3.99
Subonderdeel 8.2 klaagt als volgt. Het hof is met rov. 2.26 TV en rov. 3.10 EV (inzake contractuele rente) buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. FCIB c.s. heeft zich namelijk niet in haar processtukken op het standpunt gesteld dat de oproepen via haar website aan de rekeninghouders hun banktegoeden ‘op te halen’ moeten worden uitgelegd en zijn bedoeld als opzegging van de bankrelatie (behoudens voor zover noodzakelijk voor de afwikkeling en uitkering van banktegoeden) alsmede/althans dat Corbiere c.s. die oproepen aldus redelijkerwijs heeft begrepen of moeten begrijpen. In ieder geval heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de processtukken, omdat een stelling van FCIB c.s. dat de oproepen in vorenbedoelde zin zijn bedoeld respectievelijk begrepen zich niet op begrijpelijke wijze in de processtukken van FCIB c.s. laat lezen, zodat ook niet begrijpelijk is waarop het hof baseert dat de processtukken daartoe ‘enige aanknopingspunten’ bevatten. Dit geldt te meer, omdat FCIB c.s. zich in eerste aanleg juist nog op het standpunt stelde dat de bankrelatie pas op 1 maart 2014 was beëindigd en Corbiere c.s. een stelling dat de oproep de banktegoeden op te halen moest worden begrepen als opzegging/beëindiging evenmin in de processtukken heeft ontwaard en, integendeel, ervan is uitgegaan dat FCIB c.s. zich in hoger beroep niet erop heeft beroepen dat de bankrelatie was opgezegd/beëindigd.
Behandeling
3.100 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.100 Ik maak uit rov. 2.27 TV op dat volgens het hof in de processtukken “wel enig aanknopingspunt kan worden gevonden” voor een lezing daarvan waarin FCIB c.s. heeft aangevoerd dat het veeleer voor de hand ligt FCIB’s oproepen aan de rekeninghouders hun banktegoeden ‘op te halen’ uit te leggen als opzegging/beëindiging van de bestaande ‘bankrelaties’ als nader uitgewerkt in rov. 2.26 TV,195 maar dat niet duidelijk is of FCIB c.s. dit zo heeft bedoeld en, zo ja, of Corbiere c.s. dit zo heeft begrepen. Ter voorkoming van een verrassingsbeslissing op dit punt stelt het hof partijen in de gelegenheid zich daarover bij akte uit te laten, aldus nog steeds rov. 2.27 TV (waarop het dictum van het tussenvonnis aansluit).
3.100.2 Deze voorzichtige/tentatieve uitleg door het hof van de processtukken, waaronder die in hoger beroep, waarop het hof zich hier met name baseert (zie ook rov. 2.26, eerste zin TV), is niet onbegrijpelijk.196 Dit wordt niet anders door de verwijzing in het subonderdeel naar een stelling van FCIB c.s. in eerste aanleg over beëindiging van de rekeningen op 1 maart 2014.197 Want daarbij abstraheert Corbiere c.s. dus van hetgeen FCIB c.s. in hoger beroep heeft aangevoerd.198 Dit wordt evenmin anders door de verwijzing in het subonderdeel naar stellingen van Corbiere c.s. in hoger beroep, waaruit volgens haar zou moeten volgen, zo begrijp ik, dat zij in de stellingen van FCIB c.s. - kort gezegd - geen beroep op de opzegging van de ‘bankrelatie’ heeft onderkend. Want voor zover het daarbij al gaat om een processtuk van vóór het tussenvonnis,199 geldt: (i) dat Corbiere c.s. doelt op een eigen stelling die niet identiek is (want uitgaat van integrale beëindiging) aan wat het hof voor ogen heeft blijkens rov. 2.26-2.27 TV;200 en (ii) dat die eigen stelling geen reactie vormt op FCIB c.s.’ stelling waarop het hof in het bijzonder het oog heeft.201
3.100.3 Aldus blijft het hof in rov. 2.26-2.27 TV ook binnen de grenzen van de rechtsstrijd.
3.100.3 Vervolgens heeft de rechtsstrijd zich verder ontwikkeld, mede via de bedoelde aktewisseling (zie onder 3.100.1 hiervoor). FCIB c.s. heeft (a) ’s hofs overwegingen in rov. 2.26 TV onderschreven en (b) uiteengezet, kort gezegd, dat Corbiere c.s. destijds wist dat FCIB de bankrelatie met haar had opgezegd en dat deze na datum noodregeling weliswaar nog bestond, maar alleen was gericht op de afwikkeling en uitkering van haar banksaldi.202 Corbiere c.s. heeft daartegen aangevoerd, kort gezegd: (i) dat het hof met rov. 2.26 TV (veel) meer leest in de stellingen van FCIB c.s. dan dat zij daarmee bedoelde en Corbiere c.s. heeft opgevat en mogen opvatten; en (ii) dat zij betwist wat door FCIB c.s. is aangevoerd in haar akte na tussenvonnis onder b.203
3.100.5 In rov. 3.10 EV herhaalt het hof de in rov. 2.26 TV gegeven uitleg van FCIB’s oproepen aan de rekeninghouders, overweegt het hof dat wat partijen daarover na het tussenvonnis hebben betoogd het hof geen aanleiding geeft daarvan terug te komen, en vat het hof samen wat de rekeninghouders - onder wie Corbiere c.s. - uit die oproepen redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen.204 Voor zover het subonderdeel zich tevens richt tegen rov. 3.10 EV, waarin het hof dus voortbouwt op rov. 2.26-2.27 TV, loopt het eveneens vast. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof blijkens rov. 3.10 EV in FCIB’s akte na tussenvonnis leest dat FCIB’s oproepen via haar website aan de rekeninghouders hun banktegoeden ‘op te halen’ moeten worden uitgelegd en zijn bedoeld als zo’n opzegging van de bankrelatie, en dat Corbiere c.s. die oproepen aldus redelijkerwijs heeft begrepen/moeten begrijpen.205 Zie onder 3.100.4 hiervoor, met name sub b.
3.100.6 Dit wordt niet anders door de stellingen van Corbiere c.s. in haar antwoordakte na tussenvonnis als bedoeld onder 3.100.4 sub (i)-(ii) hiervoor. Want onder (i) verwijst zij wederom en slechts naar haar eigen stelling als bedoeld onder 3.100.2 sub (i)-(ii) hiervoor, dit vanwege hetgeen FCIB c.s. heeft aangevoerd als bedoeld onder 3.100.4 sub a hiervoor. En onder (ii) gaat Corbiere c.s. dus juist in op wat FCIB c.s. heeft aangevoerd als bedoeld onder 3.100.4 sub b hiervoor. Dit wordt evenmin anders door die slotopmerkingen van Corbiere c.s. ter tweede mondelinge behandeling bij het hof. Want voor zover zij daarin al iets zegt over de processtukken, is dit niet meer dan dat FCIB c.s. “geen omstandigheden [heeft] aangevoerd waarom haar oproep om de tegoeden op te halen opgevat moet worden als een opzegging”, gevolgd door een verwijzing naar de stelling van FCIB c.s. in eerste aanleg als bedoeld onder 3.100.2 hiervoor.206
3.100.7 Aldus blijft het hof ook in rov. 3.10 EV, met ruime marges, binnen de grenzen van de rechtsstrijd.
3.100.7 Tot slot: naar volgt uit het voorgaande doen genoemde stellingen van Corbiere c.s. na het tussenvonnis evenmin af aan wat ik schreef onder 3.100.1-3.100.3 hiervoor inzake rov. 2.26-2.27 TV.
3.100.7 Daarmee valt het doek voor het subonderdeel.
3.100.7 De subonderdelen 8.3-8.4 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.100.7 S ubonderdeel 8.3 klaagt als volgt.
a. Het hof miskent althans dat de opzegging of beëindiging van een overeenkomst, waaronder ook een bankrelatie, een eenzijdige gerichte rechtshandeling betreft en dat voor de uitleg van de daartoe vereiste verklaring bepalend is hoe de geadresseerde die verklaring heeft begrepen en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. Althans miskent het hof dat de verklaring die strekt tot opzegging van een overeenkomst duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn. Dit is klacht a.
b. In ieder geval is ’s hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het niet kenbaar nagaat of en motiveert waarom Corbiere c.s. de oproep op de website heeft begrepen of redelijkerwijs heeft moeten begrijpen als een opzegging/beëindiging van de bankrelatie respectievelijk niet motiveert dat en waarom de oproep op de website duidelijk en ondubbelzinnig inhoudt dat FCIB c.s. de bankrelatie opzegt/beëindigt. Bovendien valt zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet in te zien waarom de mededeling op een website kan worden gekwalificeerd als op Corbiere c.s. gerichte rechtshandeling. Het betreft immers een mededeling op een algemeen toegankelijke website. Dit is klacht b.
3.101.2 Subonderdeel 8.4 klaagt als volgt.
a. Het hof miskent in ieder geval dat de voor een eenzijdig gerichte rechtshandeling vereiste verklaring om haar werking te hebben op de voet van art. 3:37 lid 3 BW de persoon op wie de rechtshandeling is gericht moet hebben bereikt. Dit is klacht a.
b. Althans ziet het hof eraan voorbij dat een mededeling via een website geen aan een persoon gerichte verklaring betreft, althans dat een verklaring via een website niet geacht kan worden de wederpartij bij een overeenkomst te hebben bereikt. Dit is klacht b.
c. In ieder geval is ’s hofs oordeel dat de opzegging/beëindiging op 14 december 2006 heeft plaatsgevonden onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat: (i) het hof in rov. 3.12 EV tot uitgangspunt neemt dat de bankrelatie zou zijn geëindigd per 14 december 2006, zijnde de datum van de eerste oproep om de tegoeden op te halen; (ii) het hof in rov. 2.2.9 TV zelf heeft vastgesteld dat op 14 december 2006 FCIB via de website de rekeninghouders heeft opgeroepen mee te werken aan de uitkering van hun tegoeden onder overlegging van de benodigde KYC/EDD-documentatie; (iii) het hof niet vaststelt dat er anderszins op 14 december 2006 een als opzegging/beëindiging te kwalificeren mededeling aan Corbiere c.s. is gedaan; en (iv) het hof evenmin vaststelt dat de mededeling op de website Corbiere c.s. op 14 december 2006 heeft bereikt. De omstandigheid dat daarover in 2007-2008 door [betrokkene 1] met medewerkers van FCIB is gecommuniceerd (rov. 2.13 TV) kan dat oordeel in ieder geval niet op begrijpelijke wijze dragen, omdat daaruit niet kan volgen dat de mededeling op de website Corbiere c.s. op 14 december 2006 al had bereikt. Dit is klacht c.
3.102 De subonderdelen falen, gelet op het volgende.
3.102 Te beginnen met subonderdeel 8.3.
3.102 Eerst klacht a. Het hof overweegt in rov. 3.10 EV onder meer dat de “rekeninghouders, onder wie Corbiere c.s., [geacht] moeten worden” uit FCIB’s oproepen aan de rekeninghouders hun banktegoeden ‘op te halen’ “redelijkerwijs te hebben kunnen begrijpen” dat FCIB vanaf de datum van de eerste oproep207 geen contractuele rente meer verschuldigd is en dat de rekeninghouders hun banktegoeden dus (met inachtneming van de uitkeringsprocedure) moeten ‘ophalen’ om die elders onder te brengen, indien zij de tegoeden wensen te laten renderen. Daarbij betrekt het hof blijkens rov. 3.10, eerste zin EV, in het verlengde van rov. 2.26 TV, dat het vanzelfsprekend is (“voor de hand ligt”) die oproepen uit te leggen als een opzegging c.q. beëindiging van de bestaande bankrelaties in het kader van de vereffening van FCIB’s bankbedrijf als gevolg van de noodregeling. Immers, na de intrekking van FCIB’s bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling waren de banktegoeden bevroren. FCIB kon en mocht daarna het bankbedrijf niet meer uitoefenen en kon en mocht dus zelf ook geen inkomsten meer genereren om daaruit de met Corbiere c.s. bedongen rente te voldoen. Aldus bezien was van een bankrelatie tussen FCIB en de rekeninghouders enkel nog sprake voor zover voor de afwikkeling en uitkering van de banktegoeden was vereist en strandt reeds daarop de vordering van Corbiere c.s. inzake de bedongen rente (dus de contractuele rente). Zie rov. 2.26 TV. Gelet op dit een en ander ontwaar ik in rov. 2.26 TV en/of rov. 3.10 EV niet de onjuiste rechtsopvatting die de klacht het hof aanwrijft.
3.103.2 Dan klacht b. Uit 3.103.1 hiervoor volgt dat het hof in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV wel kenbaar uiteenzet waarom de rekeninghouders, onder wie Corbiere c.s., FCIB’s oproep op de website in ieder geval redelijkerwijs hebben moeten begrijpen als een opzegging/beëindiging van de bestaande bankrelaties, naar die oproep voldoende eenduidig inhoudt. Hierop loopt het eerste deel van de klacht reeds stuk. Ook het vervolg van de klacht (“Bovendien”, etc.) mist doel. ’s Hofs oordeel in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV moet immers worden bezien in het licht van rov. 2.12-2.13 TV (in cassatie onbestreden), waarover onder 3.91.6 hiervoor. Daaruit volgt mede dat volgens het hof het doel van de desbetreffende berichtgeving op FCIB’s website eind 2006 was om Corbiere c.s. met de inhoud daarvan bekend te maken.208 Daaraan gaat de klacht hier voorbij. Daarmee ontvalt in zoverre reeds de bodem aan de klacht. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.104 Tot slot subonderdeel 8.4.
3.104 Eerst klacht a. Het ligt voor de hand dat het hof in rov. 2.26 TV en rov. 3.10 EV onder meer ervan uitgaat, op basis van rov. 2.12-2.13 TV (in cassatie onbestreden), dat het doel van de desbetreffende berichtgeving op FCIB’s website eind 2006 was om Corbiere c.s. met de inhoud daarvan bekend te maken en dat Corbiere c.s. van die berichtgeving heeft kennisgenomen (heeft vernomen, dus wist) in de periode 2006-2007. Zie onder 3.103.2 hiervoor. Deze oordelen zijn feitelijk en, zonder meer, niet onbegrijpelijk. Verder onderkent het hof al in rov. 2.2.6 TV het bepaalde in art. A6.6.1 van de algemene voorwaarden, op grond waarvan “[a]ll notices, demands and communications by the Bank to the Client may be sent or dispatched by the Bank to the Client” onder meer “by means of the Bank's Web Site”. M.i. ligt in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV besloten dat, gezien dit art. A6.6.1, de onderhavige berichtgeving door FCIB op 14 december 2006 via de website in ieder geval Corbiere c.s. heeft bereikt (als bedoeld in art. 3:37 lid 3 BW) op die dag bij de publicatie ervan. Daarop wijst ook ’s hofs gerichte vaststelling in rov. 2.23 TV dat FCIB op grond van de algemene voorwaarden (waaronder dit art. A6.6.1) bevoegd was haar website voor berichtgeving aan de rekeninghouders te gebruiken en Corbiere c.s. daarom geacht mogen worden daarmee te hebben ingestemd. Daarmee stroken ook rov. 3.10, laatste zin EV (“vanaf de datum van de eerste oproep”) en rov. 3.12, eerste zin EV (“tot 14 december 2006 (de datum van de eerste oproep)”). Dit oordeel in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV is onbegrijpelijk noch rechtens onjuist.209 Daarmee valt het doek voor de klacht.
3.104.2 Volledigheidshalve: aan het voorgaande doet dus niet af dat Corbiere c.s. in cassatie met succes klaagt over rov. 2.23 TV, zie onder 3.91-3.91.7 hiervoor. Want dit te onderscheiden oordeel van het hof betreft een andere gang van zaken in een later tijdvak en verwerping van het door Corbiere c.s. in dat verband gedane beroep op art. 6:248 lid 2 BW. De desbetreffende klachten raken evenmin aan het onder 3.103.1 hiervoor bedoelde oordeel van het hof in rov. 3.10 EV in verbinding met rov. 2.26 TV. En doen op zichzelf trouwens ook geen afbreuk aan die gerichte vaststelling van het hof in rov. 2.23 TV, die in die klachten niet specifiek wordt bestreden.
3.104.2 Dan klacht b. Die vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Niet valt in te zien waarom per definitie een mededeling via een website geen aan een persoon gerichte verklaring betreft, althans een verklaring via een website niet geacht kan worden de wederpartij bij een overeenkomst te hebben bereikt. Corbiere c.s. maakt ook niet duidelijk waaraan zij deze opvatting ontleent. De klacht is evenmin op enigerlei wijze toegespitst op het onderhavige geval. Daarmee ontvalt reeds de bodem aan de klacht. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.104.2 Als laatste klacht c. Die strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het tussenvonnis en het eindvonnis, voor zover de klacht veronderstelt dat volgens het hof op 14 december 2006 “de bankrelatie” integraal is opgezegd/beëindigd. Het hof gaat immers - ook in rov. 2.26 TV en rov. 3.10 EV - uit van opzegging c.q. beëindiging van “de bestaande bankrelaties”, aldus dat daarna nog wel (zij het enkel) sprake was van een bankrelatie tussen FCIB en de rekeninghouders voor zover vereist voor de afwikkeling en uitkering van de banktegoeden. De klacht strandt ook voor het overige en wel in het voetspoor van 3.103.1-3.103.2 en 3.104.1-3.104.2 hiervoor. Daaruit volgt dat hetgeen de klacht aanvoert onder (i)-(iv) niet de conclusie rechtvaardigt dat het bestreden oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd als bedoeld in de klacht. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.104.2 De subonderdelen 8.5-8.6 lenen zich eveneens voor gezamenlijke bespreking.
3.104.2 Subonderdeel 8.5 klaagt als volgt. ’s Hofs oordeel dat na de intrekking van de bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling de banktegoeden bevroren waren, en FCIB daarna het bankbedrijf niet meer kon en mocht uitoefenen en dus zelf ook geen inkomsten meer kon en mocht genereren om daaruit de met Corbiere c.s. bedongen rente te voldoen, is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen van Corbiere c.s.
(i) In het algemeen zijn banken in de afwikkelingsfase juist winstgevend, omdat zij geen kosten meer hebben voor het aantrekken van cliënten, maar wel rendement blijven maken op aangetrokken vermogen van bestaande cliënten.
(ii) FCIB ontplooide in de jaren na 2007 ook andere activiteiten, zoals het incasseren van rente en aflossingen op haar uitgezette kredieten en anderszins (rendabel) participeren aan het rechtsverkeer, waarvoor geen bankvergunning nodig was.
(iii) FCIB heeft in de jaren na 2006 dan ook gewoon winstbelasting betaald, waaruit volgt dat zij in die periode inkomsten heeft gehad en winst heeft gemaakt.
(iv) Die gemaakte winst is ook opgenomen in het door FCIB c.s. (na het tussenvonnis) geproduceerde kostenoverzicht.
In het licht van die stellingen is zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet begrijpelijk waarom het hof desondanks tot genoemd oordeel komt. Corbiere c.s. heeft immers gemotiveerd gesteld dat FCIB in die periode nog wel activiteiten ontplooide en winst behaalde, terwijl het hof niet motiveert waarom het die stellingen verwerpt.
3.105.2 Subonderdeel 8.6 klaagt dat in het licht van “voornoemde stellingen” ook onvoldoende is gemotiveerd ’s hofs oordeel in rov. 3.4 EV dat de operationele kosten doorliepen, terwijl daar geen inkomsten meer tegenover stonden. Dit oordeel lijdt aan hetzelfde motiveringsgebrek als bedoeld in subonderdeel 8.5.
Behandeling
3.106 De subonderdelen falen, gelet op het volgende.
3.106 Te beginnen met subonderdeel 8.5.
3.106 Dit loopt erop stuk dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof de in het subonderdeel bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (i)-(iv) niet betrekt bij het bestreden oordeel, dat met zoveel woorden te vinden is in rov. 2.26 TV en waarop het hof voortbouwt in rov. 3.10 EV.210 Die stelling (i) is blijkens de genoemde vindplaats211 niet toegesneden op dit geval en door Corbiere c.s. aangevoerd in eerste aanleg in een andere context dan de discussie over contractuele rente waarop rov. 2.26-2.27 TV en rov. 3.10-3.12 EV zien, te weten de gerechtigdheid van FCIB op grond van de algemene voorwaarden de maintenance fee te verhogen en de 15%-maatregel in te voeren. Ook die stelling (ii) is blijkens de genoemde vindplaats212 door Corbiere c.s. aangevoerd in een andere context dan die discussie, te weten het causaal verband tussen (vermeende) wanprestatie van Corbiere c.s. en (pretense) schade van FCIB. Hetzelfde geldt voor die stelling (iii): die is blijkens de genoemde vindplaatsen213 door Corbiere c.s. aangevoerd in de context van dat causaal verband, van die 15%-maatregel en van de door FCIB c.s. opgegeven kostenpost “IT en overige kosten”. Hetzelfde geldt ook voor die stelling (iv): die is blijkens de genoemde vindplaats214 door Corbiere c.s. aangevoerd in de context van die 15%-maatregel. Met die discussie over contractuele rente hebben die stellingen (i)-(iv) niet van doen. In de genoemde vindplaatsen wordt ook niet verwezen naar die discussie. Daarmee is het lot van het subonderdeel reeds bezegeld.
3.108 Tot slot subonderdeel 8.6.
3.108 Dit loopt stuk op het volgende.
3.108 In rov. 2.2.4 en 2.2.7 TV stelt het hof vast dat FCIB tot 9 oktober 2006 een internationaal bankbedrijf heeft uitgeoefend, dat op die datum haar bankvergunning is ingetrokken en ten aanzien van haar de noodregeling is uitgesproken waardoor zij onder bewind van CBCS is komen te staan, en dat vanaf dat moment FCIB het bankbedrijf niet meer uitoefent en doende is met de afwikkeling van haar bedrijf. Dit is in cassatie niet bestreden.
3.108 In rov. 2.26 TV stelt het hof onder meer vast dat na de intrekking van FCIB’s bankvergunning en het uitspreken van de noodregeling de banktegoeden waren bevroren, dat FCIB daarna het bankbedrijf niet meer kon en mocht uitoefenen en dat FCIB dus zelf ook geen inkomsten meer kon en mocht genereren. Dit is in cassatie niet met vrucht bestreden.
3.108 In rov. 3.4, aanhef en laatste gedachtestreepje EV stelt het hof vast (tussen haakjes) dat geen inkomsten meer stonden tegenover de daarin bedoelde operationele kosten die doorliepen gedurende de afwikkeling van de noodregeling. Dit ligt in lijn met rov. 2.2.4, 2.2.7 en 2.26 TV. Zie onder 3.108.2-3.108.3 hiervoor.
3.108 Die vaststelling in rov. 3.4, aanhef en laatste gedachtestreepje EV strookt ook met stellingen van FCIB c.s., waaronder:215
“Vanaf het moment in 2006 dat de noodregeling was uitgesproken en de rekeninghouders vervolgens waren opgeroepen om de Uitkeringsprocedure te doorlopen zodat hun banksaldi kan worden uitgekeerd en de bank kan worden afgewikkeld, was van een going concern geen sprake meer (zie in bevestigende zin rov. 4.23 TV). Er waren geen inkomsten meer (de gelden waren immers bevroren en de correspondents banks hadden de relatie opgezegd vanwege de strafzaak), terwijl de kosten toenamen en het aantal rekeninghouders af nam waardoor de kosten per rekeninghouder stegen.”216
3.108.6 En met de volgende passage uit rov. 4.26 van het GEA-tussenvonnis:
“Ook hebben eisers aangevoerd dat FCIB ten onrechte haar opbrengsten buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens eisers is een bank in run-off in de regel winstgevender dan ooit, omdat geen investeringen voor de langere termijn meer behoeven te worden gedaan.217 Het gerecht verwerpt dit verweer als onvoldoende onderbouwd. FCIB beschikt niet meer over een bankvergunning, zodat zonder nadere onderbouwing, die eisers niet hebben gegeven, niet valt in te zien dat FCIB met bancaire activiteiten nog substantiële winst zou behalen.”
Waartegen, naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel,218 ook door Corbiere c.s. niet is gegriefd.219 Ik ontwaar in de procesinleiding niet een tegen dit oordeel gerichte klacht.
3.108.7 Hetgeen Corbiere c.s. heeft aangevoerd op de vindplaatsen als genoemd bij de in subonderdeel 8.5 bedoelde stellingen van Corbiere c.s. onder (i)-(iv) komt neer op het volgende, voor zover al toegespitst op dit geval.220
- Een verwijzing naar een eigen stelling in eerste aanleg die FCIB c.s. volgens Corbiere c.s. niet zou hebben betwist, maar die Corbiere c.s. daarin niet zo heeft ingenomen.221
- Een blote betwisting dat FCIB een bankvergunning nodig had om ook andere (al dan niet renderende) activiteiten te ontplooien in de jaren na 2007, zoals het incasseren van rente en aflossingen op door haar uitgezette kredieten, of het anderszins (rendabel) participeren aan het rechtsverkeer.222
- Het noemen van een vermoeden via een ‘aanwijzing’ dat FCIB in de jaren na 2007 (winstgevende) activiteiten heeft ontplooid,223 door Corbiere c.s. later omgekat tot “de stelling dat FCIB winst moet hebben gemaakt in de periode na de vereffening”.224 Waarbij Corbiere c.s. opeens repte van “winst” die “met zoveel woorden” staat in het door FCIB c.s. overgelegde kostenoverzicht,225 terwijl het volgens Corbiere c.s. eerder nog ging om “profit tax” die FCIB “op bepaalde kosten in aftrek lijkt te brengen”.226
- De enkele, niet verder toegelichte stelling dat “uit grootboekrekening 01U70001076D7 volgt dat FCIB over verschillende jaren na 2006 gewoon winstbelasting heeft betaald”. Waaraan Corbiere c.s. de consequentie verbond dat “dus vast[staat] dat FCIB - anders dan dat zij zelf herhaaldelijk heeft verklaard - wel degelijk inkomsten heeft gehad, en zelfs zoveel dat het mogelijk was om winst te maken, zoals Corbiere c.s. bij herhaling heeft gesteld.”227
3.108.8 Bij deze stand van zaken gaven genoemde vindplaatsen het hof geen reden die vaststelling in rov. 3.4, aanhef en laatste gedachtestreepje EV nader te motiveren.
3.108.8 Daarmee is onderdeel 8 behandeld.
Onderdeel 9
(“Beklagprocedure werd geëntameerd door onjuiste inlichtingen FCIB c.s.”)
3.110 Ten slotte onderdeel 9. Dit bestaat uit de subonderdelen 9.1-9.2, waarvan het eerste een inleiding is zonder klachten en het tweede is gericht tegen rov. 2.18 TV.228
3.111 Subonderdeel 9.2 klaagt dat ’s hofs oordeel in rov. 2.18 TV inzake de beklagprocedure onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is. Corbiere c.s. heeft erop gewezen:
(i) dat de beklagprocedure aanhangig is gemaakt naar aanleiding van de mededeling van FCIB c.s. dat ‘afstand’ was gedaan van de tegoeden van Corbiere c.s. en FCIB c.s. geen nadere informatie vroeg;
(ii) dat tijdens de beklagprocedure bleek dat FCIB zélf door het OM verdacht werd van witwassen en daarom de activa van FCIB door het OM waren beslagen (en dus niet de tegoeden van Corbiere c.s.);
(iii) dat CBCS toen al had vastgesteld dat de tegoeden van Corbiere c.s. niet uit misdrijf afkomstig waren;
(iv) dat het beslag van het OM dus niet zag op de tegoeden van Corbiere c.s.
De beklagprocedure is dus enkel door Corbiere c.s. aanhangig gemaakt op grond van de onjuiste suggestie van FCIB c.s. aan Corbiere c.s. dat de tegoeden van Corbiere c.s. beslagen waren door het OM, terwijl het in werkelijkheid haar eigen activa betrof. In dit licht valt zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet in te zien waarom FCIB c.s. volgens het hof de beklagprocedure mocht afwachten en dit aan het intreden van het verzuim in de weg staat.
3.112 Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.112 Blijkens rov. 2.2.18-2.2.21 TV (in cassatie onbestreden) en rov. 2.18 TV leest het hof in de door het subonderdeel genoemde vindplaatsen229 geen betoog van Corbiere c.s. met als strekking dat de beklagprocedure dus enkel door haar aanhangig is gemaakt op grond van de onjuiste suggestie van FCIB c.s. aan Corbiere c.s. dat de tegoeden van Corbiere c.s. beslagen waren door het OM, terwijl het in werkelijkheid haar eigen activa betrof. Ik acht dit niet onbegrijpelijk, in het licht van nrs. 15-17 van de pleitnotities zijdens Corbiere c.s. van 26 oktober 2021 in totaliteit bezien. Dit is al fataal voor het subonderdeel.
3.112.2 Overigens gaf hetgeen wel te lezen valt op die vindplaatsen het hof geen reden tot een nadere motivering van diens bestreden oordeel. Waarin het hof mede betrekt dat het klaagschrift van Corbiere c.s. ertoe strekte dat het OM de banktegoeden rechtstreeks - dus zonder tussenkomst van FCIB - aan haar zou uitkeren, in welk geval FCIB niet meer aan Corbiere c.s. zou hoeven uitkeren.
3.112.2 Daarmee is onderdeel 9 behandeld.
Slotsom
3.114 Het cassatiemiddel van Corbiere c.s. treft op onderdelen doel. Dit raakt zowel het tussenvonnis als het eindvonnis. M.i. dient terugwijzing van de zaak naar het hof te volgen.