gegeven voor de moord op [slachtoffer 6] . Onder meer toen verdachte in het voorjaar van 2013 problemen had met [journalist 2] , had zij nog van verdachte gehoord dat hij, voordat hij vast kwam te zitten in januari 2006, de opdracht om [slachtoffer 6] te vermoorden al had gegeven. Zij heeft opnames van gesprekken overgelegd waarop te horen is dat zij met verdachte over de moord op [slachtoffer 6] spreekt. Op de opnames is niet te horen dat verdachte daar niets mee te maken had.
[zus 2] heeft verklaard dat verdachte haar voor de dood van [slachtoffer 6] om een foto van [slachtoffer 6] had gevraagd. Die had zij verdachte toen gegeven. Toen [slachtoffer 6] was doodgeschoten had verdachte haar gevraagd of [zus 1] kon nagaan of die foto was gevonden. Ook daaruit heeft [zus 2] geconcludeerd dat verdachte betrokken was bij de dood van [slachtoffer 6] .
Ook [ex-partner] heeft van verdachte gehoord dat hij [slachtoffer 6] zou vermoorden, omdat [slachtoffer 6] had gezegd dat verdachte [slachtoffer 1] had vermoord en met de politie sprak.
Gebleken is dat [slachtoffer 6] ook daadwerkelijk met de politie sprak over verdachte. [slachtoffer 6] heeft verklaard dat hij daarmee zijn leven op het spel zette. Hij heeft gezegd dat verdachte hem had gewaarschuwd dat hij, [slachtoffer 6] , eraan zou gaan als hij met de politie zou praten. [slachtoffer 6] heeft bij de politie verklaard dat verdachte [slachtoffer 1] heeft laten vermoorden, dat verdachte [slachtoffer 5] en [naam 71] heeft afgeperst, maar ook dat verdachte, [naam 3] en [naam 21] criminele zaken met elkaar doen, zoals cocaïnehandel.
[slachtoffer 6] heeft ook op 3 november 2005 verklaard dat eerst [slachtoffer 5] en daarna hijzelf het op het leven van verdachte hadden gemunt.208
De rechtbank hecht ook belang aan het gesprek ‘160920142 duidelijkst bang dat [naam 3] gaat praten’ en de verklaring van [zus 1] over dit gesprek.
In dit gesprek is niet alleen te horen dat verdachte acht keer aan [zus 1] vraagt of zij denkt dat hij wordt aangehouden naar aanleiding van de verklaringen van [naam 5] , maar ook is te horen dat, als verdachte na minuut 16 voor de derde keer aan [zus 1] vraagt of hij wordt aangehouden, [zus 1] zegt: “Nee. Misschien ooit als ze er wat bij vinden.” Verdachte zegt vervolgens: “Ja, dan wel.”
[zus 1] heeft hierover verklaard dat zij dat ziet als een bekentenis van verdachte, dat hij heeft gedaan waarvoor hij bang was te zullen worden aangehouden. De rechtbank is van oordeel dat deze zinsnede in het licht van wat is gebleken over de inhoud van de verklaringen van [naam 5] betreffende verdachte in samenhang met de vertrouwelijke verhouding tussen [zus 1] en verdachte, moeilijk anders begrepen kan worden.
De verklaringen van [naam 2]
Ook voor de beoordeling van de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer 6] , zijn verschillende onderdelen van de verklaringen van [naam 2] relevant. Door de verdediging zijn ook bij die onderdelen kanttekeningen geplaatst, die tot de conclusie zouden moeten leiden dat die onderdelen niet geschikt zijn om als bewijs te dienen. De rechtbank zal die onderdelen hierna bespreken en waar nodig beoordelen, onder meer aan de hand van de verklaringen van [naam 2] die hij heeft afgelegd op de terechtzittingen van 9, 11 en 12 oktober 2018 in het onderzoek Vandros.
Ook voor deze beoordeling geldt wat de rechtbank (hierboven onder c) heeft overwogen met betrekking tot de verklaringen [naam 2] over de moord op [slachtoffer 5] .
Ontmoetingen in Naarden-Vesting en in Amsterdam op 8 november 2004
De rechtbank acht de ontmoetingen op 8 november 2004 van verdachte met [naam 1] en [naam 2] in Naarden-Vesting, en daarna in Amsterdam op de H.J.E. Wenckebachweg, en de verklaringen van [naam 2] over wat daar is besproken en gebeurd, ook redengevend voor het bewijs dat verdachte opdracht heeft gegeven voor de moord op [slachtoffer 6] .
De Baja
[naam 2] heeft verklaard dat hij van [naam 1] hoorde dat ook de opdracht voor de moord op [slachtoffer 6] door [naam 3] aan [naam 1] is gegeven in de oude Baja te Rotterdam. In zijn verklaring van 2 november 2006 heeft [naam 2] verteld dat [naam 1] in de oude Baja een ‘nieuwe klus’ had gekregen. Op 6 november 2006 heeft [naam 2] verklaard dat [naam 1] hem had gezegd dat de opdracht om [slachtoffer 6] te liquideren bij [naam 3] en [naam 4] vandaan kwam. Later, op 15 maart 2007, heeft [naam 2] verteld dat [naam 1] hem na de afspraak met [naam 3] in Diemen heeft verteld dat hij, [naam 1] , informatie over drie te liquideren personen had gekregen. Ook in de oude Baja was het over die drie personen gegaan. [naam 3] en [naam 4] waren daar beiden aanwezig geweest. [naam 2] heeft toen ook verklaard dat van [naam 3] afkomstig was dat [slachtoffer 6] dood moest. [naam 1] had ook in december 2005, bij restaurant ‘Ping’, van [naam 4] gehoord dat de dood van [slachtoffer 6] prioriteit had.
Op de terechtzitting van 16 april 2009 heeft [naam 2] verklaard dat [naam 1] het over drie nieuwe personen had gehad na de ontmoeting met [naam 3] in de oude Baja. [naam 2] heeft ook verklaard dat er meerdere momenten waren geweest waarop voor hem bevestigd werd dat [naam 3] de opdrachtgever was van de moord op onder anderen [slachtoffer 6] . [naam 2] heeft van [naam 1] begrepen dat informatie over de verblijfadressen van [slachtoffer 6] op een later moment door [naam 4] waren doorgegeven. Het adres waar [slachtoffer 6] woonde, de [adres] , kwam volgens [naam 2] niet meteen na de ontmoeting van [naam 1] met [naam 3] in Diemen , maar later pas.
Daarnaast heeft [naam 2] op 16 april 2009 ter terechtzitting in het Passageproces verklaard dat in een periode van twee à drie maanden de liquidatieopdracht voor vijf personen werd gegeven; [naam 76] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] kwamen van [naam 3] . [naam 15] en [naam 75] (hierna: [naam 75] ) van [naam 4] .
Ter terechtzitting van 11 oktober 2018 in het onderzoek Vandros heeft [naam 2] over de moordopdrachten verklaard dat de eerste drie opdrachten die van [naam 76] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] waren. [naam 2] wist vervolgens niet meer zeker of [slachtoffer 6] de laatste van die drie was. Hij dacht dat [naam 15] de laatste van die drie was, en dat de opdracht voor [slachtoffer 6] iets later kwam. Op de vraag van wie welke opdracht afkomstig was, heeft [naam 2] geantwoord dat hij dat niet meer wist. Hij heeft gezegd dat hij er toentertijd volledig over heeft verklaard wat hij erover wist.
Anders dan de verdediging heeft geconcludeerd, is de rechtbank van oordeel dat [naam 2] niet wisselend heeft verklaard over de opdrachtgever van [naam 1] voor de moord op [slachtoffer 6] . Telkens heeft [naam 2] verklaard dat die opdracht van [naam 3] afkomstig was. Het enkele feit dat [naam 2] op 11 oktober 2018 in het onderzoek Vandros niet meer precies weet welke opdracht van [naam 3] en welke van [naam 4] afkomstig was, betekent niet dat zijn eerdere verklaringen op dit punt niet langer betrouwbaar zijn. Dat geldt evenzeer voor de verklaring die [naam 2] op 11 oktober 2018 in het onderzoek Vandros heeft afgelegd over de volgorde van de moordopdrachten. [naam 2] heeft tussen 2006 en 2010 één en ander maal verklaard dat hij van [naam 1] had gehoord dat de opdracht voor de liquidatie van [slachtoffer 6] door [naam 3] is gegeven in de oude Baja. In diezelfde periode kwam bij [naam 1] ook de opdracht van [naam 4] om [naam 15] en [naam 75] te vermoorden.
Ontmoeting Gelderlandplein
Ook de ontmoeting van [naam 2] met verdachte op het Gelderlandplein, enkele weken voorafgaand aan de moord op [slachtoffer 5] , acht de rechtbank redengevend voor het bewijs dat verdachte mede opdracht heeft gegeven voor de moord op [slachtoffer 6] . Uit de woorden die verdachte daar tegen [naam 1] heeft gesproken, blijkt van een volgorde, dus van meerdere opdrachten tot liquidatie. Vast is komen te staan dat [naam 2] en [naam 1] zich na de moord op [slachtoffer 5] zijn gaan bezig houden met de opdracht om [slachtoffer 6] te vermoorden.
Aanwijzen van een slachtoffer
[naam 2] heeft op 30 september 2011 verklaard dat [naam 1] hem in de periode dat zij met [slachtoffer 6] of [slachtoffer 5] bezig waren had gezegd dat het de bedoeling was dat [naam 2] naar café De Hallen zou gaan, zodat verdachte aan [naam 2] de persoon die geliquideerd moest worden kon aanwijzen. Ter terechtzitting van 11 oktober 2018 in het onderzoek Vandros heeft [naam 2] deze verklaring bevestigd in die zin dat [naam 1] hem zei dat het de bedoeling was dat [naam 2] naar het café van [slachtoffer 6] zou gaan, omdat verdachte daar op [naam 2] wachtte en verdachte het beoogde slachtoffer zou aanwijzen. Omdat het om het café van [slachtoffer 6] ging, heeft [naam 2] geconcludeerd dat het slachtoffer wel [slachtoffer 6] moest zijn.
De rechtbank ziet geen aanleiding de verklaring van [naam 2] op dit punt onbetrouwbaar te achten en daarom buiten beschouwing te laten. Ook als het beoogde slachtoffer [slachtoffer 5] was, is de verklaring van [naam 2] redengevend voor het bewijs van de relatie tussen [naam 1] , verdachte, café De Hallen en de slachtoffers [slachtoffer 5] of [slachtoffer 6] .
De verklaringen van [naam 5]
heeft op 3 februari 2014 verklaard dat hij binnen een paar dagen na zijn vrijlating in december 2005 betrokken raakte bij de opdracht om [slachtoffer 6] te vermoorden. [naam 1] had hem gevraagd om te helpen en daarbij had [naam 1] hem ook verteld dat de opdracht van [naam 3] en verdachte kwam. Op 22 oktober 2014 heeft [naam 5] verklaard dat hij van [naam 1] had gehoord dat de opdracht om [slachtoffer 6] te vermoorden tegelijk met de opdracht om [slachtoffer 5] te vermoorden was gegeven. Ook ter terechtzitting in Vandros heeft [naam 5] verklaard dat [naam 1] hem had laten weten dat deze opdracht om [slachtoffer 6] te vermoorden van verdachte kwam. [naam 5] heeft van [naam 3] gehoord dat [slachtoffer 6] dood moest omdat hij met de politie sprak.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, blijkt uit de verklaringen van [naam 5] wel degelijk van een verband tussen het haast maken met de van verdachte en [naam 3] afkomstige opdracht om [slachtoffer 6] te vermoorden en het feit dat [slachtoffer 6] met de politie sprak. Dit verband heeft [naam 5] ook ter terechtzitting van 15 oktober 2018 in het onderzoek Vandros geschetst.
Verdachte en [naam 3]
Van belang voor de uitlokking door verdachte van de moord op [slachtoffer 6] is dat de rechtbank is gebleken dat verdachte zich, anders dan hij de rechtbank heeft willen doen geloven, met [naam 3] bezig hield met criminele zaken, zoals in de bewijsoverwegingen inzake de uitlokking van de moord op [slachtoffer 5] is overwogen en geoordeeld.
De verhouding tussen verdachte en [naam 3] , zoals daar weergegeven, is voor de beoordeling van de uitlokking van de moord op [slachtoffer 6] van zwaarwegend belang. Immers, de gesprekken in september 2014 tussen [zus 1] en verdachte, naar aanleiding van de verklaringen van [naam 5] , gaan met zoveel woorden over de moord op [slachtoffer 6] , die [naam 3] en verdachte elkaar blijkbaar in de schoenen wilden schuiven.
Daarnaast is de opmerking van verdachte tegen [zus 1] , dat hij aangehouden zou worden als er nog iets bij de verklaringen van [naam 5] kwam, ook redengevend voor de betrokkenheid van verdachte bij de liquidatie van [slachtoffer 6] .
De verklaringen van Q5
Op de voet van wat is overwogen en geoordeeld in de bewijsoverweging ten aanzien van de uitlokking van de liquidatie van [slachtoffer 5] , is de rechtbank van oordeel dat de voor het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaring van de getuige Q5 redengevend is voor het bewijs dat verdachte de liquidatie van [slachtoffer 6] (mede) heeft uitgelokt.
Verweer: [slachtoffer 6] was betrokken bij drugstransporten
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat [slachtoffer 6] slachtoffer van liquidatie kan zijn geworden door de problemen die hij had gekregen in verband met een drugstransport, is de rechtbank van oordeel dat de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen uitsluiten dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan uitlokking van de moord op [slachtoffer 6] .
Het motief
Uit de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen is naar voren gekomen dat [slachtoffer 6] problemen met verdachte had, zodanig dat hij mishandeld en bedreigd is door verdachte.
Verder is naar voren gekomen dat verdachte [slachtoffer 6] met de dood bedreigde als hij met de politie zou gaan praten. Ook is gebleken dat [slachtoffer 6] met de politie praatte en dat verdachte daarvan op de hoogte was geraakt.
Verdachte heeft in dat verband als verweer nog betoogd dat uit de inhoud van de verklaringen van [slachtoffer 6] afgeleid kan worden dat verdachte geen motief had om [slachtoffer 6] te laten doden, omdat die verklaringen verdachte niet belasten. Dit is een redenering die de rechtbank niet kan volgen, ten eerste omdat de inhoud van de verklaringen van [slachtoffer 6] pas bekend is geworden nadat [slachtoffer 6] was vermoord. Verdachte kon dus niet weten wat [slachtoffer 6] tegen de politie gezegd zou hebben. Ten tweede blijkt uit de opname van het gesprek tussen [zus 2] en verdachte ‘ [zus 2] 2e kerstdag 2013”209 dat verdachte daar in dat gesprek heel anders over dacht. Verdachte heeft immers tegen [zus 2] gezegd dat hij niet zou zijn veroordeeld “als [slachtoffer 6] gewoon zijn mond had gehouden”.
Uit de relevante bewijsmiddelen volgt ook dat [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] het op het leven van verdachte hadden gemunt en dat verdachte daarvan op de hoogte was.
Het betoog van de verdediging dat bij verdachte een motief om [slachtoffer 6] te laten vermoorden ontbreekt, wordt dus door de relevant geachte bewijsmiddelen weersproken.
Op grond van bovenstaande bewijsoverwegingen en de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen ten aanzien van de uitlokking van de moord op [slachtoffer 6] , opgenomen in de Bijlage II, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen met [naam 3] en [naam 4] , door tussenkomst van [naam 5] en [naam 1] , [naam 6] en [naam 7] opzettelijk heeft uitgelokt om de moord op [slachtoffer 6] te plegen door beloften en het verschaffen van inlichtingen.
IV.5. Poging moord en moord op [slachtoffer 4]
IV.5.1. De poging moord op [slachtoffer 4]
Op 26 februari 2002 rond 14.00 uur is [slachtoffer 4] op de Keizersgracht te Amsterdam ter hoogte van huisnummer 684 beschoten met een vuurwapen. [slachtoffer 4] raakte daarbij gewond door kogels in zijn buik en bovenbeen. 3
Volgens getuigen was de schutter afgestapt van een motor die iets verderop stil stond. Nadat de schutter kogels op [slachtoffer 4] had afgevuurd, stapte hij weer achter op de motor. De motor reed, met de schutter als passagier, weg in de richting van de Reguliersgracht.
Op de Keizersgracht ter hoogte van huisnummer 690 stond een witte Mitsubishi-bus geparkeerd, waarvan de linker zijschuifdeur open stond en kennelijk werd gebruikt als uitkijkpost. Uit het onderzoek ter plaatste is gebleken dat de schutter tenminste acht keer op [slachtoffer 4] had geschoten.
[slachtoffer 4] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij was neergeschoten nadat hij bij [slachtoffer 8] , zijn advocaat, was geweest. [slachtoffer 8] had hem twee dagen eerder uitgenodigd voor een afspraak op het kantoor van Toenbreker Advocaten aan de Keizersgracht.
Deze aanslag op het leven van [slachtoffer 4] heeft naar het oordeel van de rechtbank alle kenmerken van een liquidatie in de zware georganiseerde misdaad, die door omstandigheden gelegen buiten de schutters, bij een poging tot moord is gebleven.
Uit de verklaringen van [ex-partner] , [naam 77] (hierna: [naam 77] ) en verdachte is gebleken dat zich enkele weken na de aanslag op [slachtoffer 4] , toen [slachtoffer 4] nog in het ziekenhuis lag, het volgende had voorgedaan.
Verdachte had de financieel adviseur van [ex-partner] opdracht gegeven op schrift te stellen wat [ex-partner] , als erfgenaam van [slachtoffer 9] , nog tegoed zou hebben van [slachtoffer 4] . Het zou gaan om gokhallen en grote geldbedragen, miljoenen. Deze brief had verdachte in wegrestaurant “De Lucht” aan de snelweg A2 door [ex-partner] laten overhandigen aan [naam 77] , tijdens een afspraak die verdachte had gearrangeerd. Verdachte was ook in het wegrestaurant, samen met in ieder geval [naam 32] . Het was [naam 32] die [naam 77] daar te kennen had gegeven dat zij aan [slachtoffer 4] moest doorgeven dat [slachtoffer 4] het bedrag dat [ex-partner] nog tegoed had, moest gaan betalen.
Naar aanleiding van deze ontmoeting was [slachtoffer 4] de verdenking gaan koesteren dat verdachte degene was die hem dood wilde hebben, om dan vervolgens de bezittingen van [slachtoffer 4] van [naam 77] af te pakken. Deze verdenking had [slachtoffer 4] tegen verdachte uitgesproken op een bijeenkomst van hen beiden in Hasselt, nadat [slachtoffer 4] ontslagen was uit het ziekenhuis.
[slachtoffer 4] heeft aan de Belgische politie ook verteld dat verdachte de 10 miljoen Duitse Marken die [slachtoffer 4] in 2001 aan [naam 31] moest betalen, zelf heeft gehouden. Zoals door de rechtbank bij de beoordeling van de verklaringen van [ex-partner] is besproken, vindt de gang van zaken bevestiging in de daar vermelde bewijsmiddelen.
[slachtoffer 4] beschouwde verdachte, samen met [naam 21] en [naam 3] , als de opdrachtgever voor de aanslag op zijn leven op 26 februari 2002.
Ook uit de verklaringen van [naam 8] , die voorafgaand aan de dood van [slachtoffer 4] meer dan een jaar intensief met [slachtoffer 4] optrok, is gebleken dat [slachtoffer 4] verdachte, samen met [naam 21] en [naam 3] , verantwoordelijk hield voor die aanslag.
Verder is uit de verklaring van [naam 78] (hierna: [naam 78] ), een vriend van [slachtoffer 4] , gebleken dat [slachtoffer 4] met [slachtoffer 5] plannen maakte om verdachte, en ook [naam 21] en [naam 3] , van het leven te beroven.
[ex-partner] , [zus 1] en [zus 2] hebben verklaard over wat zij met verdachte hebben meegemaakt in de tijd rond de aanslag op [slachtoffer 4] .
Verdachte sprak tegen [ex-partner] negatief over [slachtoffer 4] , voorafgaand aan de aanslag. Uit de verklaring van [zus 2] is gebleken dat verdachte haar vóór de aanslag op [slachtoffer 4] had gevraagd ervoor te zorgen dat hij [slachtoffer 1] kon ontmoeten. Die ontmoeting had ook plaatsgehad. Na de aanslag op [slachtoffer 4] werd haar door verdachte duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 1] aan verdachte geld moest betalen voor die aanslag. [slachtoffer 1] op zijn beurt maakte [zus 2] duidelijk dat hij niet van plan was daar een bijdrage aan te leveren. [zus 1] heeft verklaard dat zij toentertijd al van [zus 2] had gehoord dat verdachte hels was op [slachtoffer 1] omdat deze aan verdachte geen geld wilde geven voor de aanslag. Deze gang van zaken vindt steun in de getuigenverklaringen van [journalist 2] . Daaruit is gebleken dat [slachtoffer 1] hem had verteld dat hij, [slachtoffer 1] , een ontmoeting had gehad met verdachte, waarbij verdachte aan [slachtoffer 1] had gevraagd mee te doen met de financiering voor de liquidatie van [slachtoffer 4] . [slachtoffer 1] zou dat hebben geweigerd.
Na de aanslag op 26 februari 2002, in de nacht van 26 op 27 februari 2002, had verdachte [ex-partner] gevraagd om naar zijn flat te komen. [ex-partner] had verdachte daar ontmoet. Uit haar verklaring is gebleken dat verdachte woest was. Verdachte ging tekeer en zei dat hij niet begreep hoe de aanslag die dag mis had kunnen gaan, omdat hij het zo goed had gepland. Verdachte had er dat schietgebaar bij gemaakt. Verdachte was woest dat [slachtoffer 4] de aanslag had overleefd. [ex-partner] hoorde de volgende ochtend van verdachte dat hij zich zorgen maakte dat ‘ze’ erachter zouden komen dat hij achter de aanslag op [slachtoffer 4] zat.
Volgens [zus 1] heeft verdachte vóór de aanslag op [slachtoffer 4] aan haar verteld dat [slachtoffer 4] er aan zou gaan. Zij had na de aanslag van verdachte gehoord dat hij naar de familie van [slachtoffer 4] was gegaan om zijn cover op te houden, te doen alsof hij het erg vond. Verdachte had haar ook verteld dat het de bedoeling was dat [slachtoffer 4] het geld dat hij, [slachtoffer 4] , bij [slachtoffer 3] had geïnvesteerd, niet terug zou krijgen. Verdachte had ook tegen [zus 1] over [naam 21] gesproken en haar verteld dat hij met [naam 21] samenwerkte. Later, zo had zij van verdachte gehoord, had verdachte grote problemen met [slachtoffer 4] gekregen; verdachte vreesde voor zijn leven, andersom had hij het op [slachtoffer 4] voorzien.
[slachtoffer 3] heeft ook verklaard over wat hij van verdachte had gehoord over de aanslag op [slachtoffer 4] . Verdachte had hem vooraf laten weten dat [slachtoffer 4] zou worden vermoord. De verklaring van [slachtoffer 3] , dat hij had geprobeerd [slachtoffer 4] te waarschuwen door de zoon van [slachtoffer 4] duidelijk te maken dat [slachtoffer 4] gevaar liep, is bevestigd door de verklaring van de zoon van [slachtoffer 4] . [slachtoffer 3] heeft van verdachte gehoord dat het de bedoeling van hem en [naam 3] was om, na [slachtoffer 9] , [slachtoffer 4] dood te schieten en dan de gokhallen van de vrouw van [slachtoffer 4] af te pakken. [slachtoffer 3] heeft van verdachte gehoord dat verdachte dat plan had gemaakt en daar jaren mee bezig was; eerst het vertrouwen van [slachtoffer 9] en [slachtoffer 4] winnen, dan hen vermoorden, en dan hun spullen afpakken. [slachtoffer 3] hoorde van verdachte dat verdachte een bloedhekel aan [slachtoffer 4] had, verdachte had gezegd dat [slachtoffer 4] dood moest.
De rechtbank is op grond van de vorengaande bewijsoverwegingen en de voor deze zaak relevante bewijsmiddelen, opgenomen in Bijlage II, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich in de periode van 1 januari 2002 tot en met
26 februari 2002 schuldig heeft gemaakt aan uitlokking van poging moord op [slachtoffer 4] . Omdat niet bewezen kan worden dat verdachte dit met een ander heeft gedaan, wordt verdachte vrijgesproken van het medeplegen daarvan.
Verdachte had de moord gepland, wat gezien de werkwijze bij dergelijke liquidaties, zoals die uit het onderzoek Vandros is gebleken, in ieder geval zal hebben betekend dat verdachte aan de uitvoerders, al dan niet door tussenkomst van anderen, duidelijk heeft gemaakt dat [slachtoffer 4] vermoord moest worden. Verder is gebleken dat verdachte geld van [slachtoffer 1] wilde in verband met de aanslag op [slachtoffer 4] . De rechtbank concludeert hieruit dat aan degenen die de liquidatie moesten uitvoeren geld is beloofd voor het plegen dan wel laten plegen van de moord.
Dat niet bekend is geworden wie de mislukte liquidatie hebben uitgevoerd, staat niet in de weg aan de bewezenverklaring van de uitlokking door verdachte van de poging tot moord van [slachtoffer 4] .
IV.5.2. De moord op [slachtoffer 4]
Uit de verklaring van [zus 1] is gebleken dat verdachte haar in de periode voordat [slachtoffer 4] werd vermoord, liet weten dat [slachtoffer 4] dood moest. Kort voor de moord op [slachtoffer 4] heeft verdachte tegen haar gezegd dat er nu snel veel achter elkaar zouden gaan. Dat was nadat [slachtoffer 8] was doodgeschoten. Verdachte bedoelde daarmee dat er nog meer moorden zouden volgen. Korte tijd daarna werden [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] vermoord. Nadat [slachtoffer 4] was doodgeschoten, heeft verdachte [zus 1] laten weten dat het ‘zo’ goed was.
De getuige Q5 heeft gehoord dat verdachte erover sprak dat [slachtoffer 4] vermoord zou gaan worden door verdachte, [naam 3] en [naam 4] .
In de ochtend -plaatselijke tijd- van 2 november 2005 is [slachtoffer 4] doodgeschoten in het kantoor van een bouwproject in Pattaya, Thailand. Hij is geraakt door een kogel in zijn hoofd, waaraan hij is overleden.
[slachtoffer 4] is doodgeschoten door een man die als passagier op een motor naar het bouwproject was toegereden. Gebleken is dat de bestuurder van de motor en de schutter zich kort voor de liquidatie hebben opgehouden bij een eettentje langs de kant van de weg, in de buurt van het bouwproject. Volgens de eigenaar van het eettentje was de bestuurder van de motor een Thai, maar de passagier zeker niet. De passagier was groter dan de bestuurder, en zijn huid had de kleur van iemand uit Israël of van een lichtgekleurde Indiër.
Ook deze moord heeft naar het oordeel van de rechtbank de kenmerken van een liquidatie in de zware georganiseerde misdaad.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de omschrijving van de schutter door de eigenaar van het eettentje in ieder geval ook op [naam 48] van toepassing is, afgaande op de foto’s van [naam 48] die zich in het dossier bevinden.
Uit het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 3] is gebleken dat [naam 48] , degene die [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten, ten tijde van de moord op [slachtoffer 4] in Thailand was, samen met zijn broer [naam 52] .
[naam 48] heeft op 10 februari 2012 te kennen gegeven dat ‘ [naam 49] ’ ook in Thailand was geweest. Uit reisgegevens is gebleken dat [naam 49] , die ook deel uitmaakte van de groep rond [naam 48] , ten tijde van moord op [slachtoffer 3] , rond de moord op [slachtoffer 4] nog geen drie dagen in Thailand had verbleven, van 1 tot 3 november 2005. [naam 52] heeft verklaard dat [naam 49] hen had opgezocht, en hen geld had gegeven. Kort nadat [naam 49] was vertrokken, hebben [naam 48] en [naam 52] Thailand verlaten.
In de auto van [naam 50] , de neef van [naam 49] die ook behoort tot de groep rond [naam 48] en betrokken was bij de moord op [slachtoffer 3] , bevonden zich volgens de getuige [getuige 3] kort na de moord op [slachtoffer 4] papieren met het reisschema van de reis van [naam 49] naar Thailand. Het was de getuige opgevallen dat die reis had plaatsgevonden precies rond de moord op [slachtoffer 4] . Gezien wat zij inmiddels te weten was gekomen over het criminele leven van [naam 50] , en de reactie van [naam 50] toen zij hem met het reisschema confronteerde, had zij meteen het verband gelegd met die moord.
Ook in de familie van [naam 50] werd volgens zijn nieuwe echtgenote [naam echtgenote] over betrokkenheid van [naam 50] en [naam 49] bij een moord in Thailand gesproken. [naam 50] had [naam echtgenote] gezegd dat [naam echtgenote] daar nooit met iemand over mocht praten.
De rechtbank is van oordeel dat wat hiervoor is weergegeven over [naam 48] , [naam 49] en [naam 50] in verband met de moord op [slachtoffer 4] in Thailand, redengevend is voor het bewijs dat verdachte die moord heeft uitgelokt.
Uit de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen uit het onderzoek Enclave en de overwegingen inzake Enclave over de groep waartoe [naam 48] , [naam 49] en [naam 50] behoorden, blijkt immers van banden die de leden van deze groep, al dan niet via tussenpersonen zoals [naam 54] , [naam 56] en [naam 57] , hebben onderhouden met [naam 4] , [naam 3] , [naam 21] en verdachte.
Daarnaast is uit het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 5] , die op dezelfde dag plaatsvond als de moord op [slachtoffer 4] , en het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 6] , gebleken van een samenwerking tussen [naam 3] , [naam 4] en verdachte bij de uitlokking van die moorden. Die samenwerking acht de rechtbank evenzo relevant voor de uitlokking van de moord op [slachtoffer 4] .
[naam 79]
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat uit de verklaringen van [naam 79] (hierna: [naam 79] ) zou blijken dat niet verdachte maar anderen de poging moord en de moord van [slachtoffer 4] op hun geweten hebben, is de rechtbank van oordeel dat dat betoog geen doel kan treffen. Door de verklaringen van [naam 79] is niet aannemelijk geworden dat de overtuiging dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de uitlokking van de poging moord en de moord van [slachtoffer 4] niet kan worden verkregen uit de relevant geachte bewijsmiddelen.
Voor zover [naam 79] een andere gang van zaken heeft geschetst in het milieu van de zware georganiseerde misdaad waarin verdachte zich bevond tussen oktober 2000 en januari 2006, is die gebaseerd op veronderstellingen en mogelijkheden. Dat [naam 79] weinig concreets kan vertellen, is ook niet verwonderlijk, aangezien hij de hele periode waarin zich de tenlastegelegde feiten hebben voorgedaan, gedetineerd is geweest, te weten van september 1999 tot juli 2007. Verdachte is één keer bij hem op bezoek geweest, dat was in augustus 2005.
[slachtoffer 4] : de bron van alle kwaad
De verdediging heeft gesteld dat [slachtoffer 4] de bron is geweest voor alle voor verdachte belastende verklaringen.
Uit de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen blijkt dat dit niet het geval is. De getuigen [ex-partner] , [zus 2] en [zus 1] , [slachtoffer 3] en Q5, hebben allen verklaard over wat zij rechtstreeks van verdachte hebben gehoord en met verdachte hebben meegemaakt. De getuigen [journalist 2] en [zus 2] hebben verklaard over wat zij van [slachtoffer 1] hebben gehoord over verdachte. De zoon van [slachtoffer 4] heeft verklaard over wat hij van [slachtoffer 3] heeft gehoord over verdachte.
Alleen van wat [naam 8] en [naam 78] hebben verklaard kan worden gezegd dat zij dat (deels) van [slachtoffer 4] hebben gehoord. De rechtbank ziet geen reden om hieraan geen bewijswaarde te hechten, omdat hun verklaringen weer worden gesteund door andere relevante bewijsmiddelen uit het onderzoek Vandros. De door [naam 8] in 2005 afgelegde verklaringen over hoe [slachtoffer 4] dacht over verdachte, [naam 3] en [naam 21] worden bevestigd door de verklaring van [naam 80] (hierna: [naam 80] ), die ook heeft verklaard dat hij van [naam 8] had gehoord dat zij de vijanden van [slachtoffer 4] waren. [naam 80] heeft ook bevestigd dat [slachtoffer 4] verdachte zag als de opdrachtgever van de aanslag op 26 februari 2002.
De rol van [naam 21] in het criminele milieu
De verdediging heeft in verband met de poging en de liquidatie van [slachtoffer 4] gewezen op de rol van [naam 21] in het criminele milieu.
Anders dan verdachte aanvankelijk heeft willen doen lijken, door te verklaren dat hij nooit zaken heeft gedaan (de rechtbank begrijpt: in de criminaliteit heeft samengewerkt) met [naam 21] , is het de rechtbank uit het onderzoek Vandros gebleken dat verdachte in ieder geval vanaf 2001 wel met [naam 21] heeft samengewerkt in de criminaliteit.
Verdachte heeft er in dat jaar voor gezorgd dat [ex-partner] met [naam 21] naar Liechtenstein is gereden om [naam 21] daar 4,5 miljoen Zwitserse Francs te overhandigen. Het is onder meer die betaling waarover verdachte heeft gezegd dat het een spel was. Verdachte heeft er in dat jaar ook voor gezorgd dat [naam 21] geld van [naam 39] kreeg toen [naam 21] vond dat hij daar recht op had. Begin 2003 hebben zowel [zus 2] als [journalist 2] van verdachte gehoord dat hij met [naam 21] was. Tegenover [zus 2] heeft verdachte laten blijken dat hij samen met [naam 21] [slachtoffer 1] heeft laten vermoorden. Tegenover [journalist 2] heeft verdachte kort na die moord laten blijken ‘goed met [naam 21] te zijn’.
Verdachte heeft verder samen met [naam 21] [slachtoffer 3] bedreigd en zo onder druk gezet om miljoenen euros via buitenlandse vennootschappen van [naam 38] te betalen.
Los van de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen kan de gebleken samenwerking tussen verdachte en [naam 21] , de eventuele betrokkenheid van [naam 21] bij de moord van [slachtoffer 4] , verdachte moeilijk vrijpleiten.
Op grond van bovenstaande bewijsoverwegingen en de door de rechtbank relevant geachte bewijsmiddelen ten aanzien van de uitlokking van de poging moord en de moord op [slachtoffer 4] , zoals opgenomen in de Bijlage II, beschouwd in onderling verband met wat in dit vonnis is gebleken over verdachte en zijn samenwerking met [naam 3] en [naam 4] bij de uitlokking van de moord op [slachtoffer 3] , de moord op [slachtoffer 5] en de moord op [slachtoffer 6] , acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 2 november 2005 samen met een ander dan wel anderen schuldig heeft gemaakt aan uitlokking van de moord van [slachtoffer 4] op 2 november 2005. De uitvoerders is, al dan niet door tussenkomst van anderen, door verdachte duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 4] vermoord moest worden. Daarnaast is de uitvoerders geld beloofd.
IV.6. Deelneming aan een criminele organisatie
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2006, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van liquidaties.
Volgens de officieren van justitie had verdachte in alle tenlastegelegde zaken een motief voor de betreffende liquidatie en is hij de opdrachtgever daarvoor geweest. Dit gebeurde in samenspraak met [naam 3] en [naam 21] , het zogenaamde driemanschap, en met [naam 4] . Verdachte heeft samen met [naam 3] , [naam 21] en [naam 4] in nagenoeg alle zaaksdossiers gebruik gemaakt van twee moordcommando’s: ‘de groep [naam 1] ’, een groepering rondom [naam 1] waartoe ook [naam 2] en [naam 5] behoorden en een zogenaamde ‘groep Alkmaar’.
De groep [naam 1] is ingezet voor de liquidaties van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] . Omdat [naam 1] gedetineerd zat ten tijde van de (voorbereiding van de) moord op [slachtoffer 3] , en de moord op [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] op dezelfde dag en in twee verschillende landen plaatsvond, is voor de moord op [slachtoffer 3] en de moord op [slachtoffer 4] (in Thailand) de groep Alkmaar ingezet.
De officieren van justitie hebben gewezen op verklaringen van getuigen over criminele contacten en een samenwerkingsverband tussen verdachte, [naam 3] en [naam 21] . Uit de inhoud van diverse bewijsmiddelen blijkt dat het driemanschap zich bezighield met het plegen van strafbare feiten. Personen in het criminele milieu die de belangen van het driemanschap dwarsboomden, hadden voor hun leven te vrezen. Er bestond een liquidatielijst en over de opdrachten heeft verdachte contact gehad met [naam 3] . Daarnaast hebben de officieren van justitie onder meer gewezen op een zekere rolverdeling binnen de organisatie, het beschikken over vuurwapens door leden van de organisatie, het gebruik maken van gepantserde auto’s, het regelen van woningen voor familieleden van de organisatie en gecodeerd berichtenverkeer.
Verdachte heeft ontkend dat hij deelnemer is geweest aan een criminele organisatie. De verdediging heeft uitvoerig bepleit waarom niet bewezen kan worden dat verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie. Daarbij heeft de verdediging onder meer argumenten aangehaald die zij bij de verschillende zaaksdossiers ook naar voren heeft gebracht, onder andere over de rol van [slachtoffer 4] , [naam 21] en [naam 4] in die afzonderlijke dossiers. In aanvulling daarop heeft de verdediging onder meer het volgende aangevoerd.
De meest succesvolle crimineel is diegene die er in slaagt binnen het criminele milieu bekend te zijn als degene waar je niet omheen kan en met wie altijd rekening moet worden gehouden, terwijl hij tegelijkertijd buiten dat milieu vrijwel onzichtbaar blijft en nooit de status van bekende Nederlander bereikt. Verdachte heeft de status van bekende Nederland bereikt en wordt in de media zo breed uitgemeten als een grote crimineel dat hij die rol per definitie niet zal kunnen spelen maar wel de perfecte kop van Jut vormt.
Nog los van de vraag naar de inhoudelijke bijdrage die verdachte aan de veronderstelde criminele organisatie zou hebben geleverd, maakt de vrijwel volledige afwezigheid van contacten tussen verdachte en alle deelnemers -uitgezonderd vriendschappelijke contacten met [naam 3] - dat het de vraag is of dit juridisch gezien als deelneming aan een organisatie kan worden aangemerkt.
Voor een veroordeling ter zake van deelneming aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr, moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een organisatie, dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en dat verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een criminele organisatie hanteert de rechtbank het volgende beoordelingskader.
De organisatie
Er moet in de eerste plaats een samenwerkingsverband zijn om te kunnen spreken van een organisatie. Dit samenwerkingsverband hoeft niet steeds in volle omvang te hebben bestaan. Voldoende is dat er een kern is van personen die de eigenlijke organisatie uitmaakt en dat zich daarbinnen en/of daaromheen personen bevinden die met elkaar samenwerken. Daarnaast moet sprake zijn van een zekere structuur. Deze hoeft niet hiërarchisch te zijn, niet vast te liggen en ook is niet vereist dat er een afgebakende taakverdeling is. Zelfs is niet vereist dat alle betrokkenen bij de organisatie elkaar kennen of met elkaar hebben samengewerkt. Organisaties zijn netwerken met een soms minder zichtbare, mogelijk zelfs wisselende structuur. Soms zijn het gelegenheidsnetwerken, gebaseerd op of voortkomend uit vriendschappen of zakelijke relevantie. Voldoende is dat er een harde kern is die over een bepaalde periode met elkaar heeft samengewerkt. Ten slotte mag een samenwerkingsverband niet min of meer toevallig zijn en moet dit verband een zekere duur hebben.
Oogmerk
Een criminele organisatie moet ten minste een duidelijke kern hebben die het gemeenschappelijk oogmerk deelt. Het oogmerk van het gestructureerd samenwerkingsverband moet -mede- gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van misdrijven.
Deelneming
Deelnemer aan de criminele organisatie is in ieder geval degene die heeft meegedaan aan de beoogde strafbare feiten. Daarbij is vereist dat de dader opzet moet hebben gehad op het criminele oogmerk van de organisatie en zijn eigen handelen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte in de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2006 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van liquidaties. Voor het bewijs worden gebezigd de bewijsmiddelen die ten grondslag zijn gelegd aan de bewezenverklaring van de betrokkenheid van verdachte bij de afzonderlijke zaaksdossiers. Ook de bewijsoverwegingen die in de beoordeling van de verschillende zaken zijn opgenomen, (waarin de selectie en waardering van de bewijsmiddelen worden verantwoord en overige redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen) strekken tot motivering van de bewijsbeslissing ten aanzien van de deelneming aan de criminele organisatie.
De rechtbank heeft het bewijs dat verdachte zich aan de uitlokking van moorden schuldig heeft gemaakt gebaseerd op verklaringen van meerdere getuigen, die van verdachte zelf hebben gehoord over zijn betrokkenheid bij de opdracht voor deze liquidaties. Die verklaringen bevestigen en ondersteunen elkaar over en weer. Daarnaast toont het bewijs waaruit blijkt welke personen zich schuldig hebben gemaakt aan de uitvoering van die liquidaties aan, dat verdachte via tussenpersonen of mede-opdrachtgevers beschikte over en gebruik maakte van mensen en middelen om de moorden waartoe verdachte opdracht had gegeven, te laten plegen.
Verdachte heeft deel uitgemaakt van een samenwerkingsverband dat duurzaam van karakter is geweest en gericht is geweest op het plegen van moorden. De rechtbank beschouwt verdachte in zijn rol van opdrachtgever van die moorden als spil in deze organisatie. Naast verdachte waren ook [naam 3] en [naam 4] bij meerdere moorden als opdrachtgever betrokken. Ook [naam 21] is als zodanig in beeld gekomen. Om hen heen figureerde een hoeveelheid aan personen, die -al dan niet in wisselende samenstellingen- samenwerkten om tot het plegen van de moorden te komen. Daarbij was sprake van een meer of minder duidelijke rolverdeling tussen tussenpersonen en uitvoerders.
De opdrachtgevers maakten gebruik van tussenpersonen zoals [naam 1] en [naam 5] in de ene groep en [naam 57] en [naam 54] in de andere groep. De tussenpersonen onderhielden weer contact met de uitvoerders, zoals in de groep [naam 1] [naam 2] , [naam 6] en [naam 7] en in de groep Alkmaar onder meer [naam 48] . Het gegeven dat beide groepen meer dan één keer zijn ingezet om een door verdachte gegeven liquidatieopdracht uit te voeren, duidt op een structureel samenwerkingsverband over langere tijd, ook op dat niveau.
Dat verdachte niet alle deelnemers van de organisatie kende of heeft ontmoet, maakt blijkens het hiervoor weergegeven beoordelingskader niet dat verdachte niet als deelnemer aan de criminele organisatie kan worden aangemerkt.
Evenmin is relevant of de gezamenlijke opdrachtgevers individueel dezelfde belangen hebben nagestreefd, noch hoe de verhoudingen later zijn komen te liggen. Zoals eerder in dit vonnis is opgemerkt, komt uit het onderzoek Vandros het beeld naar voren dat verdachte en [naam 3] elkaar de schuld van strafbare feiten in de schoenen zijn gaan schuiven. Verdachte heeft juist daarover geen vragen van de rechtbank willen beantwoorden, ook niet toen daarvan bleek uit zijn eigen aantekeningen. Ook heeft de rechtbank waargenomen dat verdachte in verband met de vraag wie schuld heeft aan de aan verdachte tenlastegelegde moorden, opvallend vaak naar [naam 21] wijst, sinds [naam 21] dood is.
5. Bewezenverklaring
5.1.
Bewezenverklaringen
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A, feit 1 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Agenda)
[naam 1] en [naam 2] op 2 november 2005 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 5] van het leven hebben beroofd, immers heeft [naam 1] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels in het lichaam van [slachtoffer 5] geschoten, waardoor die [slachtoffer 5] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 2 november 2005 te Amsterdam en Rotterdam en Diemen door beloften en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders:
- aan die [naam 1] en [naam 2] duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 5] vermoord moest worden en
- een groot geldbedrag (ongeveer 130.000 euro) in het vooruitzicht gesteld voor het plegen en/of laten plegen van de moord op [slachtoffer 5] en
- adresgegevens van [slachtoffer 5] en informatie over vervoersmiddelen in gebruik bij [slachtoffer 5] en het signalement van die [slachtoffer 5] verschaft en
- aanwijzingen voor de uitvoering van die moord gegeven en
- aangegeven dat het vermoorden van [slachtoffer 5] prioriteit had;
Zaak A, feit 2 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Perugia)
[naam 6] en [naam 7] op 20 april 2006 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 6] van het leven hebben beroofd, immers heeft [naam 6] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels in de rug en het achterhoofd
en de nek van die [slachtoffer 6] geschoten, waardoor [slachtoffer 6] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 20 april 2006 in Nederland door tussenkomst van [naam 1] en [naam 5] door beloften en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders:
- aan [naam 1] en [naam 5] duidelijk gemaakt dat die [slachtoffer 6] vermoord moest worden en
- een groot geldbedrag in het vooruitzicht gesteld voor het plegen of laten plegen van de moord op [slachtoffer 6] en
- adresgegevens/verblijfplaatsen van [slachtoffer 6] en het signalement van Van
der Bijl en gegevens omtrent de auto waarin [slachtoffer 6] reed verschaft en
- aanwijzingen voor de uitvoering van die moord gegeven;
Zaak A, feit 3 (zaaksdossier Vandros/140 Sr)
hij in de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2006 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit verdachte en [naam 3] en
[naam 4] en [naam 1] en [naam 2] en [naam 5] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten moord;
Zaak B, feit 1 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Viool)
personen op 24 januari 2003 te Amstelveen opzettelijk en met voorbedachten rade
[slachtoffer 1] van het leven hebben beroofd, immers heeft één van die personen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een automatisch vuurwapen kogels in het lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, waardoor die [slachtoffer 1] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in de periode van 1 januari 2001 tot en met 24 januari 2003 in Nederland, al dan niet door tussenkomst van een of meer ander(en), door beloften en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, immers hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) (door tussenkomst van een ander of anderen) aan eerdergenoemde personen:
- duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 1] vermoord moest worden en
- een geldbedrag toegezegd als vergoeding voor het plegen en/of laten plegen van de moord op [slachtoffer 1] en
- identiteitsgegevens en verblijfplaats van [slachtoffer 1] verschaft en/of laten verschaffen;
Zaak B, feit 2 (zaaksdossier Vandros/Viool)
personen op 24 januari 2003 te Amstelveen opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven hebben beroofd, immers heeft één van die personen met dat opzet met een automatisch vuurwapen kogels in het lichaam van [slachtoffer 2] geschoten, waarbij eerdergenoemde [slachtoffer 2] zich op dat moment in de onmiddellijke nabijheid bevond van [slachtoffer 1] , waardoor die [slachtoffer 2] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 11 februari 2003 is overleden, welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 24 januari 2003 in Nederland, al dan niet door tussenkomst van een of meer ander(en), door beloften en door het verschaffen en inlichtingen opzettelijk hebben uitgelokt, immers hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) (door tussenkomst van een ander of anderen) aan eerdergenoemde personen:
- duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 1] vermoord moest worden en
- een geldbedrag toegezegd als vergoeding voor het plegen en/of laten plegen van de moord op [slachtoffer 1] en
- identiteitsgegevens en verblijfplaats van [slachtoffer 1] laten verschaffen;
Zaak B, feit 3 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Enclave)
[naam 49] en [naam 51] en [naam 50] en [naam 48] en (een) ander(eren) op
17 mei 2004 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] van het leven hebben beroofd, immers heeft [naam 48] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels in het lichaam van die [slachtoffer 3] geschoten, waardoor die [slachtoffer 3] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of ander(en), in de periode van 1 januari 2004 tot en met 17 mei 2004 in Nederland, al dan niet door tussenkomst van een of meer ander(en), door beloften en door het verschaffen inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, immers heeft hij, verdachte, en een of meer van zijn mededader(s) (door tussenkomst van een ander of anderen) aan die [naam 49] en [naam 51] en [naam 50] en [naam 48] en (een) ander(en):
- duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 3] vermoord moest worden en
- geldbedragen ter beschikking gesteld en/of toegezegd als vergoeding voor het plegen en/of laten plegen van de moord op [slachtoffer 3] en
- adres- en/of identiteitsgegevens en/of verblijfplaatsen van die [slachtoffer 3] verschaft en/of laten verschaffen;
Zaak B, feit 4 subsidiair (zaaksdossier Vandros/Enclave)
[naam 49] en [naam 51] en [naam 50] en [naam 48] en (een) ander(eren) op
17 mei 2004 te Amsterdam aan [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een schotwond in de knie) hebben toegebracht door opzettelijk met een vuurwapen een kogel in de richting van die [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] af te schieten, waarbij eerdergenoemde [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] zich op dat moment in de onmiddellijke nabijheid bevond van [slachtoffer 3] ,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in de periode van 1 januari 2004 tot en met 17 mei 2004 in Nederland, al dan niet door tussenkomst van een (of meer) ander(en), door beloften en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) (door tussenkomst van een ander of anderen) aan die [naam 49] en [naam 51] en [naam 50] en [naam 48] en (een) ander(en):
- duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 3] vermoord moest worden en
- geldbedragen ter beschikking gesteld en/of toegezegd als vergoeding voor het plegen en/of laten plegen van de moord op [slachtoffer 3] en
- adres- en/of identiteitsgegevens en/of verblijfplaatsen van die [slachtoffer 3] verschaft en/of laten verschaffen;
Zaak C, feit 1 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Boeddha)
een persoon op 2 november 2005 te Nongprue (Pattaya) in Thailand tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd, immers heeft die persoon met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels in de buik en het hoofd van [slachtoffer 4] geschoten, waardoor die [slachtoffer 4] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 2 november 2005 in Nederland, al dan niet door tussenkomst van een of meer ander(en), door beloften en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) (door tussenkomst van een ander of anderen) aan eerdergenoemde persoon:
- duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 4] vermoord moest worden en
- een geldbedrag toegezegd als vergoeding voor het plegen van de moord op [slachtoffer 4] en
- identiteitsgegevens en verblijfplaats van [slachtoffer 4] verschaft en/of laten verschaffen;
Zaak C, feit 2 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Fazant)
een persoon op 26 februari 2002 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, ter uitvoering van het door die persoon voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen, kogels in de onderrug en in de rechterbil/bovenbeen van [slachtoffer 4] heeft geschoten en kogels in de richting van [slachtoffer 4] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welk feit hij, verdachte, in de periode van 1 januari 2002 tot en met 26 februari 2002 in Nederland, al dan niet door tussenkomst van een of meer ander(en), door beloften en door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, immers heeft hij, verdachte, (door tussenkomst van een ander of anderen) aan eerdergenoemd onbekend gebleven persoon:
- duidelijk gemaakt dat [slachtoffer 4] vermoord moest worden en
- een geldbedrag toegezegd als vergoeding voor het plegen van de moord op [slachtoffer 4] en
- verblijfplaats van [slachtoffer 4] verschaft.
Voor zover de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten bevat, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5.2.
Redengeving bewijsgebruik kroongetuigen
De rechtbank heeft hiervoor onder II.1. overwegingen gewijd aan de totstandkoming van de verklaringen van de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] en de inhoud ervan. Het onderzoek van de rechtbank heeft blijkens die overwegingen niet geleid tot de vaststelling van feiten of omstandigheden die in de weg dienen te staan aan het gebruik van de verklaringen van de kroongetuigen [naam 2] en [naam 5] voor het bewijs. Door al hetgeen aan onderzoek is verricht, waarvan in dit vonnis verslag is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de in artikel 360, tweede lid, Sv neergelegde opdracht.
6. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straf
8.1.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben vanwege de ernst van de door hen bewezen geachte strafbare feiten, en het beeld dat van verdachte naar voren is gekomen als een persoon bij wie alles draait om geld, gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten. Aan verdachte kan dus ook geen straf worden opgelegd, aldus de verdediging.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de uitlokking van vijf moorden, van een doodslag, van een poging tot moord en van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Van de moorden staat vast dat het om liquidaties gaat, gepleegd op bestelling, in georganiseerd verband en tegen betaling van hoge geldbedragen. De met deze misdrijven samenhangende gedragingen vormen de kern van de eveneens bewezen geachte deelneming aan een criminele organisatie.
Een moord is zonder uitzondering schokkend voor de samenleving en wanneer die moord plaatsvindt in de vorm van een liquidatie op klaarlichte dag en op de openbare weg, heeft deze des te meer een maatschappelijke impact. Niet voor niets klinken uit de samenleving geluiden van zorg en de wens om hard in te grijpen en zwaar te straffen. Dat die wens zich steeds meer opdringt, hangt samen met het gegeven dat met de in dit onderzoek vergelijkbare liquidaties nog altijd en kennelijk steeds vaker plaatsvinden.
Zonder uitzondering veroorzaakt de kennelijk niets en niemand ontziende beneming van andermans leven leed bij de naasten van het slachtoffer, zoals ook in de onderhavige zaken pijnlijk zichtbaar is in de slachtofferverklaringen. Schrijnend daarbij is de constatering dat het verdriet van het verlies en het trauma van het hen overkomen geweld bij hen voortduurt, ook als gevolg van de onvermijdelijke herbeleving die de strafrechtelijke vervolging van betrokkenen steeds weer met zich brengt.
Het gegeven dat de onderhavige gewelddadigheden zich hebben voltrokken in kringen van meer of minder vermogende criminelen, is een verontrustend aspect. Immers geldt dat de sterksten overwinnen en zich vanuit hun machtsdenken een positie verwerven die hen in staat stelt zaken met excessief geweld naar hun hand te zetten en met hun vermogen door te dringen in de bovenwereld, van waaruit zij hun gewetenloze levenswijze voortzetten.
Bij het verwerven van die machtspositie lijken liquidaties onontkoombaar.
Het is in dit milieu dat verdachte samen met anderen opdrachtgever is geweest van liquidaties, die hij met informatie en financiering uitlokte en faciliteerde. Verdachte zelf is daarbij lang buiten schot gebleven door, waar mogelijk, afstand te scheppen tot de uitvoering van opdrachten, door het zaaien van angst bij mogelijke getuigen en door het creëren van misinformatie en complotten.
Het belang van verdachte om de bewezenverklaarde feiten te laten plegen lijkt te zijn gelegen in persoonlijk geldelijk gewin en het uitschakelen van vijanden of personen die hem niet met zijn gewelddadigheden wilden laten wegkomen. Dat bij het uitvoeren van een moordopdracht tegelijkertijd ook anderen (dodelijk) getroffen konden worden, was kennelijk ondergeschikt aan het belang van verdachte.
Verdachte is in de aanloop naar de opdracht om deze slachtoffers te vermoorden, zo dreigend geweest in hun richting dat dezen ieder voor zich, zonder uitzondering, hebben voorspeld dat verdachte hen zou laten ombrengen.
De ernst van de strafbare feiten waarvan verdachte wordt beschuldigd, hebben er bij de rechtbank toe geleid verdachte te vragen of hij bereid was zijn medewerking te verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek, dat verdachte van de hand heeft gewezen. De rechtbank zal het wat betreft de persoon van de verdachte dus moeten doen met wat haar is gebleken uit het onderzoek Vandros en zijn strafrechtelijke documentatie.
Verdachte beschouwend vanuit de van hem bekende strafrechtelijke documentatie, blijkt van een ontwikkeling van kwaad tot erger, van geldlust, machtsdenken en gewelddadigheden.
Daarnaast is gebleken van de intreurige ontwikkelingen in zijn relatie tot zijn naasten, die hij meermalen letterlijk met de dood bedreigde. Verdachtes gewelddadigheid heeft ertoe geleid dat zij pas de moed vonden om over dat waarvan verdachte hen deelgenoot had gemaakt te verklaren, toen ook zij geen andere uitweg meer zagen.
Uit het onderzoek Vandros komt over verdachte verder het beeld naar voren van een man met vele gezichten, die hij naar believen laat zien om zijn doelen te bereiken.
In feite echter blijkt verdachte een man die gewetenloos en onverschillig meent te beschikken over leven en dood van anderen.
De rechtbank concludeert met betrekking tot de persoon van verdachte dat een groot gevaar voor herhaling van gewelddadige strafbare feiten van hem uitgaat.
Al het voorgaande voert de rechtbank tot de slotsom dat zowel vanwege vergelding voor de door hem uitgelokte moorden, als om anderen ervan te weerhouden zulke misdaden te begaan, als vanwege het gevaar dat van verdachte uitgaat, aan verdachte een levenslange gevangenisstraf moet worden opgelegd.
9. De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Als benadeelde partij hebben zich gevoegd in dit strafgeding:
9.1.
[slachtoffer 7/benadeelde partij 1] betreffende de moord op [slachtoffer 3] en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] ;
9.2.
[benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] betreffende de moord op [slachtoffer 5] ;
9.3.
[benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] , [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8] betreffende de moord op
[slachtoffer 6] .
Voor alle vorderingen geldt dat de Hoge Raad ten aanzien van de toewijsbaarheid van de vordering van een benadeelde partij heeft geoordeeld dat daarvoor de bewijsregels voor strafzaken niet gelden, maar dat de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken van toepassing zijn. Op grond van de hoofdregel van bewijslastverdeling in het civiele proces (artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) draagt de benadeelde partij, die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten.
9.1.
De vordering van benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] (Vandros/Enclave)
De benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft € 40.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd en € 102.017,36 aan materiële schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft vergoeding gevorderd van psychische schade, bestaande uit het gegeven dat hij blijvend fysiek letsel heeft doordat een kogel door zijn knie is geschoten en hij door de gebeurtenissen jaren in angst en onzekerheid heeft geleefd. Daarnaast heeft hij het beeld moeten verwerken dat zijn goede vriend en zakenpartner in zijn bijzijn is neergeschoten en overleden (shockschade). Zijn vordering voor immateriële schadevergoeding bedraagt in totaal € 40.000,-.
In zijn, ter zitting van 22 november 2018 voorgelezen, slachtofferverklaring heeft [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] geschreven dat hij op 17 mei 2004 de dood in de ogen heeft gekeken en dat die dag letterlijk en figuurlijk diepe littekens bij hem heeft achtergelaten.
De benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft verder vergoeding van materiële schade gevorderd, bestaande uit de volgende schadeposten.
Medische kosten
[slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft in totaal € 8.692,- aan medische kosten gevorderd.
Voor een jaar fysiotherapie heeft [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] een totaalbedrag aan kosten van € 6.500,- opgenomen. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft gesteld dat hij voor de medische kosten destijds geen verzekering had afgesloten.
Beveiligingskosten
[slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft enige tijd na het schietincident, na het waarnemen van een verdachte auto bij zijn woning in Nederland, gedurende een week persoonsbeveiliging ingehuurd voor
€ 20.175,-. Verder heeft hij zijn in 2005 aangekochte woning op [land] laten beveiligen voor
€ 63.000,-.
Kleding en schoenen
[slachtoffer 7/benadeelde partij 1] droeg op 17 mei 2004 een pak van Armani en schoenen van Louis Vuitton, die onherstelbaar zijn beschadigd. Rekening houdende met een waardevermindering van 25% bedraagt de totale schade € 850,36. Ter onderbouwing heeft [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] producties van respectievelijk Louis Vuitton, gedateerd november 2015, en Zalando, gedateerd november 2018, overgelegd.
(Toekomstige) reis- en communicatiekosten en toekomstige medische kosten
[slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft reiskosten gemaakt voor het doen van aangifte, voor medische afspraken en voor advocatenbezoek. Daarvoor en voor telefoonkosten heeft hij een forfaitair schadebedrag van € 150,- opgevoerd.
[slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft voor toekomstige reis- en communicatiekosten een bedrag van € 150,- gevorderd en voor toekomstige medische kosten een bedrag van € 9.000,-, voor het geval hij die kosten in een hoger beroepsprocedure wil opvoeren.
9.1.1.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat er bij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] sprake is van PTSS en dat die stoornis daarmee voldoende is komen vast te staan. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] kan niet worden ontvangen in zijn vordering gebaseerd op shockschade, omdat hij niet voldoet aan de eisen die de Hoge Raad hieraan stelt. Hij heeft het doodschieten van [slachtoffer 3] immers niet kunnen waarnemen en is ook niet nadien geconfronteerd met de gevolgen van de moord op [slachtoffer 3] . Wel is voldoende komen vast te staan dat er sprake is van immateriële schade. Gelet op het letsel en op zijn psychische klachten is een bedrag van € 10.000,- toewijsbaar.
De officieren van justitie achten de medische kosten als opgevoerd toewijsbaar.
Met betrekking tot de kosten voor persoonsbeveiliging hebben de officieren van justitie gesteld dat er voldoende causaal verband is om de vordering van € 20.175,- toe te wijzen. Zij hebben daartoe verwezen naar de na pleidooi nog in het geding gebrachte verklaring van
[naam 81] van 21 maart 2019 en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] van 22 maart 2019. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft de kosten voldaan, in rekening gebracht aan [vennootschap] , een besloten vennootschap van hemzelf.
Met betrekking tot de gestelde kosten van beveiliging van de woning op [land] hebben de officieren van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze geen rechtstreeks verband houden met de gebeurtenissen op 17 mei 2004.
Van de post ‘kleding en schoenen’ achten de officieren van justitie de kosten toewijsbaar.
De opgevoerde toekomstige reis- en communicatiekosten en toekomstige medische kosten zijn volgens hen niet toewijsbaar.
9.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. De rechtbank leest hierin impliciet dat de verdediging primair niet-ontvankelijkheid bepleit van de benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] in zijn vordering en dat de verdediging zich subsidiair op het volgende standpunt stelt.
Immateriële schade
Het Wetboek van Strafvordering biedt voor degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit de mogelijkheid zich te voegen als benadeelde partij. Indien een persoon overlijdt als gevolg van een strafbaar feit kunnen diens erfgenamen zich voegen als schadegerechtigd. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] is geen erfgenaam van [slachtoffer 3] en dus niet voegingsgerechtigd in zijn vordering op dit punt.
Meer subsidiair heeft de verdediging gesteld dat voor vergoeding is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft de gestelde psychische schade wegens het leven in angst en onzekerheid niet onderbouwd. Uit de overgelegde medische informatie blijkt niet dat een PTSS bij hem is vastgesteld.
Daar komt bij dat [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] niet genoegzaam heeft onderbouwd dat hij meer was dan een goede kennis en zakenpartner van [slachtoffer 3] , en dus niet in een nauwe en affectieve relatie tot [slachtoffer 3] stond, zodat de vordering wegens shockschade ook om die reden niet kan worden toegewezen.
Wel is genoegzaam gebleken dat [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] schade heeft geleden, nu is vastgesteld dat hij in zijn been is geschoten en door een fysiotherapeut is behandeld. De vordering tot schadevergoeding kan op dit punt worden toegewezen voor zover het schade betreft die betrekking heeft op het lichamelijk letsel van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] zelf. Een bedrag van € 40.000,- is niet proportioneel. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft dit bedrag niet deugdelijk onderbouwd, zodat de vordering reeds om die reden niet kan worden toegewezen.
De verdediging heeft verwezen naar een volgens haar vergelijkbare zaak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 april 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BW2436) waarin een bedrag van € 3.500,- is toegekend.
Met betrekking tot de gevorderde € 2.100,- aan kosten voor de ziekenhuisbehandeling heeft de verdediging gesteld dat nergens uit blijkt dat [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] in 2004 niet was verzekerd. Verder heeft [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] geen factuur en ook geen bankafschrift of informatie van het AMC overgelegd. Of [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] de gestelde schade daadwerkelijk heeft geleden, is dan ook maar de vraag. Daarnaast kan niet van het overgelegde tarievenoverzicht van ziekenhuisbehandelingen worden uitgegaan wegens onvoldoende onderbouwing van de totstandkoming van de daarin genoemde bedragen.
Met betrekking tot de overige medische kosten heeft de verdediging gesteld dat daarvan geen bewijsstukken of betalingsbewijzen zijn overgelegd en dat deze daarom niet toewijsbaar zijn.
Gelet op het dossier wijst alles er op dat [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] niet bewust is beschoten en dat dit bij hem ook bekend was. Dat hij zou moeten worden beveiligd, is dan ook niet onderbouwd. Verder blijkt uit de overgelegde factuur niet dat [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] deze heeft voldaan, nog daargelaten dat deze factuur op naam staat van [vennootschap] en deze vennootschap zich niet als benadeelde partij heeft gevoegd.
De gestelde kosten met betrekking tot de beveiliging van de woning op [land] acht de verdediging bij gebreke van causaal verband niet toewijsbaar, subsidiair omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd.
Voor wat betreft de gestelde schade aan kleding en schoenen heeft [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] niet aangetoond dat hij dergelijke dure merkkleding en -schoenen op de bewuste dag daadwerkelijk heeft gedragen. Ook is niet bekend welke de waarde ervan op 17 mei 2004 was. Deze vordering kan dus bij gebrek aan onderbouwing niet worden toegewezen.
Subsidiair heeft de verdediging de rechtbank verzocht een bedrag te schatten.
Ter zake van de gevorderde reis- en communicatiekosten, toekomstige reis- en communicatiekosten en toekomstige medische kosten die [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft gevorderd, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat, nu voor deze kosten geen onderbouwing is, de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
9.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
Shockschade
De rechtbank stelt vast dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] deels doelt op vergoeding van gestelde shockschade, opgelopen door zijn directe aanwezigheid bij de dood van [slachtoffer 3] , die zijn zakenpartner was en met wie hij bevriend was.
De Hoge Raad210 heeft de volgende voorwaarden voor vergoeding van shockschade geformuleerd:
I Er moet sprake zijn van waarneming van een ernstig ongeval/misdrijf of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden;
II De waarneming of confrontatie moet een hevige emotionele schok teweeg hebben gebracht, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt;
III Er moet uit de confrontatie geestelijk letsel zijn voortgevloeid dat in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval is indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] wordt in zijn vordering, voor zover deze betrekking heeft op shockschade, niet-ontvankelijk verklaard omdat niet aan de hiervoor onder III weergegeven voorwaarde wordt voldaan.
De vordering is verder gestoeld op smartengeld, gebaseerd op het door [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] fysiek en psychisch opgelopen letsel.
Psychische schade
Met betrekking tot de in de vordering omschreven psychische schade heeft de benadeelde partij een brief van 7 november 2015 overgelegd van [psychiater 1] , psychiater, die verklaart dat na onderzoek sprake bleek te zijn van psychische klachten passend bij de diagnose van een PTSS “naar aanleiding van een ernstig geweldsmisdrijf en periodiek overmatig alcohol en cocaïnegebruik”.
Voor zover de vordering is gebaseerd op psychische klachten, stelt de rechtbank vast dat deze niet worden geschraagd door de verklaring van de psychiater [psychiater 1] . [psychiater 1] heeft strikt genomen geen PTSS vastgesteld en opgemerkt dat bij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] geen behandeling heeft plaatsgevonden. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] is door [psychiater 1] verwezen naar een traumacentrum. Daarvan zijn bij het verzoek tot schadevergoeding geen stukken overgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] de gestelde schade niet voldoende heeft onderbouwd, zodat [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] , voor zover de vordering is gebaseerd op psychisch letsel, in die vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Letsel
Voor zover het schade betreft die betrekking heeft op het lichamelijk letsel van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] zelf acht de rechtbank een vergoeding van € 3.500,- redelijkerwijs toewijsbaar.
Medische kosten
De rechtbank is van oordeel dat [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] niet heeft onderbouwd dat hij de gevorderde medische kosten zelf heeft gedragen, zodat de rechtbank hem daarom niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering op dit punt.
Beveiligingskosten
De rechtbank is van oordeel dat zowel ten aanzien van de gestelde kosten voor persoonsbeveiliging in Nederland als de vermeende kosten voor de beveiliging van de woning op [land] niet is gebleken dat deze noodzakelijk waren en evenmin dat [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] deze kosten heeft voldaan. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van zijn vordering.
Kleding en schoenen
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade aan kleding en schoenen heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het in zaak B, feit 4 subsidiair bewezen verklaarde. De benadeelde partij heeft van de kleding en schoenen de vervangingswaarde in 2015 en 2018 aangegeven. [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] heeft niet aangetoond wat de gedragen kleding en schoenen hebben gekost en evenmin op grond van welke gegevens hij een afschrijving en inflatie van 25% baseert. De rechtbank zal naar redelijkheid een bedrag van € 300,- toewijzen.
(Toekomstige) reis- en communicatiekosten en toekomstige medische kosten
Onbetwist is dat deze schadeposten niet zijn gespecificeerd of nader onderbouwd met stukken. Voor de toewijsbaarheid van de vordering gelden de civielrechtelijke regels van stelplicht en bewijslastverdeling.211 Weliswaar is de rechter ingevolge artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek bevoegd de schade te schatten als deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, maar dat neemt niet weg dat de benadeelde partij (voldoende) aanknopingspunten voor die schatting zal moeten aandragen en dat bij gebreke daarvan de verdachte niet in staat is verweer te voeren tegen de vordering. Het is mede op die grond dat de verdediging zich terecht heeft verzet tegen toewijzing van de vordering wat deze schadeposten betreft. Dit brengt mee dat de rechtbank de benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering.
Van de door de benadeelde partij in het verzoek tot schadevergoeding opgevoerde kosten acht de rechtbank in totaal toewijsbaar:
immaterieel: € 3.500,-
materieel
kleding en schoenen: € 300,-
Totaal € 3.800,-
De vordering kan dan ook tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2004.
Voor het overige zal de rechtbank de benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. Dat gedeelte van de vordering kan bij de civiele rechter worden aangebracht.
Ter zake van het toegewezen deel van de opgevoerde schade zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2004.
9.2.
De vorderingen van de [benadeelde partijen 2 tot en met 4] (Vandros/Agenda)
De [benadeelde partijen 2 tot en met 4] ( [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en
[benadeelde partij 4] ) hebben ieder € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd en respectievelijk € 455.383,14, € 20.940,06 en € 37.946,60 aan materiële schadevergoeding gevorderd, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
De [benadeelde partijen 2 tot en met 4] hebben ieder toewijzing van een bedrag van € 20.000,- verzocht voor geleden immateriële schade. In de door de benadeelde partijen ter zitting afgelegde slachtofferverklaringen is duidelijk naar voren gekomen welke gevolgen de dood van hun echtgenoot en vader voor hen heeft gehad en nog steeds heeft. [benadeelde partij 2] en beide kinderen hebben hun vordering gebaseerd op shockschade.
Ter onderbouwing van haar vordering op dit punt heeft [benadeelde partij 2] een brief van 14 september 2016 van psychiater [psychiater 2] en een Pro Justitia rapport van 1 februari 2012 van psychiater [psychiater 3] overgelegd. [benadeelde partij 3] heeft een brief van GZ-psycholoog [psycholoog 1] van 14 maart 2018 overgelegd en [benadeelde partij 4] een brief van GZ-psycholoog [psycholoog 2] van 8 juni 2018.
Vorderingen betreffende gederfd levensonderhoud
Elk van de [benadeelde partijen 2 tot en met 4] heeft een bedrag aan schadevergoeding gevorderd ter zake van gederfd levensonderhoud:
[benadeelde partij 2] : een bedrag van € 455.383,14 (verschenen en toekomstige behoeftigheid),
[benadeelde partij 3] : een bedrag van € 20.940,06 (verschenen behoeftigheid),
[benadeelde partij 4] : een bedrag van € 37.946,60 (verschenen behoeftigheid).
De vorderingen zijn gebaseerd op een rapport van 22 september 2016, opgesteld door arbeidsdeskundige/rekenkundige [deskundige] .
Door [benadeelde partij 4] is de factuur van € 1.523,14 voor het opmaken van het rapport voldaan. Zij heeft ook dat bedrag gevorderd als geleden materiële schade.
9.2.1.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie achten de gevorderde immateriële schade voor toewijzing vatbaar, nu is voldaan aan de voorwaarden die de Hoge Raad heeft gesteld voor toewijzing.
De officieren van justitie hebben er verder op gewezen dat de benadeelde partij
[benadeelde partij 2] kampt met chronische PTSS en daarvoor sinds 2006 in behandeling is.
[benadeelde partij 4] heeft hetzelfde meegemaakt als haar moeder en uit de brief van de GZ-psycholoog [psycholoog 2] blijkt dat zij ten gevolge van het aanwezig zijn bij het gewelddadige overlijden van haar vader een depressieve stoornis en een PTSS heeft ontwikkeld, waarvoor zij is behandeld.
Ook [benadeelde partij 3] lijdt aan chronische PTSS en voor hem geldt hetzelfde. De officieren van justitie hebben daarvoor verwezen naar de brief van GZ-psycholoog [psycholoog 1] .
Voor de berekening van de schade is door de deskundige aansluiting gezocht bij de door de Letselschade Raad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade. Deze Richtlijn is een binnen de rechtspraak algemeen aanvaarde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade en wordt dan ook vaker in het strafproces gebruikt als onderbouwing van (de toewijzing van) de gevorderde door slachtoffers geleden schade. Dat een dergelijke berekening per definitie een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren, is hier dan ook niet aan de orde.
Naar het oordeel van de officieren van justitie komt de totale vordering van € 514.269,80 (bestaande uit € 455.383,14 + € 20.940,06 + € 37.946,60) voor toewijzing in aanmerking. Mochten er desondanks toch onduidelijkheden zijn over het berekende bedrag, dan vorderen de officieren van justitie dat de schade door de rechtbank wordt geschat.
Ook het verzoek tot vergoeding van het door [benadeelde partij 4] gevorderde bedrag van
€ 1.523,14 voor de betaling van de door [deskundige] in rekening gebrachte kosten dient volgens de officieren van justitie in zijn geheel te worden toegewezen.
9.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. De rechtbank leest hierin impliciet dat de verdediging primair niet-ontvankelijkheid bepleit van de [benadeelde partijen 2 tot en met 4] in hun vorderingen en dat de verdediging zich subsidiair op het volgende standpunt stelt.
In het Passageproces heeft het gerechtshof Amsterdam overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat [benadeelde partij 2] immateriële schade heeft geleden als gevolg van het overlijden van haar echtgenoot. Haar vordering tot vergoeding van shockschade is bij arresten van 29 juni 2017 van het gerechtshof Amsterdam (waaronder ECLI:NL:GHAMS:2017:2497) tot een bedrag van € 10.000,- hoofdelijk toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005.
Het gerechtshof Amsterdam heeft [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot vergoeding van immateriële schade. Beide kinderen hadden op dat moment geen psychische hulp noch was een diagnose gesteld, zodat niet kon worden vastgesteld dat sprake was van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Zonder nader onderzoek door een deskundige kon de vordering volgens het gerechtshof Amsterdam niet worden toegewezen en een dergelijk onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren.
De verdediging heeft ten aanzien van [benadeelde partij 2] aangevoerd dat het causaal verband tussen de gewelddadige dood van [slachtoffer 5] en de gestelde PTSS in de vordering van [benadeelde partij 2] onvoldoende is komen vast te staan. Beide psychiaters hebben het overlijden van [slachtoffer 5] niet specifiek genoemd als (mogelijke) oorzaak van de PTSS en [benadeelde partij 2] heeft zelf in haar slachtofferverklaring gesteld dat zij de afgelopen jaren de meest verschrikkelijke dingen heeft zien gebeuren en veel heeft verloren. Zij heeft ook gerefereerd aan het overlijden van [slachtoffer 6] en [naam 71] , vrienden met wie zij dagelijks contact had en veel deelde. Niet kan worden uitgesloten dat ook dergelijke gebeurtenissen na het overlijden van haar echtgenoot hebben geleid tot de PTSS.
Zelfs als aan de vereisten van shockschade zou zijn voldaan, aldus de verdediging, dient het verzoek om toewijzing van het bedrag van € 20.000,- te worden afgewezen. Het bedrag van
€ 20.000,- is ontleend aan het ‘Besluit vergoeding affectieschade’. Dat Besluit is echter pas in werking getreden op 1 januari 2019. Er bestaat alleen recht op vergoeding van affectieschade op grond van dit besluit als de schadeveroorzakende gebeurtenis is ontstaan op of na de dag van inwerkingtreding. Dat is hier uitdrukkelijk niet het geval. Van anticipatie op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan geen sprake zijn, zoals ook de rechtbank Amsterdam heeft overwogen in een vonnis van 4 mei 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:2986).
Volgens de verdediging bestaat er weliswaar een juridische grondslag voor toewijzing van een schadevergoeding wegens shockschade, maar nog altijd is de hoogte van het gevorderde bedrag niet onderbouwd. Uit de verklaringen van de psychiaters blijkt niet hoe ernstig de klachten nu nog zijn. Het gevorderde bedrag vindt verder geen steun in vergelijkbare zaken.
Ten aanzien van [benadeelde partij 3] geldt dat uit de brief van psycholoog [psycholoog 1] niet volgt dat is voldaan aan de criteria om tot de vaststelling van een PTSS te komen. Verder voldoet zijn vordering niet aan de strenge eisen van de Hoge Raad om tot vergoeding van shockschade te kunnen komen, omdat geen sprake is geweest van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord. Er moet niet-ontvankelijkverklaring van de vordering volgen.
Ook de vordering van [benadeelde partij 4] moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij heeft geen stukken ter onderbouwing ingediend. Er is geen diagnose gesteld, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het meest verstrekkende verweer van de verdediging is dat [benadeelde partij 2] ,
[benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] hetzelfde rapport van [deskundige] hebben overgelegd als zij in het Passageproces hebben gedaan. Het gerechtshof Amsterdam heeft de benadeelde partijen toen in hun vorderingen tot vergoeding van de schade voor wat betreft de post ‘derving levensonderhoud’ niet-ontvankelijk verklaard omdat behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren en bepaald dat deze vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
In deze procedure hebben de benadeelden partijen – ondanks de overwegingen van het gerechtshof – geen aanvullende stukken in het geding gebracht en evenmin de vorderingen nader toegelicht. Daarom dienen ook in deze procedure de benadeelde partijen in deze vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De door [benadeelde partij 4] gevorderde proceskosten komen in het algemeen voor vergoeding in aanmerking, omdat deze als redelijke kosten ter vaststelling van de schade kunnen worden aangemerkt. [deskundige] beschikte echter over zeer beperkte informatie, zodat het de vraag is of [deskundige] een betrouwbaar rapport heeft kunnen opstellen en dus of sprake is van redelijke kosten ter vaststelling van de schade.
9.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] aanwezig is geweest bij de moord op haar echtgenoot. Deze is voor haar ogen beschoten, zwaargewond de echtelijke woning in gevallen en in haar armen overleden. Uit het rapport van 1 februari 2012 van psychiater [psychiater 3] blijkt genoegzaam dat zij sindsdien en als gevolg daarvan kampt met een PTSS. Aan de eisen voor vergoeding van shockschade aan [benadeelde partij 2] is daarmee voldaan.
Het verweer van de verdediging dat onvoldoende is gebleken van een causaal verband wordt, mede gelet op het rapport van [psychiater 3] , gepasseerd.
Dat de kinderen [slachtoffer 5] door de moord op hun vader daarvan nadelige geestelijke gevolgen ondervinden, is vanzelfsprekend.
Dat geldt in het bijzonder voor de destijds veertienjarige [benadeelde partij 4], die de moord op haar vader, net als haar moeder, van nabij heeft meegemaakt.
Voor vergoeding van de gevorderde shockschade is daarnaast vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.212
Uit de brief van 18 juni 2018 van de GZ-psycholoog [psycholoog 2] blijkt afdoende dat zich bij [benadeelde partij 4] , als gevolg van het waarnemen van het gewelddadige overlijden van haar vader, een depressieve stoornis en een PTSS heeft ontwikkeld. Er heeft behandeling plaatsgevonden. Vanwege de jeugdige leeftijd waarop zij aan het trauma is blootgesteld, is de verwachting dat haar persoonlijkheid gekleurd is geraakt. Vanwege de omstandigheid dat de rechtza(a)k(en) die gaan over de moord op haar vader nog niet zijn afgerond, heeft er nog geen actieve traumabehandeling kunnen plaatsvinden, maar dit lijkt voor de toekomst wel noodzakelijk, aldus [psycholoog 2] .
Aan de voorwaarden voor toekenning van shockschade aan [benadeelde partij 4] is, gelet op het voorgaande, voldaan.
[benadeelde partij 3]
was ten tijde van de moord op zijn vader zeventien jaar oud. Hij was niet, zoals zijn moeder en zus, in de woning aanwezig tijdens de moordaanslag en het overlijden van zijn vader, maar werd korte tijd daarna geconfronteerd met de dood van zijn vader en diens gehavende lichaam.
Het verzoek om toekenning van shockschade aan [benadeelde partij 3] is onderbouwd met de brief van 14 maart 2018 van psycholoog [psycholoog 1] , die naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de benadeelde partij lijdt aan een chronische PTSS.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van shockschade aan [benadeelde partij 3] .
In de verzoeken tot schadevergoeding van de [benadeelde partijen 2 tot en met 4] is voor de hoogte van het verzochte bedrag van € 20.000,- aansluiting gezocht bij de norm affectieschade die geldt vanaf 1 januari 2019. Vanaf die datum bepaalt het ‘Besluit vergoeding affectieschade’ de omvang van de vergoeding van affectieschade.
De ‘Wet affectieschade en verplaatste schade’ is ook in werking getreden op 1 januari 2019. Er bestaat alleen recht op vergoeding van affectieschade op grond van de wet als de schadeveroorzakende gebeurtenis is ontstaan op of na de dag van inwerkingtreding van de wet.
De rechtbank overweegt dat voldoende is komen vast te staan dat de [benadeelde partijen 2 tot en met 4] als gevolg van het hiervoor in zaak A, onder 1, eerste cumulatief bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade hebben geleden. Nu de schadeveroorzakende gebeurtenis is ontstaan vóór 1 januari 2019, zal de rechtbank de hoogte van het toe te wijzen bedrag niet baseren op het ‘Besluit vergoeding affectieschade’, maar aansluiting zoeken bij het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in Passage dat voldoende is komen vast te staan dat schade is geleden tot ieder een bedrag van € 10.000,-.
De vorderingen van de [benadeelde partijen 2 tot en met 4] kunnen dan ook ieder tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
2 november 2005.
Voor het overige zal de rechtbank de [benadeelde partijen 2 tot en met 4] niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. Dat gedeelte van de vorderingen kan bij de civiele rechter worden aangebracht.
Ter zake van het toegewezen deel van de opgevoerde schade zal de rechtbank de wettelijke recnte daarover vanaf 2 november 2005 toewijzen en de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
[benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 3] hebben schadevergoeding gevorderd voor hun, door het overlijden van hun echtgenoot respectievelijk vader veroorzaakte, gederfde levensonderhoud.
In het Passageproces is de berekening van gederfd levensonderhoud uitvoerig besproken en heeft [deskundige] in hoger beroep schriftelijk aanvullende vragen beantwoord. Ter terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 16 maart 2017 heeft de raadsvrouw van de [benadeelde partijen 2 tot en met 4] antwoord gegeven op vragen die er bij de verdediging nog leefden. De toen op de zitting opgeworpen vragen hebben niet geleid tot aanpassing van de gemaakte berekening.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in het hoger beroep in het Passageproces geoordeeld dat, gelet op de aard en de hoogte van de vorderingen, de onderbouwing van de gevorderde posten en de vraagtekens die daarbij door de verdediging zijn geplaatst, de beoordeling en de vaststelling van de omvang van de diverse gevorderde schadecomponenten een dermate inhoudelijk juridisch en feitelijk debat vergen dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Daaraan kan, aldus het gerechtshof Amsterdam, niet afdoen dat, zoals namens de benadeelde partijen is gesteld, de vorderingen zijn beperkt tot de meest basale en nauwelijks voor betwisting vatbare posten. Immers, de verdediging heeft de vorderingen integraal betwist. Het gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen op dit punt.
De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen dan het gerechtshof Amsterdam in het Passageproces heeft gedaan en zal [benadeelde partij 2] ,
[benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk verklaren in dit onderdeel van hun vorderingen. De vorderingen kunnen in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
9.3.
De vorderingen van de [benadeelde partijen 5 tot en met 8] (Vandros/Perugia)
De benadeelde partijen [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] hebben ieder € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd, de benadeelde partij [benadeelde partij 7] heeft € 100.000,- aan immateriële schadevergoeding en € 250,04 aan materiële schadevergoeding gevorderd en de benadeelde partij [benadeelde partij 8] heeft € 6.829,86 aan materiële schadevergoeding gevorderd, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] hebben verzocht om toewijzing van een bedrag voor geleden immateriële schade van € 25.000,- per persoon.
[benadeelde partij 7] heeft verzocht om toewijzing van een bedrag voor geleden immateriële schade van € 100.000,-.
In de door de benadeelde partijen op de zitting afgelegde slachtofferverklaringen is duidelijk naar voren gekomen welke verstrekkende gevolgen de dood van [slachtoffer 6] voor hen heeft gehad en nog heeft.
[benadeelde partij 7] heeft een bedrag gevorderd van € 250,04.
€ 200,- wegens door haar betaalde eigen bijdrage aan GGZ-kosten en in totaal € 50,04 voor aan haar verstrekte medicatie.
[benadeelde partij 8] heeft een bedrag van € 6.892,86 gevorderd aan kosten voor lijkbezorging. Dit totaalbedrag is onderverdeeld in:
- € 1.134,45 aan kosten voor het graf;
- € 3.080,50 aan kosten voor onderhoud van het graf in de periode van 2007 tot en met 2010
en afkoop van deze kosten over de periode van 2011 tot en met 2041;
- € 651,45 aan kosten voor de gedenksteen;
- € 2.016,76 aan kosten voor het overlijdensbericht en
- € 36,70 aan kosten voor een bankje bij het graf.
9.3.1.
Het standpunt van de officieren van justitie
Er is sprake van shockschade, aan de voorwaarden van de Hoge Raad is voldaan.
[benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 6] zijn rechtstreeks geconfronteerd met de gevolgen van het feit. Zij hebben beschreven dat zij de schotwond in het gezicht van [slachtoffer 6] hebben gezien en dat zij dat beeld niet meer zijn kwijtgeraakt. [benadeelde partij 5] had een nauwe en affectieve relatie met [slachtoffer 6] . Zij is in de pers meermalen geconfronteerd met foto’s van het lichaam van haar man, gelegen op de vloer van Café De Hallen, en heeft de plaats delict zelf moeten schoonmaken. Uit het behandelplan van 29 december 2016 van psychiater [psychiater 4] van GGZ inGeest blijkt dat sprake is van een PTSS.
Uit een brief van 26 oktober 2009 van de behandelend therapeut dr. [therapeut] blijkt dat [benadeelde partij 7] is behandeld voor PTSS-klachten, die zijn ontstaan ten gevolge van de moord op haar vader. Uit een brief van 14 september 2016 van de huisarts [huisarts] blijkt dat zij depressieve klachten en PTSS-klachten heeft. Zij is nu nog onder behandeling van een psychiater, naar blijkt uit een brief van 18 oktober 2018 van psychiater [psychiater 5] .
Ook [benadeelde partij 6] kampt nog met een PTSS volgens de brief van 10 januari 2017 van psycholoog [psycholoog 3] .
De officieren van justitie hebben aansluiting gezocht bij volgens de Smartengeldgids in soortgelijke gevallen toegewezen bedragen en achten alle drie de vorderingen tot immateriële schadevergoeding overeenkomstig het Besluit vergoeding affectieschade toewijsbaar tot een bedrag van € 20.000,-. Voor het overige deel dienen de benadeelde partijen volgens de officieren van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen tot immateriële schadevergoeding.
De gevorderde materiële schade van [benadeelde partij 7] komt voor toewijzing in aanmerking omdat deze voortvloeit uit haar geestelijk letsel.
De door [benadeelde partij 8] gevorderde kosten komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 51f, tweede lid, Sv. De vordering is toewijsbaar en dient, vanwege een optelfout, te worden toegewezen tot een bedrag van
€ 6.919,86.
9.3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. De rechtbank leest hierin impliciet dat de verdediging primair niet-ontvankelijkheid bepleit van de [benadeelde partijen 5 tot en met 8] in hun vorderingen en dat de verdediging zich subsidiair op het volgende standpunt stelt.
Bij geen van de benadeelde partijen is volgens de verdediging voldaan aan de ‘directe confrontatie-eis’. De verdediging heeft verwezen naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam in het Passageproces. Hierin heeft het gerechtshof Amsterdam vastgesteld dat, gelet op de gevallen waarin in de jurisprudentie tot op heden een ‘directe confrontatie’ is aangenomen, het aannemen van een directe confrontatie in het onderhavige geval niet vanzelfsprekend is.
De vordering van [benadeelde partij 7] is onvoldoende onderbouwd. Een direct verband met het delict wordt door de behandelende artsen niet vastgesteld. Ook voor de antidepressiva ontbreekt een vaststelling dat een direct verband is te leggen tussen het ten laste gelegde en de gevorderde schade.
De door [benadeelde partij 8] gevorderde kosten voor aankoop van het graf in 1997 staan niet in causaal verband tot het tenlastegelegde en dienen te worden afgewezen. Bovendien hadden deze kosten op enig moment hoe dan ook moeten worden gemaakt.
De benadeelde partij moet niet-ontvankelijk worden verklaard in de post voor jaarlijks onderhoud van het graf, nu dit geen rechtstreekse schade betreft. De kosten voor afkoop van het onderhoud moeten worden gematigd. De verdediging heeft ter onderbouwing verwezen naar twee vonnissen van de rechtbank Amsterdam.
Met betrekking tot de kosten van het overlijdensbericht heeft de verdediging de rechtbank verzocht te bezien of is voldaan aan het in het Burgerlijk Wetboek geformuleerde uitgangspunt dat de kosten dienaangaande overeenstemmen met de omstandigheden van de overledene.
9.3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de inhoud van de vorderingen van [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] en hun toelichtingen daarop begrijpt de rechtbank dat zij allen hebben verzocht om vergoeding van door hen vermeend geleden shockschade.
Zoals hiervoor onder 9.1.3 is weergegeven, is de directe confrontatie-eis één van de voorwaarden voor toekenning van shockschade.
Vastgesteld kan worden dat [benadeelde partij 7] kort na de moord naar de plaats van het delict is gegaan, dat zij daar is geconfronteerd met de politieafzetting en dat haar daar ter plekke door een familielid is verteld dat haar vader is doodgeschoten. Zij heeft het lichaam van haar vader, gelet op de afzetting, niet kunnen waarnemen.
Ten aanzien van [benadeelde partij 5] geldt dat gesteld is dat zij kort na de moord door een familielid is gebeld en naar de plek van de moord is gegaan. Daar is zij opgevangen door de politie; zij heeft haar man toen en daar niet kunnen zien. Vier dagen later werd zij met zijn verwonde lichaam geconfronteerd en zij heeft haar werkzaamheden in haar café, en dus op de plaats van het delict, na de uitvaart weer moeten hervatten.
[benadeelde partij 6]
was dertien jaar oud toen hem werd verteld dat zijn vader was vermoord. Hij heeft hem dood opgebaard gezien en geruime tijd daarna de televisiebeelden moeten zien die te pas en te onpas werden vertoond.
Gelet op de gevallen waarin in de jurisprudentie tot op heden een ‘directe confrontatie’ is aangenomen – en die zich in het algemeen kenmerkten door onverhoedse waarneming van lichaam en verwondingen van de overledene direct na het feit – is het aannemen van een directe confrontatie in het onderhavige geval niet vanzelfsprekend.
Toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen zou een verruimde uitleg van het begrip ‘directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit’ vergen. De rechtbank acht een dergelijke verruiming van die uitleg niet de taak van de strafrechter. Een dergelijk vergaande beslissing vergt in ieder geval een uitgebreid juridisch debat hetgeen een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. Om deze reden zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen tot immateriële schadevergoeding en zal worden bepaald dat zij deze slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] hebben verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, ook als zij op dit punt niet-ontvankelijk zouden worden verklaard in hun vorderingen. De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Gelet op hetgeen met betrekking tot de vorderingen is overwogen, staat niet vast dat de verdachte jegens de benadeelde partijen aansprakelijk is voor immateriële schade. Daarom zal de maatregel van artikel 36f Sr hiervoor niet worden opgelegd.
De vordering tot materiële schadevergoeding van [benadeelde partij 7] is toewijsbaar tot het totaal van de aangekruiste bedragen op de bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde bijlagen 1 t/m 3: € 200 + € 7,40 + € 7,22 + € 7,22 + € 8,14 + € 0,94 + € 2,84 = totaal € 233,76.
De vordering van [benadeelde partij 7] kan dan ook hoofdelijk tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2018 (de dag dat de vordering werd ingediend).
Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de civiele rechter worden aangebracht.
Ter zake van het toegewezen deel van de opgevoerde schade zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2018 (de dag dat de vordering werd ingediend).
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij 8] dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder zaak A, feit 2, eerste cumulatief bewezen geachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De door de benadeelde partij gevorderde, met de begrafenis van [slachtoffer 6] samenhangende, kosten vallen naar hun aard binnen de reikwijdte van de kosten van de lijkbezorging, zodat deze -mits in redelijkheid gemaakt- voor toewijzing in aanmerking komen.
De rechtbank stelt vast dat de kosten ‘aankoop graf’ € 1.134,45 bedragen en de kosten van een ‘gedenkteken met ornament’ € 651,-.
De post ‘afkoop onderhoud’ ziet op een afkoop van onderhoudskosten tot en met het jaar 2041 en bedraagt afgerond € 3.081,-.
Voor een bankje kan € 37,- (€ 18,- + € 19,-) worden toegewezen.
De post ‘kosten overlijdensbericht’ is onvoldoende onderbouwd; met name is niet duidelijk welk het verschil is tussen de door de benadeelde partij overgelegde bijlagen 9a en 9b, waar 9a kennelijk doelt op één advertentie en 9b op vier. De rechtbank acht de kosten van één overlijdensbericht ad € 440,- voldoende onderbouwd.
De rechtbank acht de totaal door [benadeelde partij 8] geleden materiële schade, bestaande uit:
-kosten aankoop graf € 1.134,45,
-kosten overlijdensbericht € 440,-
-gedenksteen en ornament € 651,-
-bankje 2007, 2008 € 37,-
-onderhoud 2007-2041 € 3.081,-
-totaal € 5.343,45, voor toewijzing vatbaar.
De vordering kan dan ook hoofdelijk tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 november 2018 (de dag dat de vordering werd ingediend).
Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de civiele rechter worden aangebracht.
Ter zake van het toegewezen deel van de opgevoerde schade zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 november 2018 (de dag dat de vordering werd ingediend).
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 57, 63, 140, 287, 289 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
11. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder zaak A feit 1 tweede cumulatief, zaak A feit 2 tweede cumulatief, zaak B feit 1 tweede cumulatief, zaak B feit 3 tweede cumulatief, zaak B feit 4 primair, zaak C feit 1 tweede cumulatief en zaak C feit 2 tweede cumulatief ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij .
Verklaart bewezen dat verdachte het onder zaak A feit 1 eerste cumulatief, zaak A feit 2 eerste cumulatief, zaak A feit 3, zaak B feit 1 eerste cumulatief, zaak B feit 2, zaak B feit 3 eerste cumulatief, zaak B feit 4 subsidiair, zaak C feit 1 eerste cumulatief en zaak C feit 2 eerste cumulatief ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5.1. is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij .
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A, feit 1 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Agenda)
Zaak A, feit 2 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Perugia)
Zaak B, feit 1 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Viool)
Zaak B, feit 3 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Enclave)
Zaak C, feit 1 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Boeddha)
Medeplegen van opzettelijke uitlokking van moord door beloften en het verschaffen van inlichtingen, meermalen gepleegd.
Zaak A, feit 3 (zaaksdossier Vandros/140 Sr)
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Zaak B, feit 2 (zaaksdossier Vandros/Viool)
Medeplegen van opzettelijke uitlokking van doodslag door beloften en het verschaffen van inlichtingen.
Zaak B, feit 4 subsidiair (zaaksdossier Vandros/Enclave)
Medeplegen van opzettelijke uitlokking van zware mishandeling door beloften en het
verschaffen van middelen en inlichtingen.
Zaak C, feit 2 eerste cumulatief (zaaksdossier Vandros/Fazant)
Opzettelijke uitlokking van poging tot moord door beloften en het verschaffen van inlichtingen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een levenslange gevangenisstraf.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] toe tot het bedrag van
€ 3.800,- (drieduizend achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2004 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] , behalve voor zover deze vordering al door of namens (een) ander(en) is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering en dat hij dit gedeelte van de vordering slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 7/benadeelde partij 1] , € 3.800,- (drieduizend achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
17 mei 2004 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 48 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander/anderen aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot het bedrag van € 10.000,- (tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
2 november 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] , behalve voor zover deze vordering al door of namens (een) ander(en) is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering en dat zij dit gedeelte van de vordering slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] , € 10.000,- (tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 85 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander/anderen aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toe tot het bedrag van € 10.000,- (tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 3] , behalve voor zover deze vordering al door of namens (een) ander(en) is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering en dat hij dit gedeelte van de vordering slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 3] , € 10.000,- (tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 85 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander/anderen aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] toe tot het bedrag van € 10.000,- (tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 4] , behalve voor zover deze vordering al door of namens (een) ander(en) is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering en dat zij dit gedeelte van de vordering slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 4] , € 10.000,- (tienduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 85 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander/anderen aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] toe tot het bedrag van € 233,76 (tweehonderddrieëndertig euro en zesenzeventig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 7] , behalve voor zover deze vordering al door of namens (een) ander(en) is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering en dat zij dit gedeelte van de vordering slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 7] , € 233,76 (tweehonderddrieëndertig euro en zesenzeventig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 november 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 4 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander/anderen aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 8] toe tot het bedrag van
€ 5.343,45 (vijfduizend driehonderddrieënveertig euro en vijfenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 november 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 8] , behalve voor zover deze vordering al door of namens (een) ander(en) is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering en dat hij dit gedeelte van de vordering slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 8] , € 5.343,45 (vijfduizend driehonderddrieënveertig euro en vijfenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 november 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 61 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander/anderen aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat zij de vordering slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 6] niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat hij de vordering slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.M. Wieland, voorzitter,
mrs. B.E. Mildner en M.A.E. Somsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. F. Coşkun en C. Heijnen, griffiers,
en van mr. M.C. Eggink, rechter als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Wet RO,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 juli 2019.