Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van
eiser 1 van 13 oktober 2016 om een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen ingestelde herzieningsverzoek, door verweerder aangemerkt als bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. Eiser 1 is vertegenwoordigd door de gemachtigde. Eiser 2 is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn kantoorgenoot/gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser 2 procesbelang heeft. De rechtbank stelt vast dat eiser 2 een rechtsbijstandverlener is. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de rechtsbijstandverlener bij een beslissing op een verzoek om afgifte van een toevoeging geen direct belang. Dit wordt anders wanneer een tegengesteld belang met zijn cliënt bestaat. Van dit laatste is in onderhavige zaak geen sprake. Gelet hierop wordt het beroep van eiser 2 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Zijn beroep op schending van het vertrouwensbeginsel, omdat hij in het verleden in zaken tegen verweerder altijd voor toevoeging in aanmerking kwam, wat daarvan ook zij, kan niet worden besproken.
2. Op 29 maart 2016 heeft eiser 1 een aanvraag om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstand door zijn toenmalig gemachtigde bij een vordering als benadeelde partij in het strafproces dat bekend staat onder de naam “ [naam] ”, (de onderliggende strafzaak). Verweerder heeft deze aanvraag op 8 juni 2016 afgewezen en het daartegen ingestelde bezwaar op 19 september 2016 ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van
31 juli 2017 het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard (AMS 16/6814) en bepaald dat de aanvraag van eiser 1 wordt ingewilligd. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
3. Op 13 oktober 2016 heeft eiser 1 verzocht om afgifte van een toevoeging voor de rechtsbijstand voor de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit van 19 september 2016. Verweerder heeft de afgifte van de toevoeging bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, geweigerd, omdat eiser 1 onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de te verrichten werkzaamheden in de toevoegingszaak dusdanig feitelijk of juridisch complex zijn, dat rechtsbijstand van een advocaat noodzakelijk is. Eiser 1 dient in staat te worden geacht om zelf, dan wel met hulp van een ander niet zijnde advocaat, beroep te kunnen indienen bij de rechtbank. In beroep kan eiser 1 in eigen bewoordingen aanvoeren waarom volgens hem een positieve beoordeling van de aanvraag om toevoeging kan plaatsvinden, waarbij hij toelicht waarom bijstand van een advocaat noodzakelijk is in de toevoegingszaak.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op het eigen beleid van verweerder, hij over had moeten gaan tot het verlenen van een toevoeging omdat sprake is van juridische en feitelijke complexiteit. Eiser voert hiertoe aan dat de onderliggende strafzaak een fundamentele zaak is, die het hart van een aantal fundamentele rechtsvragen raakt. De complexiteit van de onderliggende strafzaak had door verweerder moeten worden meegewogen. Bovendien heeft de behandelend rechter tijdens de behandeling ter zitting van de beroepsprocedure AMS 16/6814 volgens eisers gezegd dat de toevoegingszaak een buitengewoon complexe zaak betreft. Bovendien had eiser 1 de zaak niet kunnen bepleiten zoals eiser 2 heeft gedaan. Eiser 1 had namelijk vanwege de gevoeligheid van de zaak geen volledige toegang tot het strafdossier.
6.1
De rechtbank overweegt als volgt. In AMS 16/6814 heeft deze rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“4.6 De vordering waarvoor onderhavige toevoeging is aangevraagd, betreft een vordering benadeelde partij in eerste aanleg, in een groot strafproces. Dit strafproces is gericht tegen een parlementariër en diens uitlatingen hebben, onder meer door de grote media-aandacht hieromtrent, tot beroering en onrust in de samenleving geleid. Er zijn meer dan 6000 aangiftes tegen de heer [naam] ingediend, er zijn 61 vorderingen benadeelde partij ingediend, het strafproces heeft meerdere zittingsdagen in beslag genomen en de zittingen hebben plaatsgevonden in het extra beveiligde Justitieel Complex Schiphol. (…) Al deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat het proces [naam] een complex strafproces was en dat de vordering niet los kan worden gezien daarvan. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank ook voldaan aan de in de werkinstructie neergelegde, eerste, voorwaarde van toevoegingverlening, te weten dat het moet gaan om een complexe vordering.”
6.2
In de toevoegingszaak vindt de rechtbank dat eiser zelf, dan wel met hulp van een ander niet zijnde een advocaat, in staat was om beroep in te dienen bij de rechtbank. Ook acht de rechtbank het mogelijk dat eiser, met of zonder dat hij volledige toegang heeft tot het strafdossier, in eigen bewoordingen kon beargumenteren waarom bijstand van een advocaat noodzakelijk was. De omstandigheden die de rechtbank heeft opgesomd in haar uitspraak van 31 juli 2017 waarom het proces [naam] een complexe strafzaak was, zijn niet erg ingewikkeld of juridisch van aard. Het zijn feiten waarvan iedereen uit de media heeft kunnen kennisnemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft gemotiveerd dat eiser in onderhavige zaak niet aannemelijk heeft gemaakt dat de te verrichten werkzaamheden in de beroepsprocedure AMS 16/6814 dusdanig feitelijk of juridisch complex waren, dat rechtsbijstand van een advocaat noodzakelijk was. Het enkele feit dat de rechtbank in AMS 16/6814 heeft geoordeeld dat de onderliggende strafzaak complex is, betekent niet dat de beroepsprocedure over de afwijzing van de toevoeging gevoerd tegen verweerder dan automatisch ook complex is. Dat zou leiden tot een ongewenst Droste-effect, waarbij bij wijze van spreken tot in het oneindige toevoegingen zouden dienen te worden verleend.
7. De rechtbank overweegt verder dat verweerder het besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd en daarbij voldoende is ingegaan op de in het bezwaarschift aangehaalde jurisprudentie. Ook de stelling dat verweerder de bezwaargrond dat -kort gezegd- verweerder de toevoeging niet mag afwijzen omdat een advocaat in het bestuursrecht niet verplicht is, onbesproken heeft gelaten volgt de rechtbank niet.
8.1
Bij aanvullende beroepsgrond, tevens toegelicht ter zitting, beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel. Eiser 1 heeft een zaak van mr. Van Eijsden, een collega advocaat, genoemd waarin een toevoeging is verleend voor het voeren van een beroepsprocedure tegen verweerder betreffende een toevoeging voor dezelfde onderliggende strafzaak als in onderhavige procedure.
8.2
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de verstrekte toevoeging in de door eiser aangehaalde zaak van mr. Van Eijsden op een andere situatie ziet. Het kantoor van mr. Van Eijsden is namelijk, in tegenstelling tot het kantoor van eiser 2, een ‘high trust’ kantoor. Bij ‘high trust’ kantoren worden aanvragen om toevoeging automatisch verstrekt en niet vooraf getoetst. Een eenmaal verstrekte toevoeging wordt hooguit achteraf na steekproefsgewijze controle teruggevorderd.
8.3
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de aanvraag van mr. Van Eijsden die eiser bij aanvullende grond heeft overgelegd valt op te maken dat het inderdaad gaat om een ‘high trust’ kantoor, wat tevens is erkend door eiser 2 ter zitting. Nu het kantoor van eiser 2 geen ‘high trust’ kantoor is, is geen sprake is van gelijke gevallen. Omdat dat bij ‘high trust’ kantoren een andere toevoegingsmethodiek wordt gebruikt, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook niet slagen.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.