3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Om de onder i, ii en iii in onderdeel 1 genoemde redenen is dit oordeel in strijd met artikel 6:1 lid 1 Wvggz dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus het onderdeel. Onderdeel 2 bevat slechts een voortbouwklacht.
3.2
Onderdeel 1.i klaagt dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank betrokkene deugdelijk heeft opgeroepen, zodat het in cassatie ervoor kan en moet worden gehouden dat de oproeping van betrokkene voor de mondelinge behandeling van 12 en 17 januari 2024 niet heeft plaatsgevonden.
3.3
Onderdeel 1.ii klaagt in de kern dat niet is gebleken dat betrokkene kennis had van het verzoek betreffende de zorgmachtiging en/of van de mondelinge behandeling. De rechtbank had daarom nader onderzoek moeten doen naar de bereidheid van betrokkene zich te doen horen dan wel is haar (kennelijke) oordeel dat betrokkene van de zitting kon afweten en desondanks niet is verschenen en daarom niet bereid was zich te doen horen, onvoldoende gemotiveerd.
3.4
Onderdeel 1.iii klaagt dat het (kennelijke) oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid was om te worden gehoord onbegrijpelijk is, omdat de advocaat van betrokkene zich niet heeft verzet tegen voortzetting van de behandeling van het verzoek bij afwezigheid van betrokkene. De advocaat heeft immers niet verklaard dat betrokkene hem heeft laten weten ermee in te stemmen dat de mondelinge behandeling werd voortgezet zonder dat zij door de rechter zou worden gehoord, aldus de klacht.
3.5
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop.
3.6
De in artikel 6:1 Wvggz besloten liggende oproep-, hoor- en onderzoeksplicht zijn al vaker in cassatie aan de orde geweest.3 Voor een uitgebreide weergave van het juridische kader van deze plichten verwijs ik naar eerdere conclusies.4 Ik zal het voor deze zaak relevante juridische kader bespreken, alvorens ik tot de behandeling van de klachten overga.
3.7
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In de parlementaire toelichting op deze bepaling is benadrukt dat de rechter betrokkene moet horen, tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is en dat de rechter zelf moet vaststellen dat betrokkene niet kan of wil worden gehoord.5
3.8
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.6
3.9
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechter die van oordeel is dat de bereidheid van betrokkene om te worden gehoord ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en de gronden waarop dat oordeel berust, moet vermelden.7
3.10
Bij het vaststellen van het ontbreken van de bereidheid om gehoord te worden, zal de rechter in de eerste plaats moeten nagaan of betrokkene behoorlijk is opgeroepen overeenkomstig de wettelijke eisen van artikel 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met de artikelen 272 e.v. Rv. In de beschikking moeten de betreffende overwegingen van de rechter worden opgenomen, opdat deze controleerbaar zijn. Als daaromtrent in de beschikking niets is overwogen, is door de Hoge Raad geoordeeld dat er in cassatie vanuit moet worden gegaan dat deze behoorlijke oproeping niet heeft plaatsgevonden.8
3.11
Voor het oordeel dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, behoeft de rechter echter niet te onderzoeken of de oproeping de betrokkene ook daadwerkelijk heeft bereikt.9 Als de betrokkene niet ter zitting verschijnt, kan de oproeping dus rechtsgeldig zijn geschied, maar kan daaruit nog niet direct de conclusie worden getrokken dat betrokkene niet in staat of niet bereid is zich te doen horen.
3.12
Voor het vaststellen van het ontbreken van bereidheid om gehoord te worden is verder vereist dat betrokkene geacht moet worden bekend te zijn met datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling of dat op grond van de verklaring van anderen blijkt dat betrokkene wist van datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling.10 In het kader van deze in artikel 6:1 Wvggz neergelegde onderzoeksplicht zal de rechter dus wel moeten nagaan of de oproeping betrokkene heeft bereikt, althans redelijkerwijs moet hebben bereikt, dan wel dat anderszins blijkt dat betrokkene op de hoogte was van de mondelinge behandeling.11
3.13
Als de rechter niet kan vaststellen dat betrokkene daadwerkelijk bekend was met de datum, tijd en plaats van de mondelinge behandeling dan wel geacht moet worden daarmee bekend te zijn, zal de rechter de mondelinge behandeling van de zaak moeten aanhouden en betrokkene opnieuw moeten oproepen.12 Daarbij is uit vaste rechtspraak de vuistregel afgeleid dat de rechter twee pogingen moet doen om betrokkene op te roepen. Mocht de betrokkene twee keer niet thuis hebben gegeven, kan de rechter in redelijkheid vaststellen dat hij niet gehoord wil worden.13
3.14
Ik keer terug naar de bespreking van het middel.
3.15
Het draait in deze zaak in de kern om de vraag hoever de onderzoeksplicht van de rechtbank strekt wanneer betrokkene na aanhouding van de mondelinge behandeling een tweede keer niet ter zitting is verschenen.
3.16
Uit de stukken van het dossier in cassatie blijkt dat betrokkene al maanden niet bereikbaar is voor haar behandelaars. Ook haar advocaat kan haar niet bereiken. Omdat de rechtbank op 12 januari 2024 niet kon vaststellen dat betrokkene op de hoogte was van de mondelinge behandeling is deze aangehouden tot 17 januari 2024. Daarbij heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van 12 januari 2024 afspraken met de advocaat en de mentor van betrokkene gemaakt over pogingen van hen om betrokkene op de hoogte te stellen van deze nieuwe datum. Ook zou de rechtbank betrokkene oproepen op zowel het bij de rechtbank bekende adres als het mogelijke verblijfadres van betrokkene.14
3.17
Tot zover heeft de rechtbank mijns inziens voldaan aan haar onderzoeksplicht naar de bereidheid van betrokkene zich te doen horen. Daarbij heeft de rechtbank oog gehad voor het vergroten van de kans dat betrokkene op de hoogte raakt van de voortgezette mondelinge behandeling.15
3.18
De rechtbank heeft na de voortgezette mondeling behandeling van 17 januari 2024, waar betrokkene weer niet was verschenen, vervolgens geoordeeld dat betrokkene niet bereid is gehoord te worden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verblijfplaats van betrokkene onduidelijk is, dat ze onbereikbaar is voor haar advocaat en dat haar advocaat zich niet heeft verzet tegen voortzetting van de behandeling van het verzoek bij afwezigheid van betrokkene. Ik verwijs hiervoor naar r.o. 1.3 van de bestreden beschikking.16
3.19
De klachten richten zich tegen dit oordeel van de rechtbank.
3.20
In het licht van de hoge eisen die worden gesteld aan de onderzoeksplicht van artikel 6:1 lid 1 Wvggz kunnen mijns inziens de door de rechtbank in r.o. 1.3 genoemde omstandigheden het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, niet dragen.
3.21
Gelet op de op haar rustende onderzoeksplicht, had de rechtbank ten eerste kenbaar moeten onderzoeken of betrokkene behoorlijk was opgeroepen voor de voortgezette mondelinge behandeling.
3.22
Ook had de rechtbank moeten onderzoeken of betrokkene daadwerkelijk bekend was, dan wel geacht moest worden bekend te zijn, met de nieuwe datum, tijd en plaats van de mondelinge behandeling. Daarbij had de rechtbank navraag bij de mentor kunnen doen of deze – al dan niet via de bewindvoerder − de nieuwe zittingsdatum aan betrokkene heeft kunnen meedelen, zoals tijdens de mondelinge behandeling van 12 januari 2024 was besproken. De mentor had immers nog wel recent contact met betrokkene gehad. Verder had het voor de hand gelegen om ter zitting in ieder geval een poging te doen om betrokkene alsnog ter plekke telefonisch te bereiken, nu sinds de mondelinge behandeling van 12 januari het meest recente telefoonnummer van betrokkene bekend was.17
3.23
Nu noch uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 januari 2024 noch uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht 1) of betrokkene behoorlijk is opgeroepen en 2) of betrokkene daadwerkelijk bekend was, dan wel geacht moest worden bekend te zijn, met de nieuwe datum, tijd en plaats van de mondelinge behandeling, slagen de klachten van onderdelen 1.i en 1.ii. De hiervoor onder 3.13 genoemde vuistregel van twee keer oproepen ontsloeg de rechtbank niet van de verplichting om genoemd nader onderzoek te doen toen betrokkene de tweede keer weer niet was verschenen.
3.24
Ook de klacht van onderdeel 1.iii slaagt. Dat de advocaat zich niet heeft verzet tegen voorzetting van de behandeling van het verzoek bij afwezigheid van betrokkene, ontsloeg de rechtbank evenmin van haar nadere onderzoeksplicht. Niet gebleken is immers dat betrokkene jegens de advocaat heeft verklaard ermee in te stemmen dat de mondelinge behandeling van het verzoek wordt voorgezet zonder dat zij door de rechtbank wordt gehoord. Dat de advocaat blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 januari 2024 kennelijk wel op de hoogte was van het standpunt van betrokkene dat zij geen zorgmachtiging wil, welk standpunt de advocaat ook ter zitting naar voren heeft kunnen brengen, maakt dit niet anders.18 Dit standpunt zou voor betrokkene immers mogelijk juist reden kunnen zijn om wel gehoord te willen worden over het verzoek.
3.25
De slotsom is dan ook dat de klachten van onderdeel 1, elk voor zich en in onderlinge samenhang in aanmerking genomen, slagen. De in onderdeel 2 geformuleerde voortbouwklacht, inhoudende dat gegrondbevinding van het eerste onderdeel doorwerkt in de overige onderdelen van de bestreden beschikking en daarom meebrengt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, slaagt daarmee ook en behoeft geen verdere bespreking.