3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar verzoek in hoger beroep. In de kern betoogt het middel dat het hof de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 ten onrechte niet heeft gekwalificeerd als een beschikking waartegen hoger beroep kan worden ingesteld door de moeder. Ik begrijp het middel aldus, dat de moeder betoogt dat zij aangemerkt moet worden als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv in de kinderbeschermingsprocedure van de minderjarige, zodat zij alle aan de processuele positie van belanghebbende verbonden rechten kan uitoefenen in het besluitvormingsproces dat ten grondslag ligt aan de kinderbeschermingsprocedure.
3.2
Het hof heeft de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar verzoek in hoger beroep als volgt gemotiveerd:
‘3.1 Aan de orde is de vraag of de moeder hoger beroep kan instellen tegen de hiervoor onder 1. genoemde oproeping van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023, welke bescheiden door haar worden aangeduid als “de bestreden beschikkingen”.
3.2
De moeder heeft verzocht om haar te ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep. Zij heeft daartoe gesteld dat de beschikkingen waarvan beroep niet zijn neergelegd in de gangbare vorm met het opschrift “Beschikking”. De beschikkingen zijn in dit geval vervat in een brief respectievelijk e-mailbericht. Dat doet volgens de moeder voor de kwalificatie van de in die stukken neergelegde beslissingen niet ter zake.
3.3
Het hof oordeelt als volgt. De (kinder)rechter doet na een verzoekschriftprocedure in een familiezaak uitspraak in de vorm van een beschikking. Op grond van het bepaalde in artikel 806 lid 1 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan binnen drie maanden na de dag van de uitspraak hoger beroep van een beschikking worden ingesteld. Het hof is van oordeel dat de door de moeder genoemde bescheiden, de brief van de griffier van de rechtbank van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van de griffier van de rechtbank van 4 augustus 2023, beide niet kunnen worden beschouwd als een beschikking, zoals bedoeld in artikel 806 lid 1 onder a Rv. Beide bescheiden missen de aanduiding “Beschikking” en zijn ook niet ondertekend door de (kinder)rechter. Hoger beroep tegen die bescheiden is derhalve niet mogelijk. De moeder kan daarom niet worden ontvangen in haar verzoek in hoger beroep. Het hof komt dan ook niet toe aan de beoordeling van het standpunt van de moeder dat zij niet als informant, maar als belanghebbende in de procedure moet worden aangemerkt.’
3.3
Het middel bestaat uit drie onderdelen.
3.4
Onderdeel I, onder 4, stelt aan de orde de vraag of de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 van de griffier van de rechtbank gekwalificeerd kunnen worden als een rechterlijke beslissing. In rov. 3.3 van de bestreden beschikking heeft het hof deze vraag in ontkennende zin beantwoord, omdat in de visie van het hof (i) de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 de aanduiding ‘beschikking’ missen en (ii) beide bescheiden niet zijn ondertekend door de rechter. Het middel klaagt terecht dat het hof hiermee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit geldt voor beide onder (i) en (ii) genoemde gronden waarop de beslissing tot niet-ontvankelijkheid berust. Ik leg dat als volgt uit.
3.5
Vast staat dat de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 afkomstig zijn van de griffier van de rechtbank. Uit de inhoud van deze bescheiden volgt dat de griffier in de kinderbeschermingszaak van de minderjarige mededelingen heeft gedaan namens de kinderrechter van de rechtbank die de zaak behandelt. Zo schrijft de griffier in het e-mailbericht van 4 augustus 2023: ‘Naar aanleiding van uw schrijven van 27 juli 2023 in de zaak met het nummer C/16/558809/JE RK 23-1120 bericht ik u, namens de behandelend kinderrechter, als volgt (…)’. De mededelingen die de griffier in de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 namens de kinderrechter heeft gedaan, kunnen dan ook worden toegeschreven aan de kinderrechter van de rechtbank.4
3.6
De brief van 18 juli 2023 vangt aan met de zin: ‘De kinderrechter heeft besloten dat u als informant bij de zitting mag zijn over een ondertoezichtstelling en toestemming voor uithuisplaatsing’. In het e-mailbericht van 4 augustus 2023 schrijft de griffier dat de moeder is opgeroepen als informant in de zin van art. 800 lid 2 Rv en vervolgens: ‘Uw verzoek om haar als belanghebbende aan te merken wijst de kinderrechter af’. De brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 bevatten beslissingen over de processuele positie van de moeder: zij wordt aangemerkt als informant en niet als belanghebbende. Deze beslissingen hebben rechtstreeks gevolgen voor de procedurele rechten van de moeder in de kinderbeschermingszaak van de minderjarige. Als informant kan de moeder geen verweerschrift indienen of zelfstandige verzoeken doen; de moeder heeft geen recht op inzage in en afschrift van de processtukken; evenmin kan de moeder een rechtsmiddel aanwenden tegen de beslissing van de rechtbank in de kinderbeschermingszaak.5 De beslissingen in de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 grijpen daarmee in in de processuele rechten van de moeder.
3.7
Hiermee staat vast dat de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 rechterlijke beslissingen zijn voor wat betreft de mededelingen met betrekking tot de processuele positie van de moeder in de kinderbeschermingszaak van de minderjarige. Aan deze conclusie doet niet af dat de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 de aanduiding ‘beschikking’ missen: niet de vorm maar de inhoud van de beslissing is in deze bepalend.6 In rov. 3.3 van de bestreden beschikking heeft het hof dit miskend. Evenmin doet aan deze conclusie af dat de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 niet zijn ondertekend door de kinderrechter van de rechtbank die de zaak behandelt. Ook dit heeft het hof in rov. 3.3 van de bestreden beschikking miskend. De wet schrijft weliswaar voor dat een beschikking de handtekening van de rechter bevat (art. 230 lid 3 jo. art. 287 lid 1 Rv), maar het ontbreken daarvan maakt de rechterlijke beslissing niet non-existent.7 Een rechterlijke beslissing die niet voldoet aan één of meer wettelijke vereisten, kan alleen door het aanwenden van een rechtsmiddel worden aangetast.8
3.8
De brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 zijn dus rechterlijke beslissingen. Hiervan uitgaande, rijst de vraag of de moeder hoger beroep kan instellen tegen deze rechterlijke beslissingen. Naar mijn mening is dat niet het geval. De rechterlijke beslissingen van 18 juli 2023 en 4 augustus 2023 zien uitsluitend op de processuele positie van de moeder – is zij belanghebbende of slechts informant? – in het hoofdgeding, de kinderbeschermingszaak van de minderjarige. De rechterlijke beslissingen van 18 juli 2023 en 4 augustus 2023 maken geen einde omtrent enig deel van het verzochte dat inzet is van het hoofdgeding. Hieruit volgt dat de rechterlijke beslissingen van 18 juli 2023 en 4 augustus 2023 gelden als tussenbeslissingen. Ik verwijs hiervoor naar HR 25 mei 2012, rov. 4.3.9 In verzoekschriftzaken geldt dat hoger beroep openstaat van eindbeslissingen (art. 358 lid 1 Rv) en dat van tussenbeslissingen slechts tegelijk met de eindbeslissing hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald (art. 358 lid 4 Rv).10 In de onderhavige zaak heeft de rechtbank geen tussentijds hoger beroep opengesteld tegen de tussenbeslissingen van 18 juli 2023 en 4 augustus 2023, zodat van deze tussenbeslissingen slechts tegelijk met de eindbeslissing in het hoofdgeding – de kinderbeschermingszaak – hoger beroep kan worden ingesteld.
3.9
Dit betekent dat het middel terecht klaagt over de hiervoor, in 3.4 van mijn conclusie, genoemde gronden (i) en (ii) die het hof in rov. 3.3 van de bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegd aan de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar verzoek in hoger beroep. Het slagen van deze klacht zal de moeder echter niet kunnen baten. De moeder kan van de tussenbeslissingen van 18 juli 2023 en 4 augustus 2023 slechts tegelijk met de eindbeslissing in het hoofdgeding – de kinderbeschermingsprocedure – hoger beroep instellen.
3.10
Dan kom ik nu toe aan de overige klachten van onderdeel I. Ik kan daarover kort zijn.
3.11
In onderdeel I, onder 1 en 3, voert de moeder aan dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, zodat zij haar rechten ontleend aan art. 8 EVRM kan bepleiten in de kinderbeschermingszaak van de minderjarige. Het middel koppelt hieraan geen (duidelijke) klacht. Hoe dan ook, gaat dit betoog eraan voorbij dat het hof in de bestreden beschikking niet heeft geoordeeld over de vraag of de moeder als belanghebbende moet worden aangemerkt. Het hof is aan deze vraag niet toegekomen (‘Het hof komt dan ook niet toe aan de beoordeling van het standpunt van de moeder dat zij niet als informant, maar als belanghebbende in de procedure moet worden aangemerkt’, rov. 3.3).
3.12
In onderdeel I, onder 2, betoogt de moeder dat het hof heeft miskend, dat als de rechtbank de moeder niet als belanghebbende wilde aanmerken, zij dat – gelet op de ingrijpende gevolgen van die beslissing – bij beschikking had moeten doen, zodat de moeder daartegen een rechtsmiddel had kunnen aanwenden. Deze klacht miskent dat de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023, waarin de rechtbank de moeder als informant en niet als belanghebbende heeft aangemerkt, kwalificeren als een rechterlijke tussenbeslissing waartegen de moeder gelijktijdig met de eindbeslissing een rechtsmiddel kan instellen.
3.13
In onderdeel I, onder 5 en 6, neemt de moeder tot uitgangspunt dat het hof de doorbrekingsjurisprudentie heeft geschonden. Het middel veronderstelt hiermee dat in de bestreden beschikking het oordeel besloten ligt dat het rechtsmiddelenverbod van toepassing is. Ik lees dat niet terug in de bestreden beschikking. Het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep omdat de brief van 18 juli 2023 en het e-mailbericht van 4 augustus 2023 in de visie van het hof niet beschouwd kunnen worden als een beschikking. De niet-ontvankelijkverklaring van de moeder is niet gebaseerd op het rechtsmiddelenverbod. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
3.14
In onderdeel I, onder 7, betoogt de moeder dat de waarborg van een ‘effective remedy’ als bedoeld in art. 13 EVRM vereist dat een ouder zonder gezag terstond en met schorsende werking hoger beroep moet kunnen instellen tegen een beslissing van de rechtbank om deze ouder niet als belanghebbende aan te merken in een procedure zoals de onderhavige. Het middel voert hiervoor aan dat, als een ouder zonder gezag in eerste aanleg de zaak niet heeft kunnen bepleiten omdat deze ouder niet als belanghebbende is aangemerkt, het herstellen hiervan in hoger beroep te laat kan zijn omdat de feitelijke situatie ten nadele van deze ouder zozeer gewijzigd kan zijn dat het hoger beroep geen kans van slagen meer heeft.
3.15
Voor zover het middel zou willen betogen dat tegen een tussenbeslissing waarin het verzoek van een ouder zonder gezag om aangemerkt te worden als belanghebbende is afgewezen, in alle gevallen terstond hoger beroep mogelijk moet zijn, vindt dat betoog geen steun in het recht. De waarborg van een ‘effective remedy’ als bedoeld in art. 13 EVRM noopt daartoe evenmin. In het algemeen geldt dat gerechten ernaar streven om kinderbeschermingszaken met de nodige voortvarendheid te behandelen. Deze zaken worden binnen de kortst mogelijke termijn op zitting geplaatst, terwijl de uitspraak kort na de zitting volgt als die al niet mondeling wordt gedaan.11 Aldus beschouwd zal een ouder zonder gezag in het algemeen binnen een redelijke termijn, tegelijk met de eindbeslissing in de hoofdzaak, een rechtsmiddel moeten kunnen aanwenden tegen een tussenbeslissing waarin het verzoek van deze ouder om als belanghebbende te worden aangemerkt is afgewezen. Mocht dat om welke reden dan ook niet het geval zijn, dan kan deze ouder zonder gezag de rechtbank verzoeken om tussentijds hoger beroep open te stellen tegen de tussenbeslissing tot afwijzing.
3.16
Daarbij komt nog dat de moeder niet heeft aangevoerd, laat staan heeft onderbouwd, dat de feitelijke en/of juridische situatie van de minderjarige door tijdsverloop zodanig is gewijzigd dat de mogelijkheid van de moeder om tegen de tussenbeslissingen van 18 juli 2023 en 4 augustus 2023 tegelijk met de eindbeslissing in de hoofdzaak hoger beroep in te stellen geen ‘effective remedy’ is als bedoeld in art. 13 EVRM. Overigens gaat het middel eraan voorbij dat tussentijds hoger beroep van een tussenbeslissing geen schorsende werking heeft.12
3.17
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel I tevergeefs is voorgesteld.
3.18
Onderdeel II van het middel neemt tot uitgangspunt dat het hof eerst had moeten beoordelen of de moeder als belanghebbende geldt in de kinderbeschermingszaak van de minderjarige alvorens te kunnen beoordelen of zij ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep. Deze klacht zal de moeder hoe dan ook niet kunnen baten. Uit de bespreking van onderdeel I volgt namelijk dat de moeder, ook indien zij als belanghebbende aangemerkt zou moeten worden, in haar hoger beroep tegen de tussenbeslissingen van 18 juli 2023 en 4 augustus 2023 niet-ontvankelijk is nu daartegen geen tussentijds hoger beroep mogelijk is.
3.19
Onderdeel III bouwt voort op de onderdelen I en II. Nu deze onderdelen falen, geldt dit ook voor onderdeel III.
3.20
Dit alles leidt tot de conclusie dat het hof de moeder weliswaar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek in hoger beroep, maar dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het hof in cassatie stand kan houden.