307159 / H 05.0072
21 september 2005
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
EERSTE ENKELVOUDIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
i n d e z a a k v a n :
A,
wonende te ( woonplaats ),
e i s e r,
procureur mr. P. van der Nat,
t e g e n :
de naamloze vennootschap DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELENING DER STAD ROTTERDAM, ANNO 1720,
gevestigd te Rotterdam,
g e d a a g d e,
procureur mr. L.P. Broekveldt.
Partijen worden hierna A en Stad Rotterdam ge-noemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- dagvaar-ding van 17 december 2004, met bewijsstukken,
- conclusie van antwoord, met bewijsstukken,
- ambtshalve gewezen tussenvonnis van 9 maart 2005 waarbij een comparitie van partijen is bepaald, die op 20 mei 2005 heeft plaatsgevonden, en het daarvan opgemaak-te proces-verbaal met de daarin genoemde processtukken,
- verzoek vonnis wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
a. In 1992 is A geslaagd voor de HAVO. Vervolgens heeft A in het studiejaar 1992-1993 zijn propedeuse behaald van de opleiding geschiedenis aan de Hogeschool Holland te Amsterdam. In september 1993 is A aangevangen met de studie geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In juli 2001 is A in deze studie afgestudeerd.
b. In de nacht van 22 op 23 augustus 1993 is A als inzittende van een personenauto betrokken geweest bij een verkeersongeval dat werd veroorzaakt door de bestuurder van de personenauto.
c. De bestuurder had voorafgaand aan het ongeval alcoholhoudende drank genuttigd. Het bloedalcoholgehalte van de bestuurder betrof kort na het ongeval 1,7‰.
d. A heeft als gevolg van het ongeval letsel opgelopen.
e. De personenauto was ten tijde van het ongeval op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekeringen motorrijtuigen (hierna: WAM) verzekerd bij de rechtsvoorganger van Stad Rotterdam. Stad Rotterdam erkent (gedeeltelijk) de aansprakelijkheid jegens A.
f. Stad Rotterdam heeft ter vergoeding van de schade van A in eerste instantie fl. 23.500,= aan A betaald.
g. A heeft vervolgens in kort geding een nadere vergoeding van Stad Rotterdam gevorderd ter zake van de door hem gestelde schade ten gevolge van het ongeval. Het kort geding heeft plaatsgehad op 9 juli 1999 en is vervolgens geschorst. Partijen hebben nader overleg gevoerd. Daarbij zijn partijen overeengekomen het oordeel in te winnen van de neuroloog B (hierna: B), waarbij partijen in onderling overleg de aan B voor te leggen vragen hebben opgesteld.
h. B heeft van zijn bevindingen een conceptverslag opgesteld op 8 januari 2001. Ook heeft hij een beperkingenformulier d.d. 10 mei 2001 ingevuld. Het conceptverslag van B houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
Werkwijze
Ik heb betrokkene op 16 juni 2000 uitvoerig gesproken en neurologisch onderzocht. Van mijn bevindingen doe ik verslag in deel A. Ik heb kennis genomen van het uitgebreide medisch dossier van betrokkene, voor zover mij dat werd toegezonden door zijn advocaat. Ik zal de belangrijkste bevindingen bespreken in deel B. Deel C bevat mijn conclusie. In deel D zal ik vervolgens de door u geformuleerde vragen beantwoorden op grond van de gegevens die ik uit mijn onderzoek heb verkregen. Ik heb daarbij geen aanleiding gezien andere gegevens over betrokkene naar aanleiding van het genoemde ongeval op te vragen dan wel andere deskundigen om hun mening te vragen.
(...)
Deel A. Het neurologisch onderzoek op 16 juni 2000
Voorgeschiedenis
De medische voorgeschiedenis van betrokkene voor het ongeval op 22 augustus 19.. vermeldt dat op 9-jarige leeftijd bij hem de ziekte van Perthes werd vastgesteld (... en daardoor heupklachten). (...)
In mei 1993 heeft hij een periode relatieproblemen gehad en in die tijd kreeg hij lichamelijke klachten zoals wazig zien en neiging tot flauwvallen. Hij vertelde mij dat hij toen ook wel eens het idee had dood te zullen gaan. De klachten bleken te berusten op hyperventilatie. Er zijn geen andere bijzonderheden betreffende de voorgeschiedenis naar voren gekomen tijdens mijn onderzoek op 16 juni 2000.
(...)
Huidige klachten
Betrokkene heeft klachten van de nek, die kraakt en vaak vastzit. Wanneer hij de nek beweegt of draait heeft hij het gevoel dat er iets verschuift. Hij is hieraan gewend geraakt. Een groot probleem is het vastzitten van de nek met een stijf gevoel, nekpijn en hoofdpijn. Deze klachten nemen toe bij belasting en af bij rust. Wanneer ze toenemen, krimpt hij in elkaar. Het stijve gevoel breidt zich dan uit van de nek naar de schouders en het bovenste gedeelte van de rug.
De hoofdpijn is bandvormig, “alsof het om het hoofd knelt” en betrokkene wijst daarbij naar zijn voorhoofd. De pijn is bonkend van karakter en regelmatig aanwezig. Wanneer hij een rustig leven leidt, laat opstaat, geen verplichtingen of alleen lichte werkzaamheden heeft, heeft hij er wel eens enkele weken geen last van. Wanneer hij het druk heeft, bijvoorbeeld bij langdurig archiefwerk in verband met zijn studie heeft hij veel klachten. Dan heeft hij ook de hierboven beschreven nekklachten. De eerste drie jaar sinds het ongeval had hij voortdurend deze klachten. Dat is thans niet meer zo.
Betrokkene slaapt alleen goed wanneer hij erg moe is en zich lekker voelt. Anders heeft hij moeite om in slaap te komen. Wanneer hij veel van deze klachten heeft, heeft hij ook wel last van een gevoelloze wang. Hij heeft het idee dat dit gevoel uit de nek en de schouderpartij komt. Het kan enkele dagen aanwezig zijn en trekt langzaam weer weg. Er is geen uitstralende pijn in de arm, er zijn geen verlammingen en gevoelsstoornissen ontbreken eveneens. Wel heeft betrokkenen regelmatig last van misselijkheid en van kokhalzen vanuit de slokdarm. Ook deze klacht was de eerste drie jaar sinds het ongeval alle dagen aanwezig en thans minder vaak. Hij heeft ook wel eens klachten van een verruwde hals die zouden voortkomen uit gespannen spieren.
Wanneer hij veel van deze klachten heeft, heeft hij ook last van evenwichtsstoornissen, “een balansverstoring”. Wanneer de nek erg kraakt heeft hij het gevoel dat de zenuwbanen er niet doorheen kunnen komen en dat hij dan de balans kwijt raakt. Het kan ook voorkomen dat hij zich zittend op een stoel of op een bank niet zo lekker voelt. Het hoofd voelt dan heel zwaar aan, maar hij wordt dan niet draaiduizelig en valt evenmin. Ook dit komt de laatste jaren minder voor dan in de eerste jaren na het ongeval.
(...)
Deel B. Beoordeling van de toegezonden gegevens
- Het journaal van de huisarts te ... (naam mij niet bekend) vermeldt dat de ziekte van Perthes in februari 1980 werd ontdekt. Op 26 juni 1991 bezocht betrokkene de huisarts vanwege “laatste anderhalf jaar toenemend last van de rug”. Er werd waarschijnlijk een relatie gelegd met de heupklachten. Op 10 november 1992 bezocht hij de huisarts wederom vanwege “last van rug en linker heup na dagje tilwerk”. De huisarts stelde een bekkenscheefstand vast.
Op 5 januari 1993 bezocht hij de huisarts vanwege “wat kwakkelend de laatste tijd, eet slecht, laat naar bed, rookt teveel”. Hij kreeg het advies te stoppen met roken.
Op 2 juni 1993 bezocht hij de huisarts vanwege “enkele keren opeens benauwd gevoel”. Ook toen rookte hij nog, gebruikte hij veel koffie, maar had hij wel een onregelmatig leefpatroon. Het was tentamentijd. Er werd gedacht aan hyperventilatie als verklaring. De huisarts heeft hem dit uitgelegd.
Op 2 augustus 1993 bezocht hij de huisarts wederom vanwege toenemende heupklachten. Er werden dit keer röntgenfoto’s van de heup aangevraagd.
Op 24 augustus 1993 bezocht hij de huisarts, (...). Hij had klachten van de nek, van duizeligheid en misselijkheid. De huisarts concludeerde tot “lichte vorm van whiplash”. Hij besloot het aan te zien.
Hierna bezocht hij de huisarts op 2 oktober en 15 oktober. De huisarts heeft genoteerd dat betrokkene bang was voor DM (diabetes mellitus, J.W.), dat hij zorgen had om de heup en somber was. Hij verwees hem naar een fysiotherapeut en liet laboratoriumonderzoek verrichten. Bij 15 oktober staat vermeld dat betrokkene weer een aanval had gehad en dat hij bang was dat er iets in het hoofd zou zitten. Hij klaagde over aanvallen met hoofdpijn. Op 19 oktober bezocht hij de huisarts en had minder klachten. (...)
- Blijkens nr. 24 van de stukken (samenvatting medische behandelingen) is betrokkene in de herfst van 1993 tot en met 27 december 1993 enkele keren behandeld door de fysiotherapeut C. Op 28 oktober 1993 heeft hij een zachte halskraag aangeschaft. Op 12 juli 1994 heeft hij voor het eerst de huisarts te Amsterdam geraadpleegd. In september 1994 werd hij verwezen naar een fysiotherapeut waar hij tot en met januari 1996 54 behandelingen heeft gehad. In 1995 werd hij verwezen naar de polikliniek neurologie van het VU Ziekenhuis.
- Brief Dr. D, neuroloog in het VU Ziekenhuis van 25 juli 1995 aan de huisarts E te .. die betrokkene had verwezen in verband met een post-whiplashsyndroom. Ook toen waren er bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen. Men heeft de klachten verklaard in het kader van een post-whiplashsyndroom. Ofschoon de anamnese duidelijke aanwijzingen geeft voor hyperventilatie (“aanvallen van evenwichtsstoornissen, bestaande uit een slap gevoel in de benen, algehele vermoeidheid, tintelingen in het gehele lichaam en droge mond”) worden deze niet als zodanig aangeduid.
- (...)
- Vervolgens kwam betrokkene op 16 januari 1996 onder behandeling van Dr. F, arts voor orthomanuele geneeskunde te Amsterdam. (...) Omdat de behandeling geen langdurig succes had, werd hij vervolgens door collega F naar een oefentherapeute Mensendieck verwezen.
- (...)
- Op 4 september 1996 is betrokkene onderzocht door mevr. Dr. G, arts-vestibuloog verbonden aan het AMC (brief 9 september 1996). Zij concludeerde tot klachten in het kader van een deceleratietrauma (post-whiplashtrauma, J.W.). Ook meende zij dat hyperventilatie een rol speelde. Er werd een hyperventilatieprovocatieproef gedaan die positief was.
- (...)
- Inmiddels was betrokkene al aangemeld bij het Revalidatiecentrum Amsterdam aan de Overtoom (brief 1 oktober 1996). Hier concludeerde men tot klachten in het kader van een post-whiplashsyndroom en verwees hem door naar de PELS-groep. Ook de revalidatiearts vond bij zijn onderzoek geen afwijkingen.
- Verslag van 27 januari 1997 van het neurologische deskundigenonderzoek door Dr. H. (...) Er zijn geen discrepanties. Er waren toen ook geen neurologische afwijkingen. De beweeglijkheid van de halswervelkolom was volledig normaal. Ook toen was er kennelijk geen pijngedrag. Er werden bij algemeen en neurologisch onderzoek geen afwijkingen vastgesteld. Gelet op de klachten werd geconcludeerd tot een post-whiplashsyndroom. (...) Er werd geconcludeerd tot blijvende functionele invaliditeit en wel tot een maximum bij dit syndroom van 5%. Ook concludeerde H tot een eindtoestand.
- Bespreking van het dossier PELS: Bij de korte evaluatie op 22 oktober 1997 bleek dat het goed ging. (...)
- (...) Ook collega I is met ondergetekende van mening dat – bij bestudering van de stukken – er in de jaren na het ongeval sprake is geweest van een verbetering. (...) Ten tweede zijn er anamnestisch geen aanwijzingen voor verminderd cognitief functioneren bij betrokkene. Ten derde heeft zich bij het genoemde ongeval geen trauma capitis voorgedaan, was er geen bewustzijnsverlies en geen focale neurologische uitval die kan worden teruggevoerd op letsel van de hersenen. Daarmee is het uitgesloten dat er bij het ongeval ook daadwerkelijk hersenletsel heeft plaats gevonden. (...) Betrokkene functioneert thans naar behoren, maar heeft lichamelijke klachten die hem enigszins hinderen. (...)
- (...)
Deel C. Conclusie
Chronologisch optredende en wisselende klachten en spierspanningsnek-, hoofd, en rugpijn met wisselend optredende evenwichtsstoornissen, slikstoornissen en slaapstoornissen bij de thans 28-jarie man die op 22 augustus ..., toen hij 21 jaar oud was, door een verkeersongeval een whiplashtrauma heeft doorgemaakt. De huidige klachten passen in het kader van een post-whiplashsyndroom. Er zijn geen neurologische of andere afwijkingen. De premorbide toestand vermeldt een heupziekte (ziekte van Perthes) met daardoor wisselende klachten van de heup en de onderrug en tevens in de maanden voor het ongeval klachten van waarschijnlijk hyperventilatie. De klachten van hyperventilatie zijn na het ongeval gedurende een periode aanwezig gebleven.
Deel D. Beantwoording van de door u gestelde vragen
(...)
7. Betrokkene had voor het ongeval al klachten van het houdings- en bewegingsapparaat, welke samenhangen met de heupziekte. Deze klachten traden weinig frequent op, maar waren wel aanleiding af en toe de huisarts te raadplegen. Ik acht het daarom aannemelijk dat dergelijke klachten ook zonder dat hem het ongeval was overkomen, hem zouden hebben gehinderd bij bijvoorbeeld lichamelijke activiteiten zoals tennissen. Ik beschouw deze beperkingen dan ook niet als ongevalsgevolg.
Betrokkene heeft klachten die passen in het kader van een post-whiplashsyndroom. Het gaat om chronische en periodiek optredende spierspanningsnek- en hoofdpijn en rugpijn met daarvan afgeleide klachten. Deze klachten waren voor het ongeval niet aanwezig, althans ze zijn niet gedocumenteerd in de stukken. Wel had hij tevoren klachten van hyperventilatie. De klachten van spierspanningshoofd- en nekpijn worden uitgelokt door inspanning (waarschijnlijk zowel fysiek als mentaal). (...) In dezen lijkt het mij dat hij, wanneer het ongeval hem niet was overkomen, hij deze klachten van spierspanningsnek- en hoofdpijn en rugpijn en daarvan afgeleide klachten niet zou hebben gekregen.
Dat gesteld hebbende wil ik vervolgens opmerken dat dergelijke klachten in de bevolking zeer vaak voorkomen, ook zonder voorafgaande ongevallen. Zij zijn op zichzelf geen beperkende factor voor activiteiten van het dagelijks leven, bij de vrije tijdsbesteding, bij het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden of bij het verrichten van loonvormende arbeid.
Ik moet tenslotte opmerken dat het zwaar tillen bij patiënten met spierspanningsnek- en hoofdpijn meestal de klachten doet uitlokken en daarmee dus feitelijk beperkt is.
(...)
9. Thans, bijna zeven jaar na het genoemde ongeval, bestaat er een eindtoestand.
10. Ik verwacht geen verdere verslechtering. Feitelijk is betrokkene de afgelopen drie jaar in betere toestand dan in de periode daarvoor.
11. Naar mijn mening is er bij betrokkene sprake van chronische spierspanningshoofd- nek- en rugklachten en daarvan afgeleide klachten in het kader van een post-whiplashsyndroom. De Guides to the Evaluation of Permanent Impairment van de American Medical Association geeft ook in haar 4e editie geen handvaten voor het inschatten van blijvende functionele invaliditeit in het kader van een post-whiplashsyndroom. De Commissie van Invaliditeit van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie doet dat wel en onder verwijzing naar de door de Vereniging geformuleerde criteria stel ik vast dat betrokkene aan deze criteria voldoet (...): Het trauma staat vast, het ongeval gaf aanleiding tot een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de halswervelkolom, de pijnklachten waren en zijn gelokaliseerd in de nek en/of vanuit de nek en traden op binnen 48 uur na het ongeval en bestonden voor het ongeval in het geval van betrokkene niet. Betrokkene heeft in het jaar na het ongeval regelmatig medische hulp gezocht en dit is voldoende gedocumenteerd. Ook moet hij bepaalde activiteiten laten dan wel is hij gehinderd in het volhouden van die activiteiten of in het tempo waarin hij ze kan verrichten.
Tenslotte is er sprake van concordantie. De beweeglijkheid van de nek is niet beperkt, maar het bewegen van de nek wordt wel ontzien zoals hierboven toegelicht. Ten tijde van het onderzoek door collega H kwam deze tot dezelfde conclusie. Hij kende een maximum percentage van 5% blijvende functionele invaliditeit toe in het kader van een post-whiplashsyndroom bij betrokkene door het ongeval op 22 augustus 1993. Ikzelf kom op grond van de thans ter beschikking staande gegevens uit op een lager percentage. Bij het vaststellen daarvan beroep ik mij vooral op de anamnestische gegevens die ik heb verkregen bij mijn onderzoek op 16 juni. Ik kom nu uit op een percentage van ten hoogste 3% (drie procent).
(...)
i. Vervolgens heeft (schriftelijk) contact plaatsgehad tussen de gemachtigde van A en de gemachtigde van Stad Rotterdam. Van de zijde van Stad Rotterdam is een brief d.d. 1 oktober 2001 aan de gemachtigde van A gestuurd. Deze brief houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
Geachte heer Van der Nat,
(...) Stad Rotterdam meent er wijs aan te doen thans een punt achter de zaak te zetten door haar eerdere voorstel te effectueren, zij het dat zij bereid is om daar – ter zake van de kosten rechtsbijstand – nog een bedrag van fl. 15.000,= aan toe te voegen. Stad Rotterdam maakt aldus één dezer dagen een bedrag van fl. 65.000,= over op uw kantoorrekening (...) en breekt hiermede formeel de onderhandelingen af.
Met vriendelijke groet,
Mr. H. van Katwijk.
j. Stad Rotterdam heeft vervolgens een nader bedrag van fl. 65.000,= betaald.
k. Van de zijde van A is een aangetekende brief d.d. 14 september 2004 aan de gemachtigde van Stad Rotterdam gezonden. Deze brief houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
Geachte heer van Katwijk,
(...) Nadat u op 1 oktober 2001 de onderhandelingen met de heer A formeel had afgebroken heeft mr. Van der Nat op 5 oktober 2001 de verjaring aan uw adres gestuit.
Bij afwezigheid van mr. Van der Nat deel ik u thans mede dat de heer A zich wederom ter zake zijn vordering jegens uw cliënte alle rechten voorbehoudt. Deze brief dient te worden gezien als een stuiting van de verjaring ex artikel 3:317 BW. (...)
Hoogachtend,
H.A. Kwakman, advocaat.
2. De vordering
2.1 A vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
(i) Stad Rotterdam te veroordelen tot betaling van de reeds verschenen schade ad fl. 85.853,19, vermeerderd met de wettelijke rente over de afzonderlijke schadeposten vanaf genoemde data;
(ii) voor recht te verklaren dat Stad Rotterdam aansprakelijk is voor het toekomstige verlies verdienvermogen van A;
(iii) Stad Rotterdam te veroordelen tot betaling van het toekomstig verlies verliesvermogen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1998, zoals die nader zal worden vastgesteld bij staat, dan wel is vastgesteld in de onderhavige procedure;
(iv) te verklaren voor recht dat Stad Rotterdam een voorziening dient te treffen terzake het verschil tussen de reguliere premies en de premies die A na het ongeval en vanwege zijn klachten dient te betalen bij het afsluiten van arbeidsongeschiktheids-, ziektenkosten, levens-, inkomens- en overige verzekeringen/hypotheken;
(v) Stad Rotterdam te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
2.2 A legt tegen de achtergrond van de vaststaande feiten en onder verwijzing naar het verslag van B aan zijn eis – kort gezegd – ten grondslag dat hij ten gevolge van het ongeval blijvende lichamelijke klachten heeft opgelopen waardoor hij schade heeft geleden en nog zal lijden. A stelt Stad Rotterdam aansprakelijk voor deze schade.
2.3 De reeds verschenen schade bestaat volgens A uit de volgende posten:
- Kosten studievertraging ad € 5.229,81: door het ongeval heeft A 7,9 jaar over zijn studie gedaan in plaats van 4 jaar, waardoor hij gedurende 3,9 jaar extra collegegeld heeft moeten betalen;
- Verlies bijverdiensten van 1994 tot en met 1997 ad fl. 65.578,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 1997: door zijn klachten en beperkingen en de slechte studieresultaten werd A gedwongen minder te werken waardoor hij inkomsten is misgelopen;
- Lening ouders vanaf oktober 1997 tot en met februari 2001 ad € 5.116,37, vermeerderd met de wettelijke rente per collegejaar vanaf 31 december: na 4 jaar studeren is de ouderlijke bijdrage omgezet in een lening;
- Wettelijke rente over de lening bij de IBG, welke rente tot 1 juni 2003 € 2.530,66 bedraagt, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf die datum: vanwege het verlies aan bijverdiensten en de opkomende extra medische kosten heeft A een rentedragende lening moeten afsluiten;
- Wettelijke rente over de lening bij de ABN AMRO, welke rente tot 18 oktober 2001 € 1.389,57 bedraagt, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf die datum: vanwege verlies aan bijverdiensten en de opkomende extra medische kosten liet A ook het krediet bij ABN AMRO oplopen;
- Medische kosten ad € 8.038,16, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2000;
- Smartengeld ad fl. 25.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ongeval;
- Buitengerechtelijke kosten ad € 20.827,30, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2.3 Wat betreft de te lijden schade uit het toekomstig verdienvermogen waarvoor A Stad Rotterdam aansprakelijk stelt, voert A – kort gezegd – aan dat het aannemelijk is dat hij in de situatie zonder ongeval vanaf 1 januari 1998 full time aan zijn wetenschappelijke carrière zou hebben gewerkt in plaats van de huidige drie dagen per week zonder een dergelijke carrière.
2.4 A stelt tot slot dat hij diverse verzekeringen wenst af te sluiten waarbij hij mogelijk ten gevolge van zijn klachten deze verzekeringen niet tegen de reguliere premies zal kunnen afsluiten.
3. Het verweer
3.1 Stad Rotterdam bestrijdt de vordering en voert primair aan dat het rechtstreeks vorderingsrecht tegen Stad Rotterdam is verjaard op grond van de WAM.
3.2 Stad Rotterdam doet subsidiair een beroep op eigen schuld van A wegens meerijden met een bestuurder die voor A kenbaar niet in staat was een motorrijtuig naar behoren te besturen. De mate van eigen schuld is volgens Stad Rotterdam 33,33%.
3.3 Voorts betwist Stad Rotterdam de verschenen schade, althans dat deze schade de reeds door Stad Rotterdam aan A betaalde bedragen te boven gaat. Zij voert daartoe in algemene zin aan dat A haar stellingen vooral onderbouwt aan de hand van het beperkingenformulier van B, terwijl dat formulier niet overeenstemt met de inhoud van het verslag. Stad Rotterdam voert voorts het volgende aan:
- Niet aangetoond is dat er een evidente studievertraging is ontstaan als gevolg van het ongeval. In ieder geval betwist Stad Rotterdam dat A zonder ongeval de studie in 4 jaar zou hebben gedaan;
- Het mislopen van bijverdiensten had A kunnen voorkomen door een andere bijbaan te zoeken waarvoor hij wel geschikt was;
- De vordering van A tot betaling van de geleende bedragen en de rente daarover is in feite een herhaling van de vordering ter zake van het gestelde verlies van inkomsten uit bijbaantjes;
- De medische kosten moeten geacht worden door Stad Rotterdam volledig te zijn vergoed door de reeds betaalde bedragen;
- De aanspraken van A op vergoeding van immateriële schade bedragen ten hoogste € 5.000,=;
- De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn gelet op de hoogte van de vordering onevenredig hoog. Bovendien betreft een gedeelte van de gevorderde kosten geen buitengerechtelijke kosten;
3.4 Stad Rotterdam voert ook aan dat A geen belang heeft in de gevorderde verklaring voor recht dat Stad Rotterdam aansprakelijk is voor toekomstig verlies verdienvermogen van A, omdat Stad Rotterdam de aansprakelijkheid erkent.
3.5 Nu A de verklaring voor recht vordert, is volgens Stad Rotterdam niet begrijpelijk waarom hij ook de omvang van de toekomstige schade in deze procedure aan de orde wenst te stellen. Over de toekomstige schade voert Stad Rotterdam voorts aan dat uit niets blijkt dat A een wetenschappelijke carrière ambieerde en dat hij die eventuele ambitie zonder ongeval had kunnen verwezenlijken. Bovendien zijn de beperkingen voor A volgens Stad Rotterdam niet zodanig dat A niet in staat zou zijn een wetenschappelijke functie te vervullen.
3.6 Tot slot voert Stad Rotterdam aan dat hetgeen A stelt met betrekking tot de premies, verzekeringen en hypotheken zodanig vaag en ongespecificeerd is, dat dat niet voor toewijzing vatbaar is.
4. Beoordeling
4.1 Allereerst staat tussen partijen ter discussie of de vorderingen van A zijn verjaard. Bij de beoordeling hiervan wordt vooropgesteld dat door de aangetekende brief d.d. 1 oktober 2001 van Stad Rotterdam aan A waarin Stad Rotterdam de onderhandelingen met A afbreekt, een verjaringstermijn van drie jaar is aangevangen. A heeft de verjaring vervolgens rechtsgeldig gestuit door binnen de termijn van drie jaar overeenkomstig artikel 3:317 BW een brief d.d. 5 oktober 2001 aan Stad Rotterdam te sturen waarin A zijn recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehoudt. Vervolgens heeft A de verjaring opnieuw gestuit door een soortgelijke stuitingsbrief d.d. 14 september 2004 aan Stad Rotterdam toe te zenden. Van verjaring is dan ook geen sprake.
Het standpunt van Stad Rotterdam dat het toesturen van dergelijke brieven voor de stuiting van de verjaring van een rechtstreeks vorderingsrecht uit hoofde van de WAM onvoldoende is omdat de verjaring daarvan slechts kan geschieden door het voeren van onderhandelingen zoals vermeld staat in artikel 10 lid 5 WAM, gaat niet op. Immers, de ratio van artikel 10 lid 5 WAM is de benadeelde te beschermen tegen het risico dat zijn vorderingsrecht verjaart zolang er onderhandelingen met de verzekeraar worden gevoerd. De strekking van deze bepaling is dus niet dat stuiting van de verjaring van een vorderingsrecht uit hoofde van de WAM uitsluitend door het voeren van onderhandelingen kan plaatsvinden. Dat ligt ook niet in de rede: indien stuiting slechts door middel van onderhandelingen zou kunnen plaatsvinden, zou dit nooit enkelzijdig kunnen geschieden nu er voor het voeren van onderhandelingen twee nodig zijn. De stuitingsmogelijkheden van artikel 3:317 BW gelden dan ook onverkort.
4.2 Stad Rotterdam erkent de aansprakelijkheid jegens A, maar heeft daarbij terecht een beroep gedaan op eigen schuld van A. A is immers meegereden met een bestuurder die in ieder geval deels in aanwezigheid van A zoveel alcoholhoudende drank had genuttigd dat onderzoek kort na het ongeval uitwees dat zijn bloedalcoholgehalte 1,7‰ betrof. Dit is een dusdanig hoog gehalte – te weten ruim drie keer meer dan wettelijk is toegestaan – dat dit A niet kan zijn ontgaan, hetgeen ook blijkt uit het proces-verbaal van de politie waarin vermeld staat dat de adem van de bestuurder kort na het ongeval naar alcohol rook en dat zijn ogen bloeddoorlopen waren. Dat de bestuurder – zoals A heeft aangevoerd – reeds voordat A in zijn gezelschap kwam alcoholhoudende drank zou hebben gedronken, neemt niet weg dat het hoge alcoholverbruik van de bestuurder op basis van de uiterlijke vertoningen daarvan A kenbaar moet zijn geweest. Dat de bestuurder A desgevraagd zou hebben verzekerd dat hij niet dusdanig veel had gedronken dat hij niet in staat was om te rijden, maakt dit niet anders. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat sprake is van eigen schuld van A. Een eigen schuld van 25% wordt in de gegeven omstandigheden redelijk geacht.
4.3 Voorts staat tussen partijen ter discussie wat de omvang is van de schade die A als gevolg van het ongeval reeds heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden. Partijen zijn het er over eens dat een en ander kan worden beslist op basis van het verslag van B. Stad Rotterdam heeft daarbij echter wel de juistheid van de door B opgestelde beperkingenlijst gemotiveerd betwist.
4.4 Om te kunnen beoordelen wat de omvang van bepaalde schadeposten is, dient te worden vastgesteld wat de situatie zou zijn geweest indien het ongeval A niet zou zijn overkomen. Daarbij staat de vraag centraal binnen hoeveel jaar A zonder ongeval zou zijn afgestudeerd en aldus per welke datum hij een bepaald verdienvermogen zou hebben gegenereerd. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.4.1 Gelet op de bevindingen van B en gezien ook de in de jaren na het ongeval door A aan diverse artsen afgelegde bezoeken en ondergane medische behandelingen, welke B in zijn verslag heeft besproken, moet worden geoordeeld dat A ten gevolge van het ongeval medische klachten heeft opgelopen die, met name in de eerste jaren na het ongeval, een negatieve invloed hebben gehad op het aantal uren dat A (effectief) aan zijn studie kon besteden. Een en ander heeft dan ook tot een bepaalde studievertraging geleid. De gestelde studievertraging van 3,9 jaar staat echter niet in verhouding tot de klachten die aan het ongeval zijn toe te schrijven.
4.4.2 Daarbij komt dat het aannemelijk is dat ook andere omstandigheden een bepaalde rol bij de studievertraging van A hebben gespeeld. Uit het studieverloop van A blijkt dat hij niet het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als vooropleiding van zijn wetenschappelijke studie heeft gevolgd zoals gebruikelijk is, maar de HAVO, hetgeen een moeilijkheidsgraad lager is dan het VWO. Over de resultaten die A tijdens de HAVO-opleiding heeft behaald heeft A niets gesteld en is evenmin iets gebleken. De enkele omstandigheid dat A na het behalen van het HAVO-diploma de propedeuse van de HBO-opleiding geschiedenis in één jaar met een gemiddelde van een 7,5 heeft behaald, is onvoldoende om aan te nemen dat A zonder ongeval zijn wetenschappelijke studie nominaal zou hebben doorlopen. Het hoger beroeps onderwijs is immers van heel andere aard dan het wetenschappelijk onderwijs, waarbij het met name aankomt op zelfstudie van de student.
4.4.3 Bovendien heeft A aangegeven dat hij zonder het ongeval 3 dagen per week aan bijbanen zou hebben besteed. Aannemelijk is dat dit eveneens een negatieve invloed op zijn studievoortgang zou hebben gehad.
4.4.4 Voorts blijkt uit het verslag van B dat A reeds vóór het ongeval klachten had aan het houdings- en bewegingsapparaat en dat hij in de periode van 1991 tot en met 1993 meermalen de huisarts heeft bezocht omdat hij toenemende last had van zijn rug en heupen. Ook had A in de maanden voorafgaand aan het ongeval met hyperventilatie te kampen, wat aanhield na het ongeval. Gelet op hetgeen B hierover in zijn verslag vermeldt, is het aannemelijk dat de klachten van hyperventilatie, net zoals voornoemde klachten aan de rug en heupen, een rol hebben gespeeld bij de studievertraging van A.
4.4.5 Voorgaande in ogenschouw nemend, wordt geoordeeld dat het verkeersongeval een studievertraging van 1 jaar tot gevolg heeft gehad, en niet, zoals A stelt, 3,9 jaar.
4.4.6 Aldus moet ervan worden uitgegaan dat A zonder ongeval na 6,9 jaar zou zijn afgestudeerd. A zou in de situatie zonder ongeval dan ook niet, zoals hij zelf stelt, per 1 januari 1998 een verdienvermogen hebben gegenereerd, doch 2,9 jaar later, per 1 oktober 2000.
4.5 Dit vastgesteld hebbende zal de rechtbank hierna de gevorderde schadeposten afzonderlijk bespreken.
4.5.1 Collegegeld
A heeft voor een studievertraging van 3,9 jaar een bedrag van € 5.229,81 aan collegegeld gevorderd. De omvang hiervan is door Stad Rotterdam niet betwist. Nu een studievertraging van 1 jaar aan het ongeval is te wijten en bovendien sprake is van 25% eigen schuld, zal de vordering ter zake van het collegegeld worden toegewezen tot een bedrag van € 1.005,72.
4.5.2 Verlies bijverdiensten
Vooropgesteld wordt dat het aannemelijk is dat A zonder ongeval tijdens de periode dat hij alsdan zou hebben gestudeerd, te weten van oktober 1993 tot en met juli 2000, gedeeltelijk in zijn onderhoud zou hebben voorzien door middel van bijverdiensten. A heeft onbetwist gesteld dat hij als gevolg van het ongeval zijn bijbanen wegens zijn fysieke gesteldheid heeft moeten vervangen door andersoortig, minder fysiek werk. Het standpunt van Stad Rotterdam dat niet valt in te zien waarom A niet heeft omgezien naar bijbanen waarvoor hij wel geschikt was, gaat dan ook niet op. Met dat andersoortig, minder fysieke werk – zo A stelt en door Stad Rotterdam niet is weersproken – verdiende A evenveel als met de oude, fysiek zwaardere bijbanen. Echter, als gevolg van de door het ongeval veroorzaakte klachten kon A volgens eigen zeggen ook aan die andersoortig, minder fysieke bijbanen tijdens zijn studiejaren minder arbeidsuren besteden dan dat hij voor het ongeval deed, hetgeen door Stad Rotterdam niet gemotiveerd is weersproken en bovendien steun vindt in het verslag van B. Aldus is A over de periode dat hij zonder ongeval zou hebben gestudeerd en bijverdiend, te weten van oktober 1993 tot en met juli 2000, bijverdiensten misgelopen. Stad Rotterdam is voor 75% (in verband met 25% eigen schuld) van de schade die A daardoor heeft geleden aansprakelijk. Het gevorderde bedrag ad € 29.757,99 ter zake van misgelopen bijverdiensten over de periode van 1994 tot en met 1997 (zijnde de eerste vier jaar van de studietijd van A), waarvan de hoogte niet is weerspoken, is tot een bedrag van € 22.318,49 (75% van € 29.757,99) in ieder geval toewijsbaar.
Om te kunnen beoordelen wat de omvang is van het verlies aan bijverdiensten over de periode van 1998 tot en met juli 2000 (zijnde de periode van 2,9 jaar aan studievertraging die A ook zonder het ongeval zou hebben gestudeerd en bijverdiend) heeft de rechtbank informatie van A nodig omtrent de netto schade die hij in die periode heeft geleden. A zal zich hierover dienen uit te laten bij akte.
4.5.3 Lening ouders
Aannemelijk is dat A ook zonder dat het ongeval hem zou zijn overkomen tijdens zijn studiejaren, naast de inkomsten uit bijbanen, in zijn levensonderhoud zou hebben voorzien door middel van een maandelijkse bijdrage van zijn ouders. Van dubbeltelling met het eveneens gevorderde verlies aan bijverdiensten is dan ook, anders dan Stad Rotterdam meent, geen sprake.
Dat de ouderlijke bijdrage in de periode dat sprake was van studievertraging in de vorm van een lening aan A is verstrekt en dat A aldus gehouden is de geleende bedragen aan zijn ouders terug te betalen, is niet weersproken. Echter, voor de periode van 2,9 jaar dat de studievertraging niet aan het ongeval is toe te rekenen, is Stad Rotterdam niet aansprakelijk. De geleende ouderlijke bijdrage over die periode dient reeds om die reden niet voor rekening van Stad Rotterdam te komen.
Wat betreft de ouderlijke bijdrage over de periode van augustus 1999 tot en met juli 2000, zijnde de periode van 1 jaar dat de studievertraging aan het ongeval is toe te schrijven, heeft A bijdragen van zijn ouders moeten lenen die hij in de situatie zonder ongeval niet zou hebben moeten lenen, omdat hij dan al zou zijn afgestudeerd. 75% (in verband met 25% eigen schuld) van de door A van zijn ouders geleende hoofdsom over die periode van 1 jaar is dan ook in beginsel voor toewijzing vatbaar. A heeft echter eveneens het verlies aan verdienvermogen gevorderd vanaf de datum dat hij zonder ongeval als afgestudeerde zou hebben gewerkt. Indien zowel de geleende ouderlijke bijdrage over de periode dat hij zonder ongeval zou zijn afgestudeerd zou worden toegewezen, alsmede het verlies aan verdienvermogen over die periode, zou sprake zijn van een dubbeltelling. De door A van zijn ouders geleende bedragen gedurende de periode dat de studievertraging aan het ongeval is toe te schrijven, wordt dan ook om die reden afgewezen.
4.5.4 Lening IBG en lening ABN Amro
A stelt dat hij rentedragende leningen heeft moeten afsluiten bij de IBG en de ABN Amro bank. Reden daarvoor was dat hij door het ongeval minder inkomsten aan bijverdiensten kon genereren en geconfronteerd werd met onverwachte medische kosten. Over de bij de IBG en de ABN Amro bank afgesloten leningen vordert A vergoeding van de rente tot respectievelijk 1 juni 2003 en 18 oktober 2001, op basis van de wettelijke rente. Omdat A niet de geleende hoofdsommen vordert, maar uitsluitend de rente over de geleende bedragen, is van een dubbeltelling met het eveneens gevorderde verlies aan bijverdiensten geen sprake. Dit standpunt van Stad Rotterdam wordt dan ook verworpen.
Stad Rotterdam heeft niet betwist dat A tijdens zijn studie geldleningen heeft moeten afsluiten om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en evenmin dat hij daardoor schade heeft geleden omdat hij rente over die leningen heeft moeten betalen. Aldus is 75% (in verband met eigen schuld) van die gevorderde schade in beginsel voor toewijzing vatbaar. De omvang van de schade wordt evenwel, anders dan A meent, niet bepaald door de wettelijke rente, maar door de daadwerkelijk door A aan de IBG en de ABN Amro bank verschuldigde rente. A zal zich bij akte dienen uit te laten over de rente die hij daadwerkelijk aan de IBG en de ABN Amro bank tot respectievelijk 1 juni 2003 en 18 oktober 2001 was verschuldigd over de bedragen die hij gedurende de eerste 6,9 jaar van zijn studie bij de IBG en de ABN Amro bank heeft geleend.
4.5.5 Medische kosten
Het door A gevorderde bedrag ad € 8.038,16 ter zake van medische kosten is niet weersproken. Aldus is, in verband met 25% eigen schuld van A, een bedrag van € 6.028,62 toewijsbaar.
4.5.6 Smartengeld
Gezien de jonge leeftijd van A ten tijde van het ongeval – hij was pas 21 jaar oud – en gelet ook op de omvang en de gevolgen voor A van de in het verslag van B omschreven klachten die ontstaan zijn door het ongeval, alsmede in aanmerking nemende dat de functionele invaliditeit volgens B 3% bedraagt, acht de rechtbank, mede gelet op de eigen schuld van A, een vergoeding van € 4.125,= aan smartengeld redelijk. De rechtbank zal de vordering tot dit bedrag toewijzen.
4.5.7 Toekomstig verdienvermogen
Vooropgesteld wordt dat Stad Rotterdam de aansprakelijkheid jegens A erkent, zodat de gevorderde verklaring voor recht, inhoudende dat Stad Rotterdam aansprakelijk is voor het toekomstige verlies aan verdienvermogen van A, overbodig is. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
Voorts heeft A vergoeding van het verlies aan verdienvermogen gevorderd vanaf het moment dat hij zonder ongeval inkomsten zou hebben gegenereerd. De rechtbank is van oordeel dat verwijzing naar de schadestaatprocedure niet nodig is. De omvang van de schade aan verdienvermogen van A vanaf oktober 2000 kan immers in onderhavige procedure worden vastgesteld.
Wat betreft de omvang van de schade wordt als volgt overwogen. A stelt dat bij de vaststelling van de omvang van de schade ervan moet worden uitgegaan dat hij – het ongeval weggedacht – full time werkzaam zou zijn geweest als assistent in opleiding of als onderzoeker in opleiding en daarna als wetenschappelijk onderzoeker. Stad Rotterdam betwist een en ander. Uit hetgeen A heeft aangevoerd en uit de door hem overgelegde stukken, wordt, anders dan A meent, niet aannemelijk dat hij ambities had om te promoveren. Bovendien is het zeer onzeker of A voor een dergelijke functie zou zijn aangenomen en of hij het onderzoek naar behoren zou hebben afgerond. Dat uit de door A in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van Prof. J een en ander voldoende zou blijken, kan de rechtbank niet volgen. Immers, daarin vermeldt Prof. Jdat hij A slechts heeft kunnen beoordelen aan de hand van een enkel tentamen en een scriptie, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is om te kunnen bepalen of iemand als promovendus zou worden aangenomen, laat staan of hij dat met een goed resultaat zou hebben afgerond. Daarnaast wijst J er terecht op dat in een carrière ook andere dan wetenschappelijke kwaliteiten een rol spelen. Over dergelijke andere kwaliteiten is niets gesteld of gebleken. Concluderend: het antwoord op de vraag of het door A geschetste toekomstbeeld zonder ongeval zou hebben plaatsgevonden hangt af van diverse onzekere factoren en is dus puur speculatief. Bij de vaststelling van de omvang van het toekomstig verdienvermogen zonder ongeval dient dan ook niet van een dergelijke situatie te worden uitgegaan.
Onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag welke werkzaamheden A naar alle waarschijnlijkheid vanaf 1 oktober 2000 zonder ongeval wél zou hebben uitgeoefend, alsmede over de vraag in welke mate hij als gevolg van het ongeval in die werkzaamheden is beperkt. Nu partijen over de juistheid van de door B opgestelde beperkingenlijst twisten, zal de rechtbank een deskundige benoemen teneinde een beperkingenlijst op te stellen, waarbij het rapport van B als uitgangspunt heeft te dienen. Vervolgens moet een arbeidsdeskundige onderzoek verrichten. Partijen dienen zich bij akte uit te laten over de te benoemen deskundige en de aan de deskundige voor te leggen vragen.
4.5.8 Premies verzekeringen en hypotheken
Hetgeen A stelt omtrent de eventuele nadelige gevolgen die hij in de toekomst als gevolg van het ongeval kan lopen bij het aangaan van een verzekering of afsluiten van een hypotheek is uiterst vaag en speculatief. Of zich een dergelijke situatie ooit zal voordoen is op geen enkele wijze onderbouwd. De vordering moet dan ook worden afgewezen.
4.5.9 Buitengerechtelijke kosten
A vordert vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Stad Rotterdam heeft hiertegen verweer gevoerd. Allereerst voert Stad Rotterdam aan dat de gevorderde kosten, gelet op de hoogte van de vordering, onevenredig hoog zijn. Voorts vallen de gevorderde kosten met betrekking tot het gevoerde kort geding van 9 juli 1999 volgens Stad Rotterdam niet onder de buitengerechtelijke kosten.
Vooropgesteld wordt dat A een specificatie heeft overgelegd van de gevorderde buitengerechtelijke kosten die slechts de advocaatkosten betreffen over de periode van november 1999 tot en met juli 2003. Om te kunnen beoordelen of het totaal aan gevorderde kosten als buitengerechtelijke kosten zijn aan te merken en of – gelet op het rapport Voorwerk II dat de rechtbank in beginsel tot uitgangspunt neemt – de gevorderde buitengerechtelijke kosten, voor zover die hoger zijn dan het forfaitaire bedrag van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, wat betreft de omvang al dan niet in verhouding staan tot de toewijsbare hoofdsom, dient de rechtbank duidelijkheid te verkrijgen omtrent de totale gevorderde buitengerechtelijke kosten. A dient dan ook bij akte opgave te doen van de totale door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten.
Vervolgens kan de rechtbank, indien eveneens duidelijkheid verkregen is omtrent de totale kosten die Stad Rotterdam als gevolg van het ongeval aan A dient te vergoeden, beoordelen of de totale buitengerechtelijke kosten in verhouding staan tot de toewijsbare hoofdsom.
4.6 Aldus staat vast dat in ieder geval de volgende gevorderde bedragen toewijsbaar zijn:
€ 1.005,72 collegegeld over 1 jaar studievertraging
€ 22.318,49 verlies bijverdiensten over de periode 1994-1997
€ 6.028,62 medische kosten
€ 4.125,00 smartengeld
-------------
€ 33.477,83
waarbij in aanmerking genomen dient te worden dat Stad Rotterdam een bedrag van € 40.159,54 aan voorschotten heeft betaald.
4.7 De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van A zodat hij zich kan uitlaten over zijn netto schade aan verlies aan bijverdiensten over de periode 1998 tot en met juli 2000, de verschuldigde rente over de bij de IBG en de ABN Amro bank aangegane leningen, de buitengerechtelijke kosten, de te benoemen deskundige en de aan deze deskundige voor te leggen vraagstelling, zoals een en ander in de rechtsoverwegingen 4.5.2, 4.5.4, 4.5.7 en 4.5.9 is aangegeven. Vervolgens zal Stad Rotterdam op de akte van A kunnen reageren.
4.8 Hoger beroep staat thans niet open. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
BESLISSING
De rechtbank:
- verwijst de zaak naar de rol van de tweede enkelvoudige kamer van 19 oktober 2005 voor akte overeenkomstig rechtsoverwegingen 4.5.2, 4.5.4, 4.5.7 en 4.5.9 aan de zijde van A (daarna antwoordakte aan de zijde van Stad Rotterdam);
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, lid van genoemde kamer, en uitge-sproken ter openbare terecht-zitting van 21 september 2005 in tegen-woordig-heid van de griffier.