Vrijheid van kapitaalverkeer; art. 56 EG (thans art. 63 VWEU). Dividendbelasting, art. 11a Wet DB 1965 (tekst vanaf 1 januari 2008); art. 28 Wet Vpb 1969. Vervolg op ECLI:NL:HR:2021:506. Afdrachtvermindering voor fiscale beleggingsinstelling maar niet voor buitenlandse beleggingsinstelling: beperking van het vrije kapitaalverkeer? Zo ja, dan rechtsherstel met inachtneming van vervangende betaling?
Belanghebbende is een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds dat dividend heeft ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen waarop dividendbelasting is ingehouden. Dit is gebeurd in jaren waarin de Nederlandse wet een recht op teruggaaf van dividendbelasting wel bood aan een fiscale beleggingsinstelling (fbi) maar niet aan een buitenlandse beleggingsinstelling (bbi). Het is ook gebeurd in jaren waarin deze wet een recht op afdrachtvermindering wel bood aan een fbi maar niet aan een bbi. Belanghebbende heeft toch verzocht om teruggaaf op de grond dat hij een recht op teruggaaf en op afdrachtvermindering kan ontlenen aan het Unierecht.
Deze zaak gaat over zowel de teruggaaf- als de afdrachtverminderingsregeling, die beide zijn voorbehouden aan een fbi. Daarmee is deze zaak complementair aan de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515, die alleen gaat over de teruggaafregeling. In die zaak heeft A-G Ettema conclusie genomen op 3 november 2023. In deze procedure heeft belanghebbende principaal beroep in cassatie ingesteld en de Staatssecretaris (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi wat betreft het vereiste dat een fbi de gehele voor uitdeling beschikbare winst ter beschikking stelt van haar participanten naar evenredigheid van ieders belang in de fbi uiterlijk acht maanden na afloop van het desbetreffende jaar (de dooruitdelingseis). Wat dat betreft, heeft het Hof beoordeeld of de wettelijke bepalingen die gelden voor belanghebbende in Duitsland de gehele voor uitdeling beschikbare winst wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij haar participanten wordt betrokken in de heffing van Duitsland als ware die winst uitgekeerd. Dit geval doet zich hier niet voor: Duitsland heft niet over dividend dat afkomstig is uit Nederland, voor zover participanten van belanghebbende wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland, aldus het Hof. Daartegen is het principale beroep van belanghebbende gericht.
Voor de jaren waarin de teruggaafregeling geldt, laat het Hof in het midden of belanghebbende moet instemmen met de prealabele voorwaarde die is gesteld in HR BNB 2021/73 aan het verlenen van een teruggaaf van dividendbelasting aan een bbi. Deze voorwaarde is dat de bbi instemt met het doen van een vervangende betaling aan Nederland over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. Voor de latere jaren, waarin de afdrachtverminderingsregeling geldt, oordeelt het Hof dat het een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor deze regeling. Dat is in afwijking van HR BNB 2021/89, waarin is beslist dat dit verschil niet een beperking van het vrije kapitaalverkeer is. Voor die latere jaren laat het Hof eveneens in het midden of rechtsherstel kan plaatsvinden door het verlenen van een afdrachtvermindering aan de bbi, mits zij instemt met het doen van een vervangende betaling. Het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris richt zich tegen deze oordelen van het Hof.
Belanghebbende stelt één middel voor. Het betoogt dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat alle participanten moeten worden belast ter zake van de dooruitdeling in het land van vestiging van de bbi. Het volstaat in plaats daarvan dat de dooruitdeling wordt belast in het woon- of vestigingsland van de participanten. De Staatssecretaris voert drie klachten aan. Ten eerste, het Hof heeft ten onrechte belanghebbende niet tegengeworpen dat hij niet (onvoorwaardelijk) heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling in jaren waarin de teruggaafregeling geldt. Ten tweede, het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat het een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Ten derde, zelfs indien dit verschil een beperking van het vrije kapitaalverkeer zou zijn, dan kan een met de afdrachtvermindering vergelijkbare tegemoetkoming voor een fbi nooit hoger zijn dan de vervangende betaling waarop zij in mindering komt.
In deze conclusie onderzoekt A-G Ettema alleen twee complementaire vragen ten opzichte van de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515. De eerste vraag is of het vrije kapitaalverkeer zich ertegen verzet dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Zo ja, dan is de tweede vraag of rechtsherstel kan plaatsvinden met inachtneming van een vervangende betaling.
Ter beantwoording van de eerste vraag onderzoekt de A-G de wettelijke systematiek van de afdrachtvermindering, de gronden waarop HR BNB 2021/89 heeft beslist dat het vrije kapitaalverkeer zich niet ertegen verzet dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering, en de gronden waarop de tegengestelde opvatting van het Hof berust. Dit onderzoek voert de A-G tot de slotsom dat de opvatting van het Hof haar geenszins overtuigt. Het Hof oordeelt contrair aan HR BNB 2021/89 maar motiveert dit oordeel nauwelijks met posterieure gegevens, dat wil zeggen gegevens die eerst zijn verschenen na dat arrest. Het Hof motiveert dat oordeel nagenoeg geheel met anterieure gegevens, die mogen worden verondersteld bekend te zijn geweest bij de Hoge Raad toen hij dat arrest wees. Bovendien strookt dat arrest met die anterieure gegevens, terwijl de tegengestelde opvatting van het Hof in tegenspraak daarmee is. HR BNB 2021/89 heeft het bij het juiste eind.
Niettemin gaat de A-G veronderstellenderwijs ervan uit het vrije kapitaalverkeer zich wél ertegen verzet dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Dan kan rechtsherstel plaatsvinden doordat een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime, op dezelfde wijze als een fbi een afdrachtvermindering mag toepassen, zij het met inachtneming van een vervangende betaling. In de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515 heeft de A-G geconcludeerd dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland en wordt berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst van de bbi. Dit betekent dat de tegemoetkoming voor een bbi in geen geval méér kan bedragen dan de vervangende betaling door de bbi, net zozeer als de afdrachtvermindering voor een fbi in geen geval méér kan bedragen dan de afdracht door de fbi. Het betekent ook dat rechtsherstel een bbi niet kan brengen in een gunstiger positie dan haar uitgangspositie, dus ongeacht enig rechtsherstel en ook ongeacht of de bbi voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime.
Dit brengt de A-G bij het incidentele beroep. Voor de jaren waarin de teruggaafregeling geldt, laten de gedingstukken geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende niet onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door deze voorwaarde niet tegen te werpen aan belanghebbende voor die jaren. Daarom acht de A-G de eerste klacht van de Staatssecretaris gegrond.
Ook voor de jaren waarin de afdrachtverminderingsregeling geldt, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Dit verschil is niet zo’n beperking. Zelfs indien het wel zo’n beperking zou zijn, dan nog kan de tegemoetkoming voor een bbi in geen geval méér bedragen dan de vervangende betaling waarop zij in mindering komt. De A-G acht dus ook de tweede en derde klacht van de Staatssecretaris gegrond.
Dan wendt de A-G zich tot het principale beroep. Het Hof heeft van belang geacht dat Duitsland niet voorziet in enige heffing ter zake van dividend afkomstig van vennootschappen die zijn gevestigd in Nederland bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Dit is terecht, zoals de A-G heeft geconcludeerd in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515, in een geval als dit, waarin belanghebbende zijn beleggingswinsten niet heeft uitgekeerd aan zijn participanten. Het geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting dat het Hof belanghebbende objectief niet vergelijkbaar heeft geacht met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Het middel in het principale beroep is dus ongegrond.
De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het principale beroep ongegrond te verklaren, omdat het belang mist en ook omdat het middel in dit beroep faalt. Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep gegrond is. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging te verstaan dat het incidentele beroep vervalt, hoewel de klachten in dat beroep gegrond zijn.