Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:1067

Parket bij de Hoge Raad
15-10-2024
15-10-2024
22/03956
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1727
Strafrecht
-

Conclusie AG. Journalist laat een koffer met daarin een nepbom achter op een legerplaats. Het eerste middel komt met een rechtsklacht op tegen het oordeel dat de koffer een voorwerp is a.b.i. art. 142a.1 Sr. De AG concludeert op basis van tekst en wordingsgeschiedenis van het artikel dat de opvatting dat enkel voorwerpen die als een nepbom of nepexplosief kunnen worden aangemerkt onder de definitie van een ‘voorwerp’ a.b.i. art. 142a.1 Sv vallen, geen steun in het recht vindt. Voorts wordt door de AG gewezen op enige rechtspraak in Nederland en rechtsvergelijkende beschouwingen gewijd aan buitenlands recht. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel dat de verdachte het oogmerk had een ander ten onrechte te doen geloven dat door de koffer een ontploffing kon worden teweeggebracht. Het derde middel klaagt over het gebruik van een foto van de koffer voor het bewijs. Het vierde middel richt zijn pijlen op de verwerping door het hof van het OVAR-verweer dat vervolging en bestraffing in strijd is met de journalistieke vrijheid van meningsuiting ex art. 10 EVRM. De AG meent dat al deze middelen falen. Het vijfde middel, dat klaagt over een overschrijding van de inzendtermijn, slaagt zijns inziens wel. De conclusie strekt in zoverre tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de opgelegde geldboete, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/03956

Zitting 15 oktober 2024

CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,

hierna: de verdachte

I. Inleiding

  1. De verdachte is bij arrest van 12 oktober 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “het medeplegen van een voorwerp op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats achterlaten met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht”, veroordeeld tot een geldboete van € 4750,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 57 (zevenenvijftig) dagen hechtenis. Voorts is een inbeslaggenomen koffer verbeurdverklaard.

  2. Namens de verdachte hebben E.H.A. van Luijk en E.M. Witjens, beiden advocaat in Rotterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

II.De achtergrond van de zaak

3. De verdachte, onderzoeksjournalist, heeft in het kader van opnames voor het televisieprogramma ‘Undercover’ samen met een collega op 21 augustus 2018 in een eetzaal van de Legerplaats bij [plaats] een attachékoffer met een zogenaamde ‘nepbom’ onbeheerd achtergelaten. Met deze actie wilde de verdachte naar eigen zeggen de beveiliging van defensieterreinen aan de kaak stellen. Aan de koffer hing een label met de naam “ [betrokkene 1] ” en daaronder een telefoonnummer. In de koffer waren verschillende voorwerpen met zwarte tape vastgemaakt, waaronder kabels, een telefoon (Nokia gsm), een bakje met losse metalen schroeven en een kleiachtig materiaal. In de koffer zat tevens een draaiende camera. Nadat de achtergelaten koffer was gesignaleerd, werd de Defensie Bewakings- en Beveiliging Organisatie (DBBO), een opperwachtmeester van de Koninklijke Marechaussee en een Teamleider Explosieven Verkenner op de koffer afgestuurd. De ruimte rondom de koffer werd afgezet met afzetlint en is later ontruimd. Hierna is via het telefoonnummer dat stond op het label aan de koffer, contact gelegd met de verdachte. De verdachte heeft in dat gesprek valse namen van hem en zijn collega opgegeven en zich voorgedaan als medewerker van de MIVD. Nadat bleek dat de opgegeven namen niet bekend waren in de database van de marechaussee is de situatie als een “dreiging” ingeschaald, is een afzetting van 50 meter gerealiseerd, een ontruiming van het hele gebouw uitgevoerd en een hondengeleider explosieven ingeschakeld. Deze hondengeleider heeft onderzoek uitgevoerd op de koffer en vervolgens de hulp van de Explosieven Opruimings Dienst Defensie (EODD) ingeroepen. De EODD heeft toen onder meer met een robot onderzoek gedaan naar de koffer. Uiteindelijk is om 22.13, bijna tien uur na de melding over een onbeheerde koffer in de eetzaal, het sein “veilig” gegeven.

4. De verdachte is zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep veroordeeld wegens het plaatsen van een nepbom in de zin van art. 142a Sr. Namens de verdachte is in beide instanties onder meer aangevoerd dat (i) de koffer niet kwalificeert als een voorwerp als bedoeld in art. 142a Sr, (ii) de verdachte niet het oogmerk heeft gehad een ander ten onrechte te doen geloven dat een ontploffing kon worden teweeggebracht met de koffer en (iii) de verdachte een beroep toekomt op de journalistieke exceptie als bedoeld in art. 10 EVRM en derhalve moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

5. Het is de respectieve verwerping door het hof van de verweren (i), (ii) en (iii) waartegen het eerste, het tweede en het vierde middel opkomen. Hier zij ook reeds opgemerkt dat het derde middel is gericht tegen het gebruik van een foto voor het bewijs en het vijfde middel erover klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Ten behoeve van de bespreking van het eerste, het tweede en het derde middel geef ik hieronder eerst de bewijsvoering van het hof weer.

III. De bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof

III.1 De bewezenverklaring

6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“hij op 21 augustus 2018 te ’t Harde, gemeente Elburg, tezamen en in vereniging, een voorwerp, te weten een zwarte attachékoffer met daarin o.a. een nepbom, op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats, in de eetzaal van gebouw 172 op de Legerplaats bij [plaats] , heeft achtergelaten, met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht.”

III.2 De bewijsmiddelen

7. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in een aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:

“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte op pagina 0156-, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [verdachte]:

Uit de beelden van deze betreffende uitzending maken wij op dat onder andere door u de legerplaats werd betreden en dat vervolgens door u een nepbom werd achtergelaten in de kantine.

V: Wat is uw reactie hierop?

A: Dat is correct.

2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen op pagina 0021-0022. voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van [betrokkene 2] , opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee:

Op 21 augustus 2018 omstreeks 12.34 uur kreeg ik van de meldkamer KMar (OPS) via de portofoon het verzoek om te gaan naar gebouw 172 (keuken en kantine) van de LbO. Hier was een onbeheerde koffer aangetroffen. Ik hoorde de centralist van de OPS zeggen dat personeel van Defensie Bewakings en Beveiligings Organisatie (DBBO) al aanwezig was.

Ik zag dat de ruimte om de koffer, op ongeveer 2 meter, met rood wit afzetlint was afgezet. Ik zag naast een tafel, tegen een plantenbak, een zogenoemde attaché koffer staan. Ik zag verder geen bijzonderheden aan of rond de koffer.

Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat hij die morgen werkzaam was in de eetzaal en dat er die morgen iets voor 11.30 uur 2 mannen in burgerkleding de eetzaal waren binnengekomen. Ik vroeg [betrokkene 3] of hij de personen kon omschrijven. Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat hij alleen nog maar wist dat het 2 mannen waren waarvan een wat oudere man een koffer droeg en een wat jongere man een rugzak op de rug had.

Ik heb telefonisch contact opgenomen met de TEV en hoorde ik hem desgevraagd zeggen dat de eetzaal moest worden ontruimd. Hierop heb ik, samen met een medewerker van DBBO, de aanwezige gasten in de eetzaal op een rustige manier verzocht de eetzaal te verlaten.

Ik zag dat de TEV (opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee [betrokkene 4] ) omstreeks 13.30 uur arriveerde waarna ik hem de plaats van de koffer heb gewezen. Nadat ik de TEV bovenstaande informatie had doorgegeven zag ik dat hij bij de koffer ging kijken. Toen de TEV hiervan terugkwam hoorde ik hem zeggen dat het om een nieuwe koffer ging met een cijferslot welk op ‘000” stond. Verder hoorde ik hem zeggen dat er een naamlabel aan de koffer hing waar hij een foto van had genomen.

De TEV liet mij de foto van de naamlabel zien en ik zag dat er op dit label met pen een naam en telefoonnummer was geschreven. Ik zag de naam “ [betrokkene 1] ” en daaronder het nummer “ [telefoonnummer] ”.

Na overleg met de TEV heb ik met mijn diensttelefoon om 13.43 uur het nummer [telefoonnummer] gebeld met de bedoeling de eigenaar ter plaatse te laten komen om de koffer op te halen. Ik hoorde dat oproep niet werd beantwoord. Om 13.44 uur heb ik dit nogmaals geprobeerd maar ook toen werd mijn oproep niet beantwoord.

Om 13.47 uur zag ik dat ik werd gebeld op mijn diensttelefoon. Ik zag op het scherm van mijn telefoon het nummer welke op het naamlabel van de onbeheerde koffer stond. Ik heb de oproep beantwoord en mijzelf voorgesteld als de “Wijkopper van de KMar”. Ik hoorde een mannenstem zeggen “met [betrokkene 1] , je belt zeker voor de koffer”. Ik heb toen gezegd dat dat inderdaad het geval was en dat ik graag wilde dat hij de koffer kwam ophalen omdat de koffer op dat moment als verdacht object werd beschouwd. Ik hoorde dat de man zei dat dat niet mogelijk was omdat hij al in de auto zat en onderweg was naar Amsterdam, en dat hij morgen een conferentie had in Luxemburg. Ik zei tegen deze man dat in dat geval mijn collega nog wel een aantal vragen voor hem had en heb gezegd dat ik de telefoon over zou geven aan mijn collega, ik hoorde dat de man zei dat dat goed was. Hierop heb ik mijn telefoon over gegeven aan collega [betrokkene 4] (TEV) en hoorde ik dat [betrokkene 4] in gesprek ging met de man welke zich als [betrokkene 1] had voorgesteld.

3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen op pagina 0024-0025, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van [betrokkene 4] , opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee:

Ik gaf aan betrokkene aan dat ik TEV was en dat wij de eigenaar van de koffer wilden achterhalen. Ik hoorde een, voor mij onbekende, mannenstem zeggen dat hij inderdaad een koffer had laten staan. Ik, [betrokkene 4] , heb toen een aantal vragen gesteld aan de man, ter verificatie of hij wel de eigenaar van de koffer was.

Ik hoorde de man zeggen dat hij bij de MIVD werkte. Toen ik hem vroeg naar zijn geboorteplaats en geboortedatum, gaf hij op geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958. Ik vroeg hem vervolgens naar zijn adres. Ik hoorde hem toen zeggen dat hij op een vakantiepark in [plaats] woonde, maar dat hij het adres niet wist. Hij woonde daar met een vriendin. Hij was daar wel ingeschreven en hij vertelde dat hij net uit een scheiding kwam. Ik vroeg hem vervolgens naar zijn peoplesoft nummer. Ik hoorde hem zeggen dat hij deze zo niet wist. Ik vroeg hem hoe hij op de kazerne was gekomen. Hierop antwoorde hij net zoals altijd. Ik vroeg hem wie de andere persoon was met wie hij samen was. Hij antwoorde hierop dat dit [betrokkene 5] (fonetisch) was. [betrokkene 5] was naar zeggen van de man ook een collega werkzaam bij de MIVD. De man gaf aan dat hij mijn chef wel zou bellen om aan te geven wanneer hij de koffer zou ophalen. Vervolgens heb ik hem gevraagd naar de inhoud van de koffer. Hierop hoorde ik hem zeggen defensiepapieren, een camera en een plastic doosje. Hierna heb ik gevraagd wie de leidinggevende van de man was. Hierop hoorde ik hem zeggen dat hij hier geen zin in had. Vervolgens verbrak de man de verbinding. Gedurende, het gehele gesprek klonk de man geïrriteerd.

Ik, [betrokkene 4] , heb vervolgens de namen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] uitgezet bij de real time intelligence desk van de Koninklijke Marechaussee. Hierop kreeg ik als antwoord dat betreffende namen niet bekend zijn binnen het Ministerie van Defensie en dat deze personen niet werkzaam zijn bij de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst.

Door mij, [betrokkene 4] , is de analyse uitgevoerd naar aanleiding van bovenstaande bevindingen. Mijn uitkomst was:

“verdachte situatie JA/WEL DREIGING”. Vervolgens heb ik een afzetting gerealiseerd van 50 meter en gebouw laten ontruimen en het verzoek gedaan om de komst van een hondengeleider explosieven.

4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen op pagina 0028-0029, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van [betrokkene 6] , adjudant onderofficier der Koninklijke Marechaussee:

Ik, [betrokkene 6] , gaf mijn diensthond “ [naam] ” de opdracht om te beginnen met zoeken bij de stoelen voor de plantenbak. Ik zag dat mijn diensthond tijdens het af zoeken van de plantenbak ook de attachékoffer af zocht. Ik zag aan mijn diensthond geen verandering van gedrag en zag niet dat hij geurherkenning had van een hem aangeleerde explosieve stof.

Naar aanleiding van de gedragingen van mijn diensthond waarin geen veranderingen waar te nemen waren en het feit dat mijn diensthond geen geurherkenning had van een hem aangeleerde explosieve stof, heb ik, [betrokkene 6] , besloten de koffer aan een nader veiligheidsonderzoek te onderwerpen zonder diensthond.

Hierop, heb ik, [betrokkene 6] , de koffer geopend en zag dat er een camera in de koffer aanwezig was met een brandend groene lampje. Ik zag dat er links naast de camera een plastic bakje zat met deksel. Ik zag dat dit bakje en de camera vast zaten met zwarte tape. Ik zag in het plastic bakje ongeveer 20 centimeter x 15 centimeter was en ongeveer 5 centimeter hoog. Ik zag dat er in het plastic bakje losse metalen voorwerpen zaten, zoals moeren. Ik zag onder deze metalen voorwerpen een wit kleiachtig organisch materiaal zitten. Ik zag in het vak boven in de koffer nog 2 voorwerpen zitten, die ik niet nader kon duiden. Ik zag dat door de koffer een wit kabeltje liep. Toen ik deze waarnemingen deed, heb ik tegen mijn collega [betrokkene 4] geroepen “ IED ”. Ik, [betrokkene 6] , heb nog gevoeld hoe vast het tape zat aan de camera. Ik voelde dat er geen beweging in kwam. Hierop heb ik, [betrokkene 6] , in samenspraak met de TEV, [betrokkene 4] , het plaats incident te verlaten. Ik heb besloten het plaats incident te verlaten, omdat er nog andere strijdmiddelen zijn waarmee een aanslag gepleegd kan, worden, zoals chemische en biologische strijdmiddelen.

16.32

uur arriveerde de EODD ruimingseenheid. Wij, TEV [betrokkene 4] en ik, hebben de collega’s van de EODD onze bevindingen medegedeeld over het incident. Hierna zijn zij aan hun onderzoek begonnen. Tijdens hun onderzoek zagen zij op hun camera die gemonteerd is op hun robot dat de attache koffer gedeeltelijk gesloten was.

Om 22.13 uur hoorde ik de ruimer van de EOD het sein “veilig” geven.

5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen op pagina 0235, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van [betrokkene 7] , senior medewerker Forensische Opsporing:

Door mij werd onderzoek verricht aan de op de eettafel aangetroffen goederen (foto 26)

Ik zag dat zich op een steriel laken de volgende goederen lagen:

- Een "GAMMA” zakmes (foto 27)

- Een Nokia gsm voorzien van een T-Mobile SIM kaart (foto’s 28 t/m 30)

- Een middels tape aan elkaar verbonden Power bank en dual band wifi Hotspot (Toto 31)

- Een Power bank (foto 32)

- Een zwartkleurige kabel met zwartkleurige tape (foto 33)

- Middels zwart kleurige tape aan elkaar verbonden USB kabel, nest camera, camerahouder en

plastic deksel (foto’s 34 t/m 36)

- Een plastic bakje met inhoud: grijskleurige usb kabel, diverse schroeven, 5 stuks witkleurige

modelleerklei en een gebruiksaanwijzing modelleerklei op witkleurig papier (foto's 37 t/m 39)

- Een A4 enveloppe (foto 44)

Door mij werd onderzoek verricht aan de op de grond aangetroffen actekoffer (foto's 40 t/m 42):

Ik zag dat zich in de binnenzijde van de koffer diverse stukken zwartkleurige tape waren vastgeplakt. Ik zag dat zich in een binnenvakje een witkleurige USB kabel bevond. Aan de buitenzijde bevond zich een naam/adres label aan de koffer (foto 40 en 41). Ik zag dat er in het blauw op het kaartje was geschreven: [betrokkene 1] [telefoonnummer] (foto 41). Ik zag dat zich in de twee cijfersloten van de koffer nog rode vergrendelingen in het slot bevonden (foto 42). Ik zag dat de stapel A4 vellen uit 23 losse vellen bestonden waarop zich diverse foto's en teksten bevonden (foto 43).

Conclusies

Op basis van het door mij uitgevoerde forensische onderzoek stel ik vast dat de koffer met inhoud dusdanig in elkaar was gezet en achtergelaten, om te doen voorkomen als zijnde een geïmproviseerd explosief (nepbom).

6. Bijlage 2 bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte op pagina .0164, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als bijlage 02 betreffende een foto:

[AG: hier is een foto van de inhoud van de koffer weergegeven]”

III.3 De bewijsoverwegingen

8. Voorts heeft het hof het volgende overwogen:

“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Het hof overweegt daarbij in het bijzonder – deels met de rechtbank – als volgt.

Door de verdediging wordt niet betwist dat verdachte samen met een ander op 21 augustus 2018 in de eetzaal van gebouw 172 op de Legerplaats te [plaats] een koffer met inhoud onbeheerd heeft achtergelaten en zich vervolgens die dag tijdens een telefoongesprek met [betrokkene 2] en [betrokkene 4] heeft voorgedaan als [betrokkene 1] .

Is er sprake van een nepbom?

Het hof dient eerst te beoordelen of de koffer met inhoud een voorwerp is als bedoeld in artikel 142a van het Wetboek van Strafrecht. Voldoende is dat het voorwerp gelijkenis vertoont met een voorwerp dat een ontploffing kan doen veroorzaken. De vraag is dus kort gezegd of verdachte een voorwerp heeft achtergelaten dat (op het eerste gezicht) voor een bom door kan gaan. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat voor de beoordeling hiervan de gesloten koffer niet los kan worden gezien van de inhoud van deze koffer. Bij de beoordeling gaat het hof dus uit van dat wat verdachte in de eetzaal heeft achtergelaten, een koffer met inhoud.

Verbalisant [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij omstreeks 12.34 uur een melding ontving over een onbeheerde koffer in de eetzaal. Er was toen al personeel van de Defensie Bewakings- en Beveiligings Organisatie (DBBO) aanwezig en de ruimte rondom de koffer was afgezet met afzetlint. Een Teamleider Explosieven Verkenner (TEV) was onderweg. [betrokkene 2] heeft zorg gedragen voor ontruiming van de eetzaal. Na de komst van de TEV heeft [betrokkene 2] tweemaal gebeld met het telefoonnummer dat op het naamlabel (“ [betrokkene 1] ”) van de koffer vermeld stond. De oproepen werd niet beantwoord. Enkele minuten later werd [betrokkene 2] gebeld met vermelding van dit telefoonnummer. Een man zei: “Met [betrokkene 1] , je belt zeker voor de koffer.” [betrokkene 2] heeft dat bevestigd en gemeld dat de koffer als verdacht object werd beschouwd. Hierna heeft hij de telefoon aan zijn collega [betrokkene 4] gegeven. [betrokkene 4] heeft de man kenbaar gemaakt dat hij de Teamleider Explosieven Verkenner was. Deze [betrokkene 4] hoorde een mannenstem op vragen antwoorden dat hij (‘ [betrokkene 1] ’) de koffer had laten staan, samen met [betrokkene 5] op de kazerne was geweest en dat beiden bij de MIVD werkten. Hij gaf op geboren te zijn in [plaats] op [geboortedatum] 1958 en zou met een vriendin wonen op een vakantiepark in [plaats] , waarvan hij het adres niet wist. Zijn peoplesoft nummer wist hij zo niet en hij was op dezelfde manier als altijd op het kazerneterrein gekomen. Gevraagd naar de inhoud van de koffer antwoordde ‘ [betrokkene 1] ’ dat daarin defensiepapieren, een camera en een plastic doosje zaten. Toen [betrokkene 4] ‘ [betrokkene 1] ’ vroeg naar de naam van zijn leidinggevende heeft ‘ [betrokkene 1] ’ gezegd dat hij ‘hier geen zin in had’, waarop ‘ [betrokkene 1] ’ de verbinding heeft verbroken.

[betrokkene 4] heeft hierop de door ‘ [betrokkene 1] ’ opgegeven namen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] uitgezet bij de Real Time Intelligence Desk van de Koninklijke Marechaussee. Hieruit kwam naar voren dat beide namen niet bekend waren binnen het Ministerie van Defensie en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst.

Naar aanleiding van deze bevindingen heeft [betrokkene 4] een analyse uitgevoerd waarvan de uitkomst was “verdachte situatie ja / wel dreiging”. Hierop heeft hij een afzetting gerealiseerd van 50 meter en het gebouw laten ontruimen.

Vervolgens is er een hondengeleider explosieven, [betrokkene 6] , ingeschakeld. Hij heeft met zijn gecertificeerde speurhond explosieven onderzoek uitgevoerd op de koffer. [betrokkene 6] concludeerde naar aanleiding hiervan dat de hond geen geurherkenning had van een hem aangeleerde explosieve stof. Hierop heeft [betrokkene 6] de koffer geopend. In de koffer trof hij – voor zover hij kon zien – aan:

- een camera met een brandend groen lampje, die vast zat met zwart tape;

- een plastic bakje, dat met zwart tape zat vastgemaakt, van ongeveer 20 x 15 x 5 cm met een deksel;

- in het bakje losse metalen voorwerpen, zoals moeren;

- onder de metalen voorwerpen een wit kleiachtig organisch materiaal;

- in het vak boven in de koffer nog 2 voorwerpen, die hij niet nader kon duiden;

- een witte kabel die door de koffer heen liep.

Nadat [betrokkene 6] zijn waarnemingen deed heeft hij IED (Improvised Explosive Device) geroepen.

Hierop heeft de Explosieven Opruimings Dienst Defensie (EODD) nader onderzoek gedaan met onder meer een robot. Uiteindelijk is na onderzoek om 22.13 uur het sein “veilig” gegeven.

Na onderzoek na inbeslagname van de koffer bleek hierin te zitten:

- Aan de binnenzijde stukken zwartkleurig tape en in een binnenvakje bevond zich een witkleurig USB-kabel

- Zakmes, merk Gamma;

- GSM, merk Nokia, voorzien van een T-mobile simkaart;

- Powerbank en een dualband WiFi hotspot (met tape aan elkaar verbonden);

- Powerbank;

- Kabel, zwartkleurig, met zwartkleurig tape;

- USB-kabel, Nest-camera, camerahouder en plastic deksel (met zwartkleurig tape aan elkaar verbonden);

- Plastic bakje met inhoud: grijskleurig USB-kabel, diverse schroeven, 5 stuks witkleurig modelleerklei en een gebruiksaanwijzing modelleerklei op witkleurig papier;

- A4 enveloppe;

- 23 stuks A4 vellen met diverse, foto’s en teksten.

In het dossier bevinden zich foto’s van de koffer met inhoud. Deze foto’s zijn besproken ter zitting van het hof. Onder meer is gesproken over de telefoon die blijkens de foto’s zich bevond in het plastic bakje. Eén van de besproken foto’s staat pagina 0164 van het dossier.

[AG: hier staat een foto van de inhoud van de koffer weergegeven]

Aan de buitenzijde van de koffer bevond zich een naam/adreslabel. Op het label was geschreven: [betrokkene 1] [telefoonnummer] .

Verdachte heeft over de inhoud van het koffertje tijdens de zitting in hoger beroep herhaald dat het een ‘Bassie en Adriaan-achtige’ nepbom was. Het was geen nepbom in juridische zin, aldus verdachte. Hij heeft zodanige voorwerpen uitgekozen dat het meteen duidelijk zou zijn dat het geen echte bom was. Zo zat de gebruiksaanwijzing van de klei nog in het doosje waarin de klei was verpakt. Ook heeft hij een stapel papieren in de koffer – bovenop de overige inhoud – gedaan, betreffende artikelen over zijn eerdere reportages over gebrekkige beveiliging van defensieterreinen, met daarop onder meer zijn foto. In de koffer zat daarnaast een draaiende camera en aan de koffer zat een label met de naam [betrokkene 1] . Volgens verdachte had door al deze elementen snel duidelijk moeten zijn dat het geen terroristische aanslag was en dat verdachte de persoon was die zij zochten.

Naar het oordeel van het hof volgt uit het oproepen van beveiligingspersoneel en een TEV, het afzetten van het gebied rond de koffer en het ontruimen van de eetzaal dat al voor het telefoontje met (naar later bleek) verdachte en het openen van de koffer sprake was van een situatie die door de betrokkenen als verdacht werd beschouwd en dat rekening werd gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een explosief in de koffer. Met de rechtbank overweegt het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat bomaanslagen in veel gevallen worden gepleegd met bommen die zijn geplaatst in (onbeheerd achtergelaten) koffers of tassen. Door tijdens het telefoongesprek een valse naam, valse geboortedatum en -plaats op te geven en bovendien te beweren dat hij en zijn mededader bij de MIVD werkten, heeft hij meerdere rookgordijnen opgeworpen. Uit eerdergenoemde reactie van [betrokkene 4] blijkt ook dat dit telefoongesprek heeft bijgedragen aan zijn conclusie dat er sprake was van een dreiging.

Ter zitting in hoger beroep is verdachte nader bevraagd over de redenen voor het plaatsen van bepaalde voorwerpen in de koffer. Over de metalen schroefjes heeft hij verklaard dat dit was om eventuele beveiliging door middel van een scanapparaat op het terrein te kunnen testen. Over de mobiele telefoon heeft hij verklaard dat de personen die de koffer onderzochten hiermee hadden kunnen bellen. Ten aanzien van de aanwezigheid van de klei heeft verdachte verklaard dat dit was om het ‘Bassie en Adriaan-gehalte’ van de ‘nepbom’ te verhogen. Het bakje en de camera waren met zwart tape vastgemaakt zodat de camera stabiel in de koffer bleef zitten.

Met de rechtbank komt het hof tot het oordeel dat verdachte een nepbom – een voorwerp in de zin van artikel 142a Wetboek van Strafrecht – heeft gebruikt. Gelet op de combinatie van voorwerpen in de koffer, de koffer zelf, de wijze waarop de objecten in de koffer zijn vastgemaakt met zwart tape en de omstandigheden waaronder de koffer onbeheerd in de eetzaal van gebouw 172 op de Legerplaats bij [plaats] is achtergelaten, is het hof van oordeel dat er sprake is van een voorwerp dat sterke gelijkenis vertoont met een voorwerp dat een ontploffing kan doen veroorzaken. Zoals eerder opgemerkt is het een feit van algemene bekendheid dat bomaanslagen in veel gevallen worden gepleegd met bommen die zijn geplaatst in (onbeheerd achtergelaten) koffers of tassen. Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat mobiele telefoons als onderdeel van een ontsteker voor een bom kunnen worden gebruikt, dat kleine metalen voorwerpen worden verwerkt in spijkerbommen en dat voor kneedbommen materialen gebruikt worden die qua uiterlijk overeenkomsten vertonen met de aangetroffen klei.

Met de rechtbank is het hof verder van oordeel dat de papieren die verdachte in de koffer heeft gedaan niet de dreiging die van de nepbom uitging konden wegnemen. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van een draaiende camera. Het hof begrijpt dat verdachte de camera in de koffer heeft geplaatst om beelden voor zijn uitzending te maken, maar deze intentie staat los van de indruk die een draaiende camera met een brandend lampje – in combinatie met de andere voorwerpen in de koffer – kan maken op de vinder van de koffer. Het hof merkt op dat het bij aanslagen niet ongebruikelijk is om de actie te filmen. Ten aanzien van het in de koffer aanwezige stapeltje papieren – waarbij het ook om andere papieren gaat dan die rechtstreeks te linken zijn aan het programma van verdachte – overweegt het hof dat nergens in die papieren staat dat het slechts gaat om een nepbom en/of dat het om een actie van verdachte gaat. Daarnaast is het moeilijk voorstelbaar dat bij het aantreffen van een onbeheerde koffer met een inhoud als eerder beschreven, teksten of afbeeldingen op bijgevoegde papieren rustig zullen worden bekeken of kunnen maken dat de situatie direct als minder bedreigend wordt ingeschat. Zij doen immers op zich niet af aan de samenstelling van de nepbom en het beeld dat daarmee wordt opgeroepen.

Ook het toevoegen (of het niet verwijderen) van de gebruiksaanwijzing voor de klei heeft geen invloed gehad op de dreiging die van de nepbom uitging. Die gebruiksaanwijzing zat immers onder de klei en werd pas zichtbaar nadat het na onderzoek van de EODD veilig was gebleken om de inhoud van de koffer nader te onderzoeken.

Het hof concludeert dat verdachte een voorwerp als bedoeld in artikel 142a Wetboek van Strafrecht heeft achtergelaten in de eetzaal.

Heeft verdachte het oogmerk gehad een ander ten onrechte te doen geloven dat met het voorwerp (te weten de koffer met inhoud) een ontploffing kon worden teweeggebracht?

Verdachte stelt nimmer de bedoeling te hebben gehad om mensen te doen denken dat het daadwerkelijk ging om een voorwerp dat kon ontploffen en stelt er juist alles aan te hebben gedaan om dit te voorkomen.

Hetgeen verdachte stelt komt niet overeen met de feiten. Toen verdachte (kort nadat de door verdachte geplaatste koffer was aangetroffen) de Teamleider Explosieven Verkenner ( [betrokkene 4] ) aan de telefoon had, heeft verdachte niet kenbaar gemaakt wie hij was. Ook heeft hij niet kenbaar gemaakt dat de koffer met inhoud ongevaarlijk was. Verdachte heeft tijdens het telefoongesprek gebruik gemaakt van een valse naam en zodanige informatie gegeven dat het gevoel van dreiging (bij onder andere [betrokkene 4] ) juist sterker werd.

Daarnaast heeft verdachte – en dit is tevens doorslaggevend voor het bewijs van tenlastegelegde oogmerk – zodanige voorwerpen uitgekozen en zodanig verpakt en achtergelaten in de eetzaal van gebouw 172 op de legerplaats bij [plaats] dat anderen (zoals [betrokkene 6] , werkzaam als hondengeleider Explosieven) serieus rekening hielden (en konden houden) met de aanwezigheid van een echte bom, waardoor de EODD werd ingeschakeld en andere maatregelen werden getroffen. Gelet op de plaatsing, aard en wijze van verpakking van die voorwerpen door verdachte, kan het niet anders zijn dan dat verdachte heeft beseft en ook de bedoeling heeft gehad dat de koffer met inhoud werd gezien zoals deze (door bijvoorbeeld [betrokkene 6] ) werd gezien, namelijk als een geïmproviseerd explosief.

Naar het oordeel van het hof kan dus bewezen worden dat verdachte het oogmerk heeft gehad een ander ten onrechte te doen geloven dat een ontploffing kon worden teweeggebracht met de door hem geplaatste koffer met inhoud.”

IV. Het eerste en het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan

9. Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de koffer met inhoud een voorwerp is in de zin van art. 142a lid 1 Sr van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel niet (zonder meer) begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van het vereiste oogmerk niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het oordeel van het hof niet (zonder meer) begrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.

10. Voordat ik overga tot een bespreking van deze twee middelen, schets ik hieronder het relevante juridisch kader in Nederland, waarbij ik mij in het bijzonder toespits op de bestanddelen “voorwerp” en “oogmerk” in art. 142a Sr, en in enkele andere landen.

IV.1 Het juridisch kader

11. Omdat bij mijn weten zich niet eerder een zaak bij de Hoge Raad heeft aangediend waarin de strafbepaling van art. 142a Sr centraal stond, komt het mij dienstig voor na het toepasselijke juridisch kader in Nederland, zoals dit in die bepaling tot uitdrukking komt, kort enkele beschouwingen van rechtsvergelijkende aard te wijden aan deze materie. Daarbij betrek ik het toepasselijke recht, voor zover daarvan sprake, is in België, Frankrijk, Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten van Amerika.

In Nederland

12. Art. 142a Sr luidt:

“1. Hij die een voorwerp verzendt of op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats achterlaat of plaatst, met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die gegevens doorgeeft met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats een voorwerp aanwezig is waardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht.”

13. Art. 142a Sv is geplaatst in Titel V van Boek 2 van ons Wetboek van Strafrecht en is daarmee een van de ‘misdrijven tegen de openbare orde’, die in algemene zin strekken tot het bestrijden en voorkomen van (publieke) wanordelijkheden. Net als de meeste in die Titel V opgenomen delicten betreft art. 142a Sv een formeel omschreven misdrijf; het is de gedraging zelf die als zodanig strafbaar is gesteld, ongeacht of zij bepaalde gevolgen heeft veroorzaakt.1

14. De afzonderlijke strafbaarstelling van (onder meer) het plaatsen van een voorwerp (lid 1), zoals een nepbom2, en het doen van een valse bommelding (lid 2) is in werking getreden op 1 februari 2006 in het kader van de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima.3 Het artikel werd in concept geïntroduceerd bij de derde nota van wijziging.4 De toelichting daarbij spitst zich hoofdzakelijk toe op het doen van een valse bommelding en gaat niet nader in op de eisen die gesteld worden aan het plaatsen van een nepbom.5 Ik citeer:

“Deze derde nota van wijziging introduceert, naast een aantal wijzigingen van technische aard, een afzonderlijke strafbaarstelling van de valse bommelding en het plaatsen van een nep-bom. De valse bommelding is in veel gevallen reeds strafbaar op grond van artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. In de nota van wijziging heb ik voorgesteld om de maximale gevangenisstraf die in dat artikellid is voorzien te verhogen van twee weken naar een jaar. Inmiddels ben ik evenwel tot het oordeel gekomen dat moet worden voorzien in een specifieke, op alle valse bommeldingen toegesneden strafbaarstelling, en dat het strafmaximum dat is gesteld op dit misdrijf aanmerkelijk hoger dient te zijn: vier jaar gevangenisstraf. Daartoe strekt deze (derde) nota van wijziging.

Deze strafbaarstelling wijkt in een aantal opzichten af van die van artikel 142, eerste lid, Sr. Centraal staat dat deze strafbaarstelling (anders dan de voorgestelde) eist dat «de rust» wordt verstoord. Valse bommeldingen die dat gevolg niet hebben, maar er bijvoorbeeld wel toe leiden dat overheidsdiensten in hun functioneren belemmerd worden, vallen daarmee niet onder artikel 142 Sr. Anderzijds wordt de specifieke dreiging die van bommeldingen uitgaat, het gevaar van een ontploffing waardoor vele mensenlevens verloren kunnen gaan, in een strafmaximum van een jaar onvoldoende verdisconteerd. Een strafmaximum van vier jaar is meer in overeenstemming met de strafmaxima in de ons omringende landen. Zo kent de valse bommelding en het plaatsen van nep-bommen in het Verenigd Koninkrijk een strafmaximum van vijf jaren (zie artikel 51 van de Criminal Law Act 1977). Het strafmaximum in Frankrijk is twee jaren (zie artikel 322–14 van de Code Pénal). België en Duitsland kennen vergelijkbare strafbaarstellingen die voorzien in maximaal twee jaren vrijheidsstraf (zie artikel 328 van het Strafwetboek) onderscheidenlijk maximaal drie jaren vrijheidsstraf (zie de paragrafen 145d en 126 van het Strafgesetzbuch).

Wat betreft het oogmerk verdient het navolgende de aandacht. Het oogmerk heeft de in het Wetboek van Strafrecht gebruikelijke betekenis. Benadrukt moet worden dat ook de personen die «voor de grap» een valse bommelding doen met het in de voorgestelde bepaling vervatte oogmerk handelen. Ook in dat geval is het oogmerk erop gericht om een ander te doen geloven dat ergens een bom is.

Het oogmerk kan worden bewezen met een bekennende verklaring van de verdachte; een bekennende verklaring is bewijsrechtelijk gezien echter zeker niet zonder meer noodzakelijk. Het oogmerk kan, bij ontkennende verdachten, ook uit de omstandigheden worden afgeleid. Als het opsporingsonderzoek bijvoorbeeld aantoont dat het de verdachte is geweest die de valse bommelding heeft gedaan, en op de aangegeven plaats is geen bom aangetroffen, dan is het oogmerk daarmee min of meer gegeven.

Overigens is de redactie van de voorgestelde bepaling zo gekozen dat deze aansluit bij bestaande begrippen en formuleringen in het Wetboek van Strafrecht. Voor het doorgeven van gegevens als bedoeld in het voorgestelde artikel 142a, tweede lid, is het onverschillig op welke wijze dit gebeurt: mondeling, schriftelijk, telefonisch, door middel van een e-mail of fax, etc.”6

15. In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 142a Sr heb ik geen nadere inhoudsbepaling van het bestanddeel ‘voorwerp’ in lid 1 aangetroffen. In de derde nota van wijziging wordt slechts vermeld dat de redactie van de bepaling aansluit bij bestaande begrippen en formuleringen van het wetboek van strafrecht. Het begrip ‘voorwerp’ komt echter geen eenduidige betekenis toe in dat wetboek. Verschillende bepalingen in het wetboek van strafrecht kennen het bestanddeel ‘voorwerp’, maar de invulling van dat bestanddeel kan uiteenlopen, afhankelijk van het karakter van de toepasselijke strafbepaling en hetgeen daarover in de wetsgeschiedenis wordt genoemd.7

16. De toenmalige minister van Justitie a.i. staat in voormelde nota van wijziging wel kort stil bij de betekenis van het begrip oogmerk in beide leden. Dit oogmerk heeft de in het wetboek van strafrecht gebruikelijke betekenis, hetgeen tevens impliceert dat voorwaardelijk opzet niet genoeg is. Aan de andere kant is voor oogmerk niet vereist dat de verdachte de diepste bedoeling had het tenlastegelegde te plegen. Voldoende is dat de verdachte met een zeker noodzakelijkheidsbewustzijn heeft gehandeld.8 Vertaald naar het delict van art. 142a lid 1 Sr betekent dit, dat de verdachte op zijn minst heeft beseft of moet hebben beseft dat het verzenden, plaatsen of achterlaten van het voorwerp op een al dan niet voor het publiek toegankelijke plaats als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zicht bracht dat een ander ten onrechte gelooft dat daardoor een ontploffing kan worden teweeggebracht.

17. In de rechtspraak is, voor zover ik kan overzien, de vraag naar de betekenis van het begrip ‘voorwerp’ in art. 142a lid 1 Sr vooralsnog niet beantwoord. Wel is in lagere rechtspraak een aantal zaken te vinden waarin de verdachte werd vervolgd voor het plaatsen van een nepbom. In een aantal gevallen ging het om visueel sterk op een bom gelijkende voorwerpen.9 Ook een meer provisorisch aandoend voorwerp als een kartonnen doos met daarin een baksteen en twee vellen papier en drie kranten leidde tot een veroordeling.10 In één geval ging het – net als in de voorliggende zaak – om een nepbom die in een koffer was verstopt11, en in een ander geval om een pakketje dat was achtergelaten in een afvalbak voor de rechtbank in Groningen.12 In geen van deze zaken stelde de feitenrechter eisen aan het voorwerp. Dat laat onverlet dat de aard of het uiterlijk van het voorwerp wel een rol kan spelen in de overwegingen van de rechter omtrent het vereiste oogmerk van de verdachte. Zo woog de rechtbank Amsterdam in de in voetnoot 9 aangehaalde zaak bij haar oordeel dat de verdachte met het oogmerk had gehandeld een ander ten onrechte te doen geloven dat door het voorwerp een ontploffing kan worden teweeggebracht onder meer mee dat de achtergelaten doos de uiterlijke kenmerken van een nepbom had.13 In haar vonnis van 6 juni 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:3490 oordeelde de rechtbank Midden-Nederland dat de verdachte niet met het vereiste oogmerk om anderen te doen laten geloven dat er een nepbom was die zou kunnen ontploffen had gehandeld, onder meer omdat het door de verdachte geplaatste pakketje feitelijk niet meer betrof dan een klein doosje met duct tape eromheen, het open was aan één uiteinde en er geen zichtbare bedrading was. Diezelfde rechtbank kwam ook in haar vonnis van 1 april 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1220 tot een vrijspraak wegens het ontbreken van het vereiste oogmerk. De verdachte in die zaak had een nepbom, die hij als surprise voor een vriend had gemaakt, per ongeluk achtergelaten op het perron van station Utrecht Lunetten. Volgens de rechtbank had de verdachte de surprise niet achtergelaten met als doel anderen ten onrechte te laten geloven dat hiermee een ontploffing teweeg kon worden gebracht. Naar haar oordeel was evenmin sprake van noodzakelijkheidsbewustzijn. Daarbij betrok de rechtbank de omstandigheid dat de verdachte leed aan verschillende psychische stoornissen, waaronder concentratie- en geheugenstoornissen, alsook het feit dat medewerkers van de instelling waar de verdachte verbleef hem er niet op hadden gewezen dat anderen zouden kunnen schrikken of een verkeerde indruk zouden krijgen van de surprise. Tot slot noem ik het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 april 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:1485. De verdachte had bij de hoofdingang van een ziekenhuis in Emmen een gele plastic tas achtergelaten, met daarin een basketbal waaraan elektriciteitskabel(s) en flesjes met kleurloze vloeistof waren bevestigd, die van verschillende teksten waren voorzien. De verdachte was niet vervolgd voor het plaatsen van een nepbom als bedoeld in art. 142a lid 1 Sv, maar voor bedreiging door een nepbom te plaatsen bij die hoofdingang. De rechtbank overwoog in dat verband dat een dergelijk samenstel van voorwerpen ontegenzeggelijk de suggestie van een explosief voorwerp wekt en dat het daarmee naar objectieve maatstaven redelijkerwijs geschikt was om bij het personeel van het ziekenhuis, patiënten of andere bezoekers vrees aan te jagen dat zij het slachtoffer zouden kunnen worden van een ontploffing of een brand. Hieraan deed volgens de rechtbank niet af dat zich in de tas (en dus niet van buitenaf zichtbaar) een briefje bevond waarop het woord “NEP” – in samenhang met allerlei andere teksten, en dus niet los – was geschreven.

Wetgeving en relevante rechtspraak in ‘civil law’ landen: België, Frankrijk en Duitsland

18. De Nederlandse afzonderlijke strafbaarstelling van het plaatsen van een nepbom is op het Europese vasteland een vreemde eend in de bijt. Geen van de hierboven in het cursiefje genoemde landen kent een dergelijke bepaling.14 De stellers van het middel menen in de toelichting op het eerste middel dat in België het plaatsen van een nepbom strafbaar is gesteld in art. 328 Strafwetboek (ik begrijp: art. 328bis Strafwetboek), dat luidt:

“Hij die op om het even welke wijze stoffen verspreidt die, zonder op zichzelf gevaar in te houden, de indruk geven gevaarlijk te zijn en waarvan hij weet of moet weten dat hierdoor ernstige gevoelens van vrees kunnen worden teweeg gebracht voor een aanslag op personen of op eigendommen, waarop gevangenisstraf van ten minste twee jaar is gesteld, wordt gestraft met een gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot driehonderd euro.”

19. Deze bepaling is in 2003 geïntroduceerd nadat in de nasleep van de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten meerdere meldingen in België waren gedaan van verdachte enveloppen. De bepaling was in de eerste plaats bedoeld voor de miltvuurbacterie, maar geldt voor elke stof (bacteriën en virussen) die gevaarlijk lijkt maar in feite ongevaarlijk is. Art. 328bis Strafwetboek is voorts toegepast tijdens de coronapandemie in gevallen waarin personen hadden gespuugd naar politieagenten of omstanders.15 Anders dan de stellers van het middel denken, lijkt deze Belgische strafbaarstelling mij niet echt toepasselijk op een geval als het onderhavige waarin een nepbom is geplaatst.16 Dergelijk handelen valt naar Belgisch recht eerder binnen de reikwijdte van bedreiging in art. 329 Strafwetboek. Deze strafbepaling luidt:

“Hij die iemand door gebaren of zinnebeelden bedreigt met een aanslag op personen of eigendommen, waarop een criminele straf gesteld is, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van zesentwintig euro tot honderd euro.”

20. Het begrip “gebaren of zinnebeelden” wordt ruim opgevat en behelst elk(e) soort handeling of daad, teken, afbeelding of voorwerp.17 Vereist is dat het betreffende gebaar of zinnebeeld leidt tot een ernstige vrees voor een aanslag “op personen of eigendommen”.18 De bedreiger moet met het opzet hebben gehandeld om een dergelijke vrees te veroorzaken. Of van een dergelijke angst sprake is wordt objectief beoordeeld, waarbij centraal staat de vraag of het gebaar “de redelijke persoon” vrees aanjaagt.19 Een voorbeeld is een zaak waarin een persoon op een opvallende wijze en herhaaldelijk zijn hand naar de zak van zijn jas had gebracht, waardoor een derde kon denken dat hij daarin een wapen had zitten.20 Voorbeelden van zaken waarin een nepbom – al dan niet verstopt in een voorwerp als een koffer – zijn, voor zover mijn wetenschap reikt, niet bekend in de Belgische rechtspraak.

21. Net als in België, stelt het Franse recht in dit verband slechts expliciet strafbaar het doen van valse bommeldingen (art. 322-14 Code Pénal) en niet ook het plaatsen van een nepbom. Ook daar worden dergelijke gedragingen vermoedelijk vervolgd als strafbare bedreiging. Art. 222-17 van de Code Pénal bepaalt:

“La menace de commettre un crime ou un délit contre les personnes dont la tentative est punissable est punie de six mois d'emprisonnement et de 7 500 euros d'amende lorsqu'elle est, soit réitérée, soit matérialisée par un écrit, une image ou tout autre objet.”

22. Op grond van deze bepaling moet aldus vast komen te staan dat de verdachte een geschrift, afbeelding of object heeft gebruikt ter ondersteuning van de dreiging met een misdrijf. In de Franse rechtspraak heb ik geen zaken aangetroffen, waarin een verdachte werd vervolgd voor het plaatsen van een nepbom.

22. In het Duitse strafrecht levert het plaatsen van een nepbom evenmin een afzonderlijk strafbaar feit op. Wel is in bredere zin strafbaar het veinzen dat een bepaald (min of meer ernstig) strafbaar feit wordt gepleegd. Par. 126 lid 2 van het Strafgesetzbuch luidt:

“Ebenso wird bestraft, wer in einer Weise, die geeignet ist, den öffentlichen Frieden zu stören, wider besseres Wissen vortäuscht, die Verwirklichung einer der in Absatz 1 genannten rechtswidrigen Taten stehe bevor.”

24. Deze bepaling richt zich tot de verdachte die ‘doet alsof’ de verwezenlijking van een in lid 1 genoemd feit (waaronder ordeverstoring, zedenmisdrijven, levensmisdrijven, geweldsmisdrijven en feiten die een publiek gevaar veroorzaken) op handen is op een wijze die de openbare orde kan verstoren. Het valse voorwendsel kan zowel bestaan uit verbale uitlatingen als uit feitelijke gedragingen. Voldoende is dat de verdachte probeert de valse indruk te wekken van zo’n aanstaand misdrijf. Niet is vereist dat de verdachte erin slaagt die indruk bij anderen te wekken. De geveinsde dreiging moet daarnaast de openbare orde kunnen verstoren. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de inhoud van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, de waarschijnlijke gevolgen daarvan en de groep ontvangers die wordt geconfronteerd met het valse voorwendsel. Een en ander komt neer op de vraag of er een gerechtvaardigde bezorgdheid bestaat dat het handelen van de verdachte delen van de bevolking of een aanzienlijk aantal mensen ernstig zou kunnen verontrusten, het vertrouwen in de openbare veiligheid zou kunnen ondermijnen of (door het scheppen van een klimaat dat bevorderlijk is voor imitatie) het plegen van soortgelijke daden als waarmee wordt gedreigd zou kunnen aanmoedigen of waarschijnlijker zou kunnen maken. Bij de beantwoording van deze vraag is het perspectief van de objectieve waarnemer richtinggevend.21 Een voorbeeld is een zaak waarin de verdachte, in de nawerking van wereldwijde aanslagen met antraxenveloppen, doorzichtige enveloppen met (ongevaarlijk) keukenzout per post naar verschillende ontvangers had gestuurd, samen met een duidelijk zichtbare inscriptie op de buitenkant van de enveloppe, die suggereerde dat de substantie sporen van antrax betrof. De verdachte werd veroordeeld voor overtreding van onder meer par. 126 lid 2 Strafgesetzbuch.22

25. In gevallen waarin de geveinsde dreiging van een misdrijf niet significant genoeg is om de openbare orde te verstoren, kan het handelen van de verdachte mogelijk alsnog onder de reikwijdte worden gebracht van de meer algemene strafbaarstelling van bedreiging als bedoeld in par. 241 Strafgesetzbuch, in het bijzonder lid 3, dat gericht is tegen de verdachte die, tegen beter weten, een ander misleidt door deze ander te laten geloven dat er een misdaad tegen hem of haar of een persoon uit zijn of haar naaste omgeving zal worden gepleegd.23

Wetgeving en relevante rechtspraak in ‘common law’ landen: het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten

26. Het Verenigd Koninkrijk heeft het plaatsen van een nepbom wél expliciet strafbaar gesteld, namelijk in section 51 lid 1 van de Criminal Law Act 1977, luidend:24

“(1) A person who—

(a) places any article in any place whatever; or

(b) dispatches any article by post, rail or any other means whatever of sending things from one place to another, with the intention (in either case) of inducing in some other person a belief that it is likely to explode or ignite and thereby cause personal injury or damage to property is guilty of an offence. In this subsection “article” includes substance.

[…]

(3) For a person to be guilty of an offence under subsection (1) or (2) above it is not necessary for him to have any particular person in mind as the person in whom he intends to induce the belief mentioned in that subsection.

(4) A person guilty of an offence under this section shall be liable—

(a) on summary conviction, to imprisonment for a term not exceeding six months or to a fine not exceeding £1,000, or both;

(b) on conviction on indictment, to imprisonment for a term not exceeding seven years.”

27. De tekst van deze bepaling doet nogal denken aan het Nederlandse equivalent: het kan gaan om ‘any article’ en de verdachte moet hebben gehandeld met ‘the intention’ bij een ander de overtuiging te doen opwekken dat zo’n ‘article’ vermoedelijk zal exploderen en tot letsel of schade zal leiden.

27. In 2020 boog het Court of Appeal of England and Wales zich over een veroordeling van de Crown Court in Leeds van 17 juli 2008 voor onder meer het plaatsen van een nepbom.25 De verdachte, vermomd met een nepbaard en dikke bril, liet een nepbom achter in een tas in een bus in Rotherham. Het nepapparaat bestond uit zakjes suiker, gewikkeld in tape, samen met draden en een wekker, en gevuld met spijkers. Een bericht dat aan de imitatiebom was bevestigd, geschreven in het Arabisch, luidde in het Nederlands vertaald als volgt: “Er is geen god dan Allah, Mohammed is de boodschapper van Allah. God is groot, God is groot, God is groot, Groot-Brittannië moet worden gestraft” en was ondertekend door “de Al Qaeda-organisatie van Irak”. Passagiers die in de tas hadden gekeken waren geschrokken van de inhoud en hebben vervolgens de politie gebeld. Het Court of Appeal hield de veroordeling in stand.

29. Het federale recht in de Verenigde Staten van Amerika kent weliswaar geen equivalent van het Nederlandse art. 142a lid 1 Sr26, maar in verschillende staten is het plaatsen van een nepbom wél (op uiteenlopende wijze) vastgelegd in het eigen statelijke strafrecht. Ik noem bijvoorbeeld art. 46.08 van de Texas Penal Code, dat luidt:

“(a) A person commits an offense if the person knowingly manufactures, sells, purchases, transports, or possesses a hoax bomb with intent to use the hoax bomb to:

(1) make another believe that the hoax bomb is an explosive or incendiary device; or

(2) cause alarm or reaction of any type by an official of a public safety agency or volunteer agency organized to deal with emergencies.

(b) An offense under this section is a Class A misdemeanor.”

30. Deze bepaling stelt de met de Nederlandse respectievelijk Engelse strafbaarstelling vergelijkbare eis dat de verdachte moet hebben gehandeld met de ‘intent’ om anderen in de veronderstelling te doen verkeren dat sprake is van een explosief. Een belangrijk verschil met die strafbaarstellingen is dat art. 46.08 Texas Penal Code niet spreekt van het meer algemene ‘voorwerp’ of ‘article’, maar van een ‘hoax bomb’ en daarmee aldus de eis stelt dat het geplaatste voorwerp als zodanig kan worden gekwalificeerd. Een voorbeeld waarin van een dergelijke ‘hoax box’ sprake was, is de zaak Perez v. State, waarin de verdachte een tas had meegenomen naar een gerechtsgebouw, met daarin metalen voorwerpen, batterijen, elektronische apparaten en gereedschap, en ook een draad die verbonden was met een leeg blikje buiten de tas. Omdat de onderdelen op explosieven leken en bedoeld waren om alarm teweeg te brengen, werd de verdachte in eerste aanleg veroordeeld voor het bezit van een nepbom. De veroordeling bleef in hoger beroep in stand. The Court of Appeals for the First District of Texas overwoog in zijn beslissing van 9 april 2009 onder meer dat het aannemelijk is dat mensen bij het zien van de voorwerpen die Perez in zijn tas had, mede gelet op de wijze waarop ze daarin gerangschikt waren, zouden denken dat het om (onderdelen van) een explosief ging.

30. Anders dan het Texaanse strafrecht, kent de toepasselijke bepaling in Florida geen opzet- of oogmerkvereiste. Daar is reeds het in bezit hebben, maken en overdragen van een ‘hoax bomb’ strafbaar. Art. 790.165 leden 2 en 3 van de 2024 Florida Statutes bepaalt:

“(2) Any person who, without lawful authority, manufactures, possesses, sells, delivers, sends, mails, displays, uses, threatens to use, attempts to use, or conspires to use, or who makes readily accessible to others, a hoax bomb commits a felony of the second degree, punishable as provided in s. 775.082, s. 775.083, or s. 775.084.

(3) Any person who, while committing or attempting to commit any felony, possesses, displays, or threatens to use any hoax bomb commits a felony of the second degree, punishable as provided in s. 775.082, s. 775.083, or s. 775.084. Notwithstanding any other law, adjudication of guilt or imposition of sentence may not be suspended, deferred, or withheld. However, the state attorney may move the sentencing court to reduce or suspend the sentence of any person who is convicted of a violation of this section and who provides substantial assistance in the identification, arrest, or conviction of any of his or her accomplices, accessories, coconspirators, or principals.”

32. Een ander verschil met de Texas Penal Code is dat een ‘hoax bomb’ ook nadrukkelijk wordt gedefinieerd in de strafwet van Florida. Lid 1 van art. 790.165 luidt:

“any device or object that by its design, construction, content, or characteristics appears to be, or to contain, or is represented to be or to contain, a destructive device or explosive as defined in this chapter, but is, in fact, an inoperative facsimile or imitation of such a destructive device or explosive, or contains no destructive device or explosive as was represented”.

Volgens deze definitie mag de inhoud van het voorwerp ook worden meegewogen in de vaststelling of het geplaatste voorwerp een nepbom betreft.

33. Datzelfde geldt voor de strafwet in de staat New York. Par. 240.62 van New York’s Penal Code houdt in:

“A person is guilty of placing a false bomb or hazardous substance in the first degree when he or she places, or causes to be placed, in or upon school grounds, a public building, or a public place any device or object that by its design, construction, content or characteristics appears to be or to contain, a bomb, destructive device, explosive or hazardous substance, but is, in fact, an inoperative facsimile or imitation of such a bomb, destructive device, explosive or hazardous substance and which he or she knows, intends or reasonably believes will appear to be a bomb, destructive device, explosive or hazardous substance under circumstances in which it is likely to cause public alarm or inconvenience. For purposes of this section the term “public building” shall have the meaning set forth in section four hundred one of the executive law.

Placing a false bomb or hazardous substance in the first degree is a class D felony.”

34. Dit wetsartikel vereist evenmin een zeker opzet of oogmerk aan de zijde van de verdachte. Voldoende voor strafbaarheid is dat de verdachte weet of redelijkerwijs vermoedt dat het voorwerp lijkt op een bom of explosief waarvan aannemelijk is dat het publieke onrust of overlast kan veroorzaken.

IV.2 Het eerste en het tweede middel en de bespreking daarvan

Het eerste middel

35. Bezien in samenhang met de toelichting daarop, heeft volgens de klacht in het eerste middel het hof ten onrechte de inhoud van de koffer betrokken bij zijn oordeel dat sprake is van een nepbom en aldus van een voorwerp in de zin van art. 142a Sr. Deze klacht treft naar mijn inzicht geen doel. De stellers van het middel gaan er kennelijk vanuit dat pas van een voorwerp in de zin van art. 142a lid 1 Sv sprake is wanneer dit voorwerp kan worden aangemerkt als een nepbom of nepexplosief. Een dergelijke opvatting vindt mijns inziens geen steun in het recht. De tekst van de wet stelt immers – gelijk het Engelse equivalent, maar anders dan de voorbeelden uit het Amerikaanse recht – geen eisen aan het uiterlijk, de inhoud of het karakter van het voorwerp; de wetsgeschiedenis net zo min. Ik zou dan ook menen dat voor de invulling van dat begrip kan worden uitgegaan van de algemene definitie van een voorwerp die alle stoffelijke zaken omvat, dus zoals Van Dale het definieert: een “ding dat je kunt zien en voelen”.

35. Een dergelijke brede lezing van het begrip ‘voorwerp’ sluit naar mijn inzicht ook aan bij de bedoeling van de wetgever. Anders dan in de Amerikaanse voorbeelden die ik hiervoor heb genoemd, lijkt het hebben of maken van een nepbom als zodanig niet het springende punt waarop art. 142a lid 1 Sr zich richt. De strafwaardigheid van de gedraging houdt niet zozeer verband met de mate waarin het voorwerp gelijkend is aan een bom, maar juist met de intentie van de verdachte om de openbare orde te verstoren door anderen te doen geloven dat het voorwerp een ontploffing kan veroorzaken. In dat licht bezien is in feite irrelevant wat voor voorwerp precies is gebruikt. Ik illustreer dit graag met de volgende gedachtenproef. Stel dat een verdachte in een openbaar voertuig als een trein of een vliegtuig, of in de ontvangsthal van een publieksgebouw of een overheidsinstantie, een tas of koffer onbeheerd achterlaat met de bedoeling de omgeving te doen geloven dat er een bom in die koffer zit. Dat dit beoogde doel kan worden bereikt is in dit voorbeeld niet onrealistisch. De praktijk toont immers aan dat een op een publieke plaats achtergelaten en onbeheerde koffer of tas niet zelden als een (mogelijk) dreigende situatie wordt aangemerkt die kan leiden tot het inschakelen van hulpdiensten en het ontruimen van plaatsen. Ik zou menen dat de verdachte die een koffer of tas op zo’n plek onbeheerd achterlaat om de illusie te wekken (dus met die intentie) dat sprake is van een bom en zo de openbare orde te verstoren, met die gedraging reeds voldoet aan de bestanddelen van art. 142a lid 1 Sr. Wat er daadwerkelijk in die tas of koffer zit, doet er dan voor de strafbaarheid van de gedraging strikt genomen niet toe. Het lijkt mij onwenselijk en niet in lijn met de bedoeling van de wetgever wanneer de rechter in zo’n geval zou moeten vrijspreken, omdat het gebezigde voorwerp op de keper beschouwd geen gelijkenis vertoont met een bom of explosief. Weliswaar is denkbaar dat wanneer in een dergelijk scenario een bekennende verklaring van de verdachte of overige aanwijzingen die hun licht kunnen schijnen op de intentie van de verdachte ontbreken, zich bewijstechnische problemen kunnen voordoen ter zake van het vereiste oogmerk. Aan de vaststelling van het oogmerk zou in dat geval wel kunnen bijdragen de mate waarin het gebruikte voorwerp op een bom of explosief lijkt of een dergelijk artefact herbergt, alsook de mate waarin dat zichtbaar is voor anderen. De aard van het voorwerp speelt dan echter niet zozeer een rol bij de bepaling of is voldaan aan de eis van art. 142a Sr dat sprake is van een ‘voorwerp’, maar kan wel alsnog van betekenis zijn in het kader van de beoordeling van de vraag naar het bestaan van het oogmerk van de verdachte.

35. In de voorliggende zaak heeft het hof geconcludeerd dat de verdachte een nepbom heeft achtergelaten in de eetzaal en dat dit een voorwerp in de zin van art. 142a Sr betreft. Dat oordeel kan ik goed volgen. Het hof heeft in dat verband vooropgesteld dat voor beantwoording van de vraag of de koffer met inhoud een voorwerp is als bedoeld in art. 142a Sr, voldoende is dat het voorwerp gelijkenis vertoont met een voorwerp dat een ontploffing kan doen veroorzaken en dat het dus kort gezegd gaat om de vraag of de verdachte een voorwerp heeft achtergelaten dat (op het eerste gezicht) voor een bom door kan gaan. Voor zover het hof daarmee heeft bedoeld te zeggen dat pas sprake kan zijn van het in art. 142a Sr bedoelde voorwerp wanneer het voorwerp lijkt op een bom, komt dat standpunt mij – in het licht van het vorengaande – echter als niet juist voor, zij het dus om een andere reden dan die in het middel wordt genoemd. Alsdan kan evenwel worden gezegd, dat de verdachte geen belang heeft bij vernietiging op dit punt, nu – overeenkomstig de invulling van het begrip voorwerp die ik (blijkens het voorgaande) voorsta – het in dit geval evident gaat om een voorwerp in de breedste zin van het woord en zo ook is bedoeld in art. 142a Sr.

35. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

39. Dat brengt mij bij het tweede middel, dat zich richt tegen het bewezenverklaarde oogmerk van de verdachte met de klachten dat (i) het oogmerk niet uit de bewijsvoering van het hof kan volgen en de bewezenverklaring hierom ontoereikend is gemotiveerd en (ii) de bewijsvoering van het hof niet zonder meer begrijpelijk is, omdat de gebezigde bewijsmiddelen niet voor de bewezenverklaring redengevende, althans daarmee tegenstrijdige, informatie bevatten.

39. In hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat het nooit de bedoeling van de verdachte is geweest om mensen op de legerplaats te doen denken dat de koffer daadwerkelijk een bom betrof, maar dat hij de beveiliging van Defensieterreinen wilde toetsen en zijn gedragingen een journalistiek doel dienden. Voorts is betoogd dat de verdachte alles in het werk heeft gesteld om te voorkomen dat anderen zouden denken dat het om een bom ging, onder meer door het zoveel mogelijk nep (op een nepbom) te laten lijken en door de productbeschrijving van de modelleerklei en papieren die betrekking hebben op de beveiliging van Defensieterreinen in de koffer te stoppen.

39. Het hof heeft dat verweer verworpen en in dat kader overwogen dat de verdachte zich aan de telefoon met de Teamleider Explosieven Verkenner, [betrokkene 4] , niet kenbaar heeft gemaakt en niet heeft gezegd dat de koffer met inhoud ongevaarlijk was, maar dat hij daarentegen gebruikgemaakt heeft van een valse naam en zodanige informatie heeft gegeven dat het gevoel van dreiging (bij onder andere [betrokkene 4] ) juist sterker werd. Voorts heeft het hof bij zijn oordeel dat de verdachte met het vereiste oogmerk heeft gehandeld als doorslaggevende omstandigheid betrokken dat de verdachte zodanige voorwerpen heeft uitgekozen en zodanig heeft verpakt en achtergelaten in de koffer, dat anderen serieus rekening hielden en konden houden met de aanwezigheid van een echte bom, waardoor de EODD werd ingeschakeld en andere maatregelen werden getroffen. Gelet op de plaatsing, aard en wijze van verpakking van die voorwerpen door de verdachte, kan het volgens het hof niet anders zijn dan dat de verdachte heeft beseft, en ook de bedoeling heeft gehad, dat de koffer met inhoud werd gezien zoals gebeurde, namelijk als een geïmproviseerd explosief.

39. Ik begin met klacht (i). In de eerste plaats wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat de verdachte nóg meer had kunnen doen om het gevoel van dreiging bij anderen weg te nemen en het versterken van enig “gevoel van dreiging” bij [betrokkene 4] niet “a contrario” tot de gevolgtrekking kan leiden dat de verdachte met het vereiste oogmerk heeft gehandeld. De stellers van het middel gaan hier echter uit van een onjuiste lezing van de bestreden overwegingen. Het hof heeft daarmee namelijk tot uitdrukking willen brengen dat het hof het verweer van de verdachte, inhoudend dat hij zijn best heeft gedaan om te voorkomen dat omstanders ervan uit zouden gaan dat het een echte bom betreft, niet aannemelijk acht, nu hij aan de telefoon niet de dreiging heeft weggenomen door zichzelf en zijn bedoelingen kenbaar te maken en aan te geven dat de koffer met inhoud ongevaarlijk was, maar in plaats daarvan juist valse uitlatingen heeft gedaan en daarmee verder heeft bijgedragen aan de dreiging die uitging van de achtergelaten koffer. Ik vermag verder niet in te zien waarom dergelijke gedragingen geen steun zouden kunnen bieden aan het oordeel dat de verdachte het bedoelde oogmerk had.

39. Voorts betogen de stellers van het middel dat het hof het oogmerk van de verdachte (grotendeels) heeft gebaseerd op het achtergelaten voorwerp en de pleegplaats als zodanig, terwijl dit op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat het oogmerk gericht was op het “een ander ten onrechte te doen geloven dat daardoor een ontploffing kon worden teweeggebracht”. Het hof zou daarbij ten onrechte in het midden hebben gelaten waarom sprake is van “zodanige voorwerpen” die “zodanig verpakt en achtergelaten” zijn, dat anderen serieus rekening hielden en konden houden met de aanwezigheid van een echte bom. Ook deze klacht treft geen doel. De gewraakte passage dient in mijn optiek te worden gelezen in het licht van de daaraan voorafgaande overwegingen van het hof omtrent de vraag of het achtergelaten voorwerp als een ‘nepbom’ kan worden aangemerkt.27 Het hof heeft in dat verband uitgebreid stilgestaan bij de inhoud van de attachékoffer en de gelijkenis die deze voorwerpen vertonen met een voorwerp dat een ontploffing kon veroorzaken, alsook de indruk die de draaiende camera die in de koffer was geplaatst op de vinder kon maken. Daarbij heeft het hof betrokken dat het een feit van algemene bekendheid is dat mobiele telefoons als onderdeel van een ontsteker voor een bom kunnen worden gebruikt, dat kleine metalen voorwerpen worden verwerkt in spijkerbommen en dat voor kneedbommen materialen gebruikt worden die qua uiterlijk overeenkomsten vertonen met de aangetroffen klei, alsook dat het bij aanslagen niet ongebruikelijk is om de actie te filmen. Daarnaast heeft het hof van belang geacht dat de koffer onbeheerd is achtergelaten in de eetzaal van de legerplaats, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat bomaanslagen in betrekkelijk veel gevallen worden gepleegd met bommen die zijn geplaatst in (onbeheerd) achtergelaten koffers of tassen.

44. Anders dan het middel wil kunnen deze vaststellingen en overwegingen van het hof omtrent de locatie van de plaatsing van de koffer, de inhoud van de koffer en de telefonische uitlatingen van de verdachte, in onderlinge samenhang bezien, naar mijn inzicht het oordeel dat de verdachte het oogmerk had een ander ten onrechte te doen geloven dat een ontploffing kon worden teweeggebracht met de achtergelaten koffer met inhoud voldoende dragen. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

44. Voor zover de stellers van het middel suggereren dat de inschatting die de verbalisanten van de situatie maakten niet aan het bewijs van dit oogmerk kan bijdragen, aangezien hun observaties wegens hun professie geen “reële afspiegeling” vormen van wat “een ander” zou denken van de koffer, faalt het middel evenzeer. Een en ander vindt reeds zijn weerlegging in het feit dat deze verbalisanten juist waren ingeschakeld naar aanleiding van een melding die over de achtergelaten koffer was gedaan, hetgeen impliceert dat de koffer op dat moment al als verdacht was aangemerkt, hetgeen mij overigens ook niet onbegrijpelijk voorkomt. De stelling in de toelichting bij klacht (ii) dat die inschatting niets te maken kan hebben gehad met de koffer zelf, omdat er op het eerste gezicht niets opvallends aan te zien was, miskent – gelijk het hof heeft overwogen – dat het achterlaten van een dergelijk object op zichzelf al verdacht kan overkomen en des te meer op een plek als een defensieterrein. Bovendien zij hier herhaald dat noch voor het bedoelde oogmerk, noch voor de strafbaarheid van art. 142a lid 1 Sr in bredere zin, is vereist dat de bewezenverklaarde gedragingen daadwerkelijk een ander hebben doen geloven dat een ontploffing kon worden teweeggebracht door het voorwerp.

44. Wat klacht (ii) verder aangaat, merk ik nog het volgende op. Voor zover de stellers van het middel (de begrijpelijkheid van) de vaststellingen van het hof over de waarnemingen door de verbalisanten van de koffer en hun inschaling van de dreiging betwisten, faalt het middel eveneens. De vaststelling dat het gevoel van dreiging bij [betrokkene 4] sterker werd door de informatie die de verdachte aan de telefoon gaf, heeft het hof kunnen afleiden uit het als bewijsmiddel 3 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen, waarin [betrokkene 4] verbaliseert dat hij na het telefoongesprek met de verdachte en de daaropvolgende controle van de door de verdachte vals opgegeven namen bij de real time intelligence desk van de Koninklijke Marechaussee tot de analyse kwam “verdachte situatie JA / WEL DREIGING” en vervolgens een afzetting heeft gerealiseerd van 50 meter, het gebouw heeft laten ontruimen en het verzoek heeft gedaan om de komst van een hondengeleider explosieven. De vaststelling dat onder meer verbalisant [betrokkene 6] , werkzaam als hondengeleider Explosieven, serieus rekening hield met de aanwezigheid van een echte bom, vindt haar grondslag in het door hem opgetekende proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 4), waarin hij na een geuronderzoek van zijn hond en eigen onderzoek naar de inhoud van de koffer constateerde dat het gaat om een “ IED ”, hetgeen staat voor “Improvised Explosive Device”, oftewel een geïmproviseerd explosief, en vervolgens de EODD inschakelde.

44. Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.

V. Het derde cassatiemiddel en de bespreking daarvan

48. Het derde middel klaagt over het gebruik van een foto voor het bewijs. Onder verwijzing naar HR 8 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8326, NJ 2004/413 wordt betoogd dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet, althans onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof in de bewijsmiddelen een foto heeft opgenomen terwijl in de bewijsconstructie een toelichting ontbreekt waarom deze foto redengevend is voor het bewijs. De stellers van het middel doelen daarbij op een foto van de inhoud van de koffer, die het hof als bewijsmiddel 6 heeft opgenomen in de aanvulling op het arrest en tevens in de bewijsmotivering heeft getoond (zie hiervoor onder de randnummers 7 en 8).

48. Deze tot het bewijs gebezigde foto betreft een bijlage bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van de verdachte. Deze bijlage 2 is als bewijsmiddel 6 eveneens tot het bewijs gebezigd. Uit dat proces-verbaal volgt dat de verdachte is voorgehouden dat uit de beelden van de bedoelde tv-uitzending wordt opgemaakt dat de verdachte de legerplaats betreedt en daar vervolgens een nepbom achterlaat in de kantine. Gevraagd naar zijn reactie daarop, antwoordt de verdachte dat dit correct is (bewijsmiddel 1).

48. Die foto is ook ter terechtzitting in hoger beroep aan de verdachte voorgehouden. Het proces-verbaal van die terechtzitting relateert daarover onder meer het volgende:

“De voorzitter houdt verdachte voor dat in het dossier op pagina 0164 ook een foto van de nepbom zit. Het is een bakje met een heleboel tape, je kunt de inhoud bijna niet zien.

Verdachte verklaart – kort en zakelijk weergegeven – als volgt:

Die foto komt niet overeen met de werkelijkheid. Als je de koffer opende zag je eerst papierwerk met daarin een foto van mij. Vervolgens zag je de camera die met tape werd vastgehouden. De foto geeft dus niet weer hoe wij de koffer hebben achtergelaten. De foto is naderhand gemaakt.

De voorzitter houdt – aan de hand van pagina’s 21, 22 en 28 van het dossier – voor hoe gehandeld is nadat de koffer is aangetroffen.

Raadsman Witjes merkt op dat in de processen-verbaal niet staat dat de papieren bovenin de koffer lagen waardoor een vertekend beeld wordt gegeven.

De voorzitter merkt op dat zij wil aannemen dat deze papieren bovenin de koffer lagen, maar dat zij het voorstelbaar acht dat als iemand denkt dat sprake is van een explosief de papieren eerst aan de kant legt.

Verdachte verklaart – kort en zakelijk weergegeven – als volgt:

Ik kan niet voor een professional denken. We hebben de koffer zo ingevuld dat duidelijk zou zijn dat het niet om een echte bom ging. Daarom hebben we de camera ook duidelijk vastgezet. Het geheel had een hoog Bassie en Adriaan-gehalte. We hebben er alles aan gedaan om ervoor te zorgen dat het ongevaarlijk leek.

[…]

Verdachte verklaart – kort en zakelijk weergegeven – als volgt:

[…]

Ook ik schrok toen ik de foto’s in het dossier zag. Toen wij de koffer sloten was er echt een ander beeld.

[…]

U houdt mij voor dat u bij een Bassie en Adriaanbom denkt aan speelgoed. Klei is ook speelgoed en u vergeet de draaiende camera en het papierwerk. Als je de koffer opende gaf dat echt een ander beeld dan op de foto. Als u vindt dat de camera niet geruststellend was dan waren de papieren met mij hoofd erop dat in ieder geval.

Toen ik de foto in het dossier zag van de inhoud van de koffer schrok ik, maar dat was niet hoe wij de koffer hebben achtergelaten. Daar zou iemand niet van schrikken.

Ik zeg nogmaals dat wij de beveiliging op het terrein wilden testen en dat de manier waarop wij gehandeld hebben ook vanwege het testen van de opsporing was. AI eerder was opgevallen dat de opsporing te wensen liet; voertuigen werden niet gemist. Daarom was dit deel ook belangrijk. De metalen voorwerpen zaten in de koffer om te testen of deze gedetecteerd zouden worden. U heeft het over een nepbom. Ik heb het over een koffer. Voor hetzelfde geld hadden ze de koffer niet eens opgemerkt. De meeste zaken die in de koffer zaten waren voor ons als productie van belang. U houdt mij de suggestie voor dat als het er niet als een bom uit had gezien de opsporing niet getest had kunnen worden? Wie zegt mij dat professionals een opblaaskrokodil niet voor een nepbom aanzien? De foto zoals te zien is op pagina 164 van het dossier is absoluut geen juiste weergave van hoe het eruit zag.”

51. In zijn bewijsoverwegingen staat het hof stil bij de betreffende foto. Daarbij wijst het hof nadrukkelijk op de telefoon die liggend in een plastic bakje zichtbaar is op de foto. Anders dan het middel betoogt is deze voor het bewijs gebruikte foto, mede bezien in samenhang met de vaststellingen van het hof over de inhoud van de koffer en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal van bevindingen die het hof tot het bewijs heeft gebezigd, aldus wel degelijk van een nadere toelichting voorzien. Dat niet álle in de koffer aangetroffen en door het hof beschreven voorwerpen zichtbaar zouden zijn op de bewuste foto28, maakt dat niet anders.29 Daarbij merk ik op dat bij gebruik van een foto voor het bewijs de mate waarin toegelicht zal moeten worden waaruit de inhoud van die foto bestaat, afhankelijk is van de aard van de foto. In dit geval is het evident dat het hof met de foto de nepbom die in de koffer zat wilde uitbeelden. De foto laat mijns inziens daarover weinig misverstand bestaan. Onder die omstandigheden komt het mij voor dat het hof überhaupt niet nog eens uitdrukkelijk behoefde te overwegen dat het hof het een en ander zelf heeft waargenomen.

52. Het middel faalt.

VI. Het vierde cassatiemiddel en de bespreking daarvan

VI.1 Het middel

53. Het vierde middel richt zijn pijlen op de verwerping door het hof van het verweer dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging gelet op de journalistieke exceptie als bedoeld in art. 10 EVRM, en wel met de volgende twee klachten:

- het hof heeft bij zijn oordeel dat de veroordeling van de verdachte niet in strijd is met art. 10 EVRM de toepasselijke maatstaf miskend;

- het oordeel van het hof dat er minder zware alternatieven openstonden voor de verdachte om dezelfde doeleinden te bereiken is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.

VI.2 Het verweer van de verdediging

54. De raadslieden van de verdachte hebben ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig hun aan het hof overhandigde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt:

“JOURNALISTIEKE EXCEPTIE

Inleiding

57. Client heeft dus geen nepbom meegenomen en achtergelaten met het door artikel 142a lid 1 Sr. vereiste oogmerk. Hij heeft dat ook niet gedaan, zoals de OvJ het in zijn requisitoir in eerste aanleg nog zei, om consternatie te veroorzaken (p. 6, voorlaatste alinea requisitoir). En ook niet omdat hij pyromaan is, kikt op gevaarzetting of om een andere reden die te herleiden is tot zijn persoon(lijkheid).

58. Client had een journalistiek doel bij deze actie; niets meer en niets minder.

59. Wij hebben er bij herhaling op gewezen dat client zich er goed van bewust is dat er een spanningsveld is tussen enerzijds zijn plicht om de wet na te leven en anderzijds zijn plicht om te fungeren als public watchdog in onze democratische samenleving. Natuurlijk weet hij dat journalisten geen vrijbrief hebben voor het overtreden van de wet omdat zij nu eenmaal journalist zijn. Maar hij weet ook dat dat overtreden onder omstandigheden wel degelijk gerechtvaardigd is en nodig om belangrijke informatie te kunnen vergaren en brengen aan het publiek.

60. Dat is precies wat client in deze zaak heeft gedaan: hij heeft gereageerd op meldingen van defensiepersoneel dat zich zorgen maakte omdat het ondanks eerdere acties van client en toezeggingen die daarop volgden, nog altijd zorgelijk was gesteld met de beveiliging van eigen bases en materieel en hij heeft onderzocht in hoeverre medewerkers van defensie zich ook zorgen zouden moeten maken om lijf en leden.

61. Client heeft zijn onderzoek uitvoerig toegelicht en de resultaten ervan in september 2018 getoond in een aflevering van Undercover in Nederland; een bekend tv-programma waarin client al meer dan 17 jaar allerhande misstanden aan de kaak stelt, hetgeen alom gewaardeerd wordt. Niet alleen door het kijkerspubliek, maar ook door politici en ja, zelfs door het OM en politie, met wie hij zelfs regelmatig acties afstemt om ze tot een goed en verantwoord einde te brengen.

62. In de uitzending die is gewijd aan het onderzoek naar de beveiliging in [plaats] benoemt client – als presentator – hoe hij eerder beveiligingslekken bij Defensie blootlegde in bijvoorbeeld Woensdrecht en Havelte en hoe die uitzendingen o.m. tot Kamervragen leidden en tot aangescherpte beveiligingsmaatregelen. Hij benoemt ook dat het wederom Undercover in Nederland was dat in 2016 aantoonde dat er een groot beveiligingslek was in Oirschot en dat n.a.v die uitzending politici als Pechtold en Roemer opnieuw “verbouwereerd” waren. Toenmalig minister Hennis-Plasschaert beloofde verbetering en stelde betere beveiliging van alle locaties in het vooruitzicht, maar blijkens de tips van het personeel zou dat dus niet of niet op afdoende wijze gebeurd zijn. De tips waren zo concreet, dat er alle reden was voor client om wederom een actie voor te bereiden die zou kunnen aantonen of de zorgen van het personeel terecht waren. En ja, daarvoor was het nodig om regels te overtreden.

63. Wil je onderzoeken of je ergens onbevoegd binnenkomt, dan heeft het weinig zin aan te bellen. En wil je onderzoeken of en hoe er geacteerd wordt in een potentieel verdachte situatie, hoe de opsporing werkt zoals client het in de uitzending verwoordt (32m:35s) dan dient zo’n situatie gecreëerd te worden. En dat kan dus alleen, ik zei het al, door regels te overtreden.

64. Client heeft er alles aan gedaan om de juiste balans te vinden tussen het op adequate wijze uitvoeren van zijn taak als onderzoeksjournalist en zijn normschendende gedrag. Mr. Witjens wees al op omstandigheden waaruit dat blijkt: de naam die hij voor zij alter ego had gekozen – een samenvoeging van een deel van zijn eigen voornaam en de achternaam van de toenmalig minister van defensie, de HEMA-klei met gebruiksaanwijzing en de stapel met printjes over de acties die ik zojuist benoemde, waarop client meerdere malen zeer prominent afgebeeld stond.

65. Dat laatste blijkt overigens niet het dossier, want wonderlijk genoeg hebben deze 23 documenten zelf dossier Lutwyche nooit gehaald (ze worden alleen diverse keren genoemd, zoals op p. 9 van het procesdossier en één pagina wordt getoond op p. 137), terwijl client ze nu juist bovenop de andere spullen in de koffer had gelegd als belangrijke aanwijzing dat hij degene was die de koffer had achtergelaten en er dus geen werkelijke dreiging aan de orde was. Client heeft dat bij herhaling in de uitzending gemeld, bijvoorbeeld als hij aan een tafel in de kantine zit en de inhoud van de koffer laat zien aan het publiek. Hij zegt dan: “ik heb papieren meegenomen die hints vormen voor de beveiliging als ze straks de koffer vinden en openmaken:

[A-G: hier wordt een screenshot van de uitzending weergegeven waarop de verdachte, naast de geopende koffer, een document omhoog houdt]

“2016, Oirschot”

[A-G: hier wordt een screenshot van de uitzending weergegeven waarop de verdachte, naast de geopende koffer, een document omhoog houdt]

“Vorige minister, beloofde beterschap. Alles zou wel op orde zijn”

66. Omdat hij een zuiver journalistiek doel had en omdat hij zijn actie op deze, afgewogen wijze heeft uitgevoerd meende client dat hij zich in dit geval met succes zou kunnen beroepen op de journalistieke exceptie, als zijn handelen al strafrechtelijk gekwalificeerd zou kunnen worden. Dat doel blijkt overigens ook uit het feit dat hij de beelden heeft getoond aan politici. In de uitzending is te zien dat zowel Wilders als Klaver verbouwereerd zijn over het beveiligingslek en het gemak waarmee cliënt de koffer mee naar binnenkreeg en achter kon laten en hebben daarover vervolgens ook Kamervragen gesteld. Het blijkt ook uit de omstandigheid dat client Defensie ruim voorafgaand aan de uitzending heeft ingelicht over zijn constateringen, om er zo zeker van te zijn dat er adequate maatregelen konden worden genomen voor heel Nederland zou zien hoe kinderlijk eenvoudig het was het besloten terrein te betreden.

67. Het OM bleek het ten dele met client eens over de toepasselijkheid van de journalistieke exceptie – de OvJ meldde in zijn requisitoir met zoveel woorden dat het “binnendringen” op de basis was geseponeerd omwille van de journalistieke achtergrond. De OvJ bevestigde zelfs dat datzelfde zou zijn gedaan als de koffer “slechts onbeheerd zou zijn achtergelaten (p. 8, tweede alinea requisitoir)”. Tegelijkertijd heeft het OM ongemotiveerd beslist dat de inhoud van de koffer “voorbij [gaat] aan het toelaatbare binnen de voornoemde exceptie” en daarom toch vervolging ingesteld voor het feit waar het vandaag over gaat – enigszins gechargeerd: omdat er schroefjes in de koffer zaten.

68. De rechtbank heeft de lat voor een geslaagd beroep op de journalistieke exceptie op dezelfde plek gelegd als het OM. Ten onrechte, naar de stellige overtuiging van de verdediging. Wij menen dat een juiste toepassing van de in de jurisprudentie – nota bene: in een zaak waarin client zelf de verdachte was – ontwikkelde voorwaarden moet leiden tot het oordeel dat het feit niet strafbaar is, als u natuurlijk al tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit zou komen.

Door de Hoge Raad voorgeschreven belangenafweging

69. Het door de HR ontwikkelde beoordelingskader is in grote lijnen vergelijkbaar met dat van het EHRM, met dien verstande dat het EHRM in diverse uitspraken heeft bepaald hoe moet worden beoordeeld of een onherroepelijk oordeel in een strafzaak strijd oplevert met het in het EVRM verankerde recht op vrijheid van meningsuiting, terwijl de HR de uitgangspunten zo heeft geformuleerd dat ze in een fase als deze toepasbaar zijn om te voorkómen dat een oordeel de grondwettelijke vrijheid miskent.

70. Volgens de Hoge Raad moet de vraag of een te goeder trouw handelend journalist zich met succes op de persexceptie kan beroepen worden gevonden door alle in het geding zijnde belangen te wegen en rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval.

71. Het gaat daarbij enerzijds om de ernst van de inbreuk op de rechtsorde door overtreding van de strafrechtelijke norm, gelet op het belang van het geschonden voorschrift, en anderzijds om:

1. Het maatschappelijk belang van de door het bewezenverklaarde feit voorbereide openbaarmaking;

2. Het daadwerkelijk nadeel dat door het bewezenverklaarde feit is ontstaan en

3. De mate waarin de openbaarmaking daadwerkelijk op andere wijze had kunnen worden voorbereid, anderzijds

72. De rechtbank heeft in het geheel geen belangenafweging gemaakt. Zij heeft het door de HR ontwikkelde toetsingskader “samengevat” tot een tekst (in r.o. 5, tweede alinea vonnis a quo) die ook in het persbericht over de uitspraak in eerste aanleg is uitgebracht.

73. Ik citeer:

“Journalistieke beroepsoefening kan een rechtvaardiging zijn voor het overtreden van de strafwet. Dan moet onder meer blijken dat een verdachte bij het plegen van een misdrijf de bedoeling heeft om langs een journalistieke weg een maatschappelijk probleem aan de orde te stellen. Volgens de rechtbank is dat in deze zaak niet aan de orde, omdat [verdachte] niet over concrete informatie beschikte om te kunnen spreken over een misstand die hij aan de orde kon stellen.”

74. Hoewel de rechtbank het in eerste instantie dus terecht heeft over de bedoeling van de verdachte een “maatschappelijk probleem” aan de orde te stellen langs journalistieke weg (de door de HR als eerste genoemde omstandigheid die van belang is voor de beoordeling), heeft zij vervolgens niet getoetst of dáárvan sprake was.

75. De rechtbank heeft niets overwogen over daadwerkelijk nadeel dat door het volgens haar bewezenverklaarde feit zou zijn ontstaan. Over de mate waarin de openbaarmaking op andere wijze had kunnen worden voorbereid hebben wij de rechtbank ook niet gehoord. En over de ernst van de inbreuk op de rechtsorde al net zo min.

76. Kortom: de rechtbank heeft niet gedaan wat zij volgens de Hoge Raad had moeten doen: de relevante omstandigheden van de zaak tegen elkaar afwegen.

77. Wat heeft de rechtbank dan wel gedaan? Zij heeft de volgens de HR niet-relevante vraag opgeworpen of client voorafgaand aan zijn “actie” bewijs had van het bestaan van een misstand, die vraag ontkennend beantwoord en dáárom geoordeeld dat hem geen beroep op de journalistieke exceptie toekwam.

78. Dat het op deze wijze gemotiveerde oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven is evident. Uit Hoge Raad 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5690 blijkt immers dat alleen al het niet kenbaar verrichten van de voorgeschreven belangenafweging reden is voor cassatie.

79. Wanneer de door de Hoge Raad voorgeschreven belangenafweging in deze zaak wél en op correcte wijze wordt gemaakt, kan die maar tot een conclusie leiden: client kan zich wel degelijk beroepen op de journalistieke exceptie. Alle door de HR genoemde omstandigheden die erin betrokken moeten worden wijzen in de richting van een geslaagd beroep erop, in plaats van op het terzijde schuiven:

- client was volledig te goeder trouw bij zijn handelen en hij heeft een zorgvuldige uitzending gewijd aan zijn handelen en bevindingen; hij heeft niet alleen laten zien wat hij heeft gedaan, hij heeft ook uitvoerige toelichting gegeven op de concrete uitvoering van zijn actie en het maatschappelijk belang daarvan onder meer onderstreept door politici aan het woord te laten over zijn bevindingen;

- het publiek heeft er (o.m. op grond van artikel 10 EVRM) onmiskenbaar recht op geïnformeerd te worden over beveiligingslekken bij de instantie die nota bene verantwoordelijk is voor onze veiligheid, waar client door defensiepersoneel op was gewezen en over de manier waarop die zelfde instantie omgaat met verdachte situaties;

- het is niet goed denkbaar hoe client de lekken en de haperende opsporing had moeten aantonen op een andere, minder vergaande wijze dan hij heeft gedaan;

- client heeft immers de juiste balans getracht te vinden tussen enerzijds het creëren van een situatie waarin daadwerkelijk kon worden “getest” hoe zou worden gereageerd op het binnenkomen van de basis, de aanwezigheid aldaar van onbevoegden, en het door hen achterlaten van een voorwerp en anderzijds het niet laten ontstaan van een werkelijk dreigende situatie;

- dat client daarin geslaagd is en dat de door hem gemaakte inbreuk op de rechtsorde op zijn best ‘zeer gering’ was blijkt wel uit het feit dat er geen paniek is uitgebroken, de eerste ontdekkers van de koffer die hebben geopend omdat zij kennelijk niet vonden dat daar een werkelijke dreiging van uitging en uit de omstandigheid dat er in het geheel geen zaaks- of personenschade is geleden. Client heeft niets vernield in het kader van zijn actie en hij heeft ook niemand wat aangedaan. Hij heeft slechts gepoogd door zijn onderzoek te voorkomen dat anderen wel kwaad zouden kunnen doen.

80. Wij hebben er in eerste aanleg en in dit appel bij herhaling op gewezen dat ook de intentie van client bij zijn actie een belangrijke rol heeft in de door u te maken belangenafweging. Ik begon daar mijn deel van dit pleidooi mee: client had uitsluitend journalistieke beweegredenen. Hij is daarover altijd duidelijk geweest, zowel in de uitzending die was gewijd aan zijn onderzoek als tijdens de verhoren door de politie en de rechtbank. Ik wijs u zekerheidshalve nogmaals op zijn verklaring op pp. 156-162 van het dossier, die ook is opgenomen op p. 10 van de appelschriftuur en ook uit zijn ter zitting in eerste aanleg afgelegde verklaring:

- p. 2, eerste alinea: “U vraagt waarom ik deze actie heb uitgevoerd. Om de beveiliging te testen van militaire terreinen. Ik heb dit twee keer eerder gedaan. Dit was de derde uitzending. De beveiliging is nog steeds slecht op orde. Ik heb gesproken met militairen die zich onveilig voelden. Ze waren bang dat kwaadwillenden makkelijk toegang zouden krijgen en iets konden doen. Maar ondanks de beloofde beterschap kon ik zomaar het terrein op. We wilden ook kijken naar de opsporing daarna.”

- p. 2, zesde alinea: “We hebben nu gesprekken gevoerd met mensen van Defensie. Zij hebben de hoop dat kwaadwillenden worden tegengehouden en gepakt. U vraagt waar dit vandaan komt. Het is een algemeen unheimisch gevoel dat bij hen leeft. Een tijdje geleden is aan militairen geadviseerd om bijvoorbeeld niet in uniform per trein te reizen. Het is een conclusie die zij niet konden trekken. Maar het gevoel was wel: als het aan de voorkant niet goed is, is het aan de achterkant ook niet goed.”

81. Tot slot van dit punt vraag ik uw bijzondere aandacht voor de wijze waarop client zijn politieverhoor afsloot:

“[ik hoop dat] zowel de grote fouten die wij hebben vastgelegd in de beveiliging, als de belabberde opsporing lessen opleveren die er hopelijk voor zorgen dat erin de toekomst beter wordt beveiligd een beter wordt opgespoord voor als er iemand echt kwaad in de zin heeft. Eerdere reportages hebben blijkbaar onvoldoende gezorgd voor het besef dat de beveiliging structureel niet op orde is. Ik heb eerder tot tweemaal toe een voertuig het terrein afgereden. Dat is blijkbaar niet genoeg geweest voor de leiding om de hele beveiliging door te lichten. Dus is het onze taak zowel de opsporing als de beveiliging opnieuw te testen. In beide gevallen bleek deze ver ondermaats. We hebben niemand in gevaar gebracht en hebben [het] met de beste journalistieke bedoelingen gedaan. Dat ik hier nu als verdachte zit, heb ik te accepteren. Ik vind ook dat ik als journalist me moet verantwoorden voor keuzes die we maken, maar de reportage en de manier waarop wij deze gemaakt hebben was helaas echt nodig om de veiligheid te waarborgen. ”

82. Wanneer deze omstandigheden worden betrokken in de belangenafweging, moet het oordeel wel zijn dat het maatschappelijk belang van de journalistieke handeling moet prevaleren boven het belang van een strafrechtelijke vervolging – en bestraffing van cliënt.

Veroordeling zal door EHRM als strijdig met artikel 10 EVRM worden opgevat

83. Ik noemde zojuist al de specifieke criteria die de Hoge Raad als belangrijk heeft geïdentificeerd in het kader van de door uw Hof (alsnog) te maken belangenafweging. Voor de volledigheid wijs ik u er ook op dat de toets die het EHRM aanlegt daarvan niet wezenlijk verschilt, maar net een andere invalshoek heeft naar zijn aard.

84. Het EHRM toetst immers – achteraf – of een opgelegde straf of maatregel geen strijd oplevert met de in artikel 10 EVRM verankerde vrijheid van meningsuiting. Gelet op alles wat ik zojuist opmerkte, zou het in stand laten van de veroordeling een door het EHRM ontoelaatbaar geachte beperking opleveren van het recht op vrije meningsuiting, omdat die niet noodzakelijk is in een democratische samenleving als bedoeld in art. 10 lid 2 EVRM.

85. Een chilling effect op de pers in het algemeen en negatieve invloed op het gevoel dat het slecht gesteld is met de persvrijheid in Nederland zouden onmiskenbaar algemeen gevoelde gevolgen zijn van een voor client ongunstige uitspraak van Uw Hof. De bereidheid van journalisten onderzoek te doen waarbij op de rand van het toelaatbare zal moeten worden geopereerd zal zonder twijfel verder afnemen, terwijl het belang van een goede onderzoeksjournalistiek in een democratische rechtsstaat van eminent belang is. Er staan dus grotere belangen op het spel dan alleen de persoonlijke van client.

86. Maar laten we niet vergeten dat de impact van een veroordeling op client zelf ook groot is en hem mogelijk kan belemmeren bij de toekomstige uitoefening van zijn beroep. Zo zou een onherroepelijke veroordeling voor het tenlastegelegde feit er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat hij niet of minder makkelijk toegelaten wordt tot andere landen, terwijl zijn onderzoeken met enige regelmaat in letterlijke zin grensoverschrijdend zijn.

87. Voor ik afsluit nog dit: zou uw Hof onverhoopt menen dat de vraag die rechtbank heeft opgeworpen wél de (enige) relevante is, dan geldt dat het antwoord toch echt anders is dan de rechtbank heeft overwogen: er was wel degelijk een voldoende concreet vermoeden (bewijs in de vorm van tips van personeel) dat de beveiliging en opsporing niet op orde waren; ook daarover heeft client consequent en consistent verklaard, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg:

“U houdt mij voor dat er eerder Kamervragen zijn gesteld en vraagt of ik concrete aanwijzingen had dat de beveiliging niet goed zou zijn. Er zijn wat lekken gedicht maar de discussie over structurele aanpassingen liep achter. Dat heb ik gehoord van mensen dicht bij het vuur. Het is niet adequaat opgelost. Als voorbeeld noem ik Oirschot. Daar bleef de slagboom te lang open en kon je gewoon achter een andere auto aan naar binnen rijden. Dat is gerepareerd maar er is niet naar structurele veranderingen gekeken.”

88. Linksom of rechtsom geldt dus dat de uitspraak van de rechtbank evident onjuist is – wegens miskenning van het toetsingskader – en vernietigd behoort te worden. Een juiste toepassing van de belangenafweging behoort te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging van cliënt in het onverhoopte geval uw hof zou oordelen dat hij het tenlastegelegde begaan heeft.”

VI.3 De beslissing van het hof op het gevoerde verweer

55. Het hof heeft het verweer van de verdediging strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:

“Artikel 10 lid 1 EVRM beschermt het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht is echter niet onbegrensd. Artikel 10 lid 2 EVRM laat beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting toe, mits dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving is ter bescherming van de in lid 2 genoemde belangen waaronder het voorkomen van strafbare feiten en het beschermen van rechten van anderen.

Het hof stelt verder dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat journalisten in beginsel niet op basis van de hun door art. 10 EVRM gegeven bescherming kunnen worden ontslagen van hun verplichting de door de strafwet getrokken grenzen in acht te nemen. Hiervan kan slechts sprake zijn onder bijzondere omstandigheden.

Bij de vraag naar de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit in verband met het beroep op de journalistieke vrijheid van meningsuiting dient onder meer gelet te worden op:

- de ernst van de inbreuk op de rechtsorde door overtreding van de strafrechtelijke norm, gelet op het belang van het geschonden voorschrift;

- het daadwerkelijke nadeel dat door het bewezenverklaarde feit is ontstaan;

- het maatschappelijk belang van de door het bewezenverklaarde feit voorbereide openbaarmakingen

- de mate waarin de openbaarmaking daadwerkelijk op andere wijze had kunnen worden voorbereid.

Verdachte heeft verklaard dat het doel van zijn handelen drieledig was. Hij had aanwijzingen dat de beveiliging op legerterreinen in zijn algemeenheid nog steeds niet op orde was. Allereerst wilde hij daarom de beveiliging aan de poort testen. Ten tweede wilde hij de beveiliging op het terrein zelf testen. En tot slot wilde hij de opsporing nadien testen. Hiervoor was het meebrengen en achterlaten van de koffer met de door hem bewust gekozen inhoud noodzakelijk, aldus verdachte.

Het onderhavige geval kenmerkt zich door het gegeven dat de naar aanleiding van het handelen van de verdachte gemaakte uitzending van 31 augustus 2018 zonder enige belemmering kon worden uitgezonden en dat de verdachte ook overigens geen belemmering heeft ondervonden bij het uitdragen van de door hem als cruciaal ervaren boodschap, met name het tekortschieten van de beveiliging van legerterreinen. Aan de orde is slechts de vraag of bestraffing van het handelen van de verdachte ter voorbereiding van de openbaarmaking van deze boodschap, welk handelen bestond uit, kort gezegd, het achterlaten van een koffer met daarin een nepbom op een legerbasis, een zodanige beperking vormt van de vrijheid van de journalistieke meningsuiting van de verdachte dat art. 10 EVRM in de weg staat aan toepassing van de strafwet, te weten aan bestraffing ter zake van art. 142a Sr.

Met het plaatsen van een nepbom heeft verdachte onrust en – vanwege de inzet van verschillende personen en diensten – aanmerkelijke financiële schade veroorzaakt. Vervolging en bestraffing voor het overtreden van artikel 142a Sr heeft mede als doel om te voorkomen dat opnieuw dergelijke onrust en financiële schade wordt veroorzaakt. Naar het oordeel van het hof waren er voor de verdachte minder vergaande alternatieven voorhanden, waarbij hij zijn doelstellingen zonder overtreding van artikel 142a Sr had kunnen realiseren. Minder vergaand, maar toch doeltreffend was bijvoorbeeld geweest als verdachte een geopende en daardoor zichtbaar lege koffer had achtergelaten met daarbij een briefje met de tekst ‘hier zit geen bom in, maar het had gekund’. Weliswaar had een dergelijke aanpak minder spannende televisie opgeleverd, maar dat is in het kader van het beroep op artikel 10 EVRM niet relevant. Ook het argument dat de koffer zekere materialen moest bevatten om zodoende ook een eventuele scan op het legerterrein te testen brengt niet met zich dat die materialen vervolgens op zo’n wijze in de koffer moesten worden gerangschikt dat ze tezamen de indruk wekten van een bom. Bovendien verklaart het niet waarom die materialen daar in de koffer achtergelaten moesten worden.

Het hof is aldus van oordeel dat het door verdachte ingezette middel (namelijk het plaatsen van een nepbom), mede gelet op de gevolgen die het heeft gehad en het bestaan van alternatieven, veel te zwaar en dus niet nodig was om de door verdachte genoemde doeleinden te bereiken. Vervolging en bestraffing is noodzakelijk om duidelijk te maken dat het plaatsen van een nepbom niet mocht en om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen. Veroordeling van verdachte is daarom niet in strijd met artikel 10 EVRM.

Het hof wijst het beroep op art. 10 EVRM af.”

VI.4 De bespreking van het middel

56. Volgens de stellers van het middel heeft het hof in strijd met het bepaalde in HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3752, NJ 2013/294, m.nt. Dommering in zijn oordeel niet betrokken (i) de ernst van de inbreuk op de rechtsorde door overtreding van de strafrechtelijke norm, gelet op het belang van het geschonden voorschrift en (ii) het maatschappelijk belang van de door het bewezenverklaarde feit voorbereide openbaarmaking.

56. Het in art. 10 lid 1 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting beschermt het recht van journalisten om informatie over onderwerpen van algemeen belang te verspreiden, vooropgesteld dat hij te goeder trouw is en op een accurate feitelijke basis heeft gehandeld en betrouwbare en precieze informatie heeft verspreid, in overeenstemming met de ethische normen van zijn beroepsgroep. Dit recht mag ingevolge lid 2 aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het criterium van “noodzakelijkheid in een democratische samenleving” vereist dat de beperking beantwoordt aan een “pressing social need”, dat zij proportioneel is in het licht van het beoogde doel en dat relevante en toereikende redenen bestaan voor de beperking.30 Daarbij geldt dat voor alle personen – en dus ook voor journalisten – het uitoefenen van hun recht op vrijheid van meningsuiting ook bepaalde plichten en verantwoordelijkheden meebrengt. Lid 2 van art. 10 EVRM garandeert niet een volledig onbeperkte vrijheid van meningsuiting, zelfs niet waar het gaat om berichtgeving in de pers over zaken die het openbaar belang dienen. Een en ander houdt in dat journalisten – ondanks de vitale rol die de pers in een democratische samenleving speelt – in beginsel niet met een beroep op art. 10 EVRM kunnen worden vrijgesteld van hun verplichting de door de strafwet getrokken grenzen in acht te nemen.31

58. Tegen deze achtergrond heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3752, NJ 2013/294, m.nt. Dommering bepaald dat journalisten bij hun werkzaamheden slechts onder bijzondere omstandigheden zijn ontslagen van hun plicht zich aan de strafwet te houden. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de vervolging en van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit dient, vooropgesteld dat de journalist te goeder trouw en op grond van een accurate feitelijke basis handelt en betrouwbare en precieze informatie geeft in overeenstemming met de journalistieke ethiek, in het bijzonder de ernst van de inbreuk op de rechtsorde door overtreding van de strafrechtelijke norm, gelet op het belang van het geschonden voorschrift, te worden afgewogen tegen het maatschappelijk belang van de door het bewezenverklaarde feit voorbereide openbaarmaking, het daadwerkelijke nadeel dat door het bewezenverklaarde feit is ontstaan en de mate waarin de openbaarmaking daadwerkelijk op andere wijze had kunnen worden voorbereid.

58. Anders dan het middel betoogt, geven de overwegingen van het hof naar ik meen wél blijk van een dergelijke belangenafweging. Het hof heeft allereerst de hiervoor genoemde uitgangspunten uit de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad vooropgesteld. Aldus is het hof in zijn beoordeling van het gevoerde verweer uitgegaan van het rechtens juiste toetsingskader. Bij die beoordeling heeft het hof vervolgens het volgende betrokken:

- het doel van de handelingen van de verdachte, namelijk het testen van de beveiliging op legerterreinen aan de poort, op het terrein zelf en de opsporing nadien;

- het feit dat de verdachte zonder enige belemmering zijn acties heeft kunnen uitzenden en niet is belemmerd in het uitdragen van zijn boodschap;

- de onrust en aanmerkelijke financiële schade die door het handelen van de verdachte is veroorzaakt;

- het doel van vervolging en bestraffing van art. 142a Sr, namelijk het voorkomen van onrust en financiële schade door de inzet van personen en diensten;

- de aanwezigheid van minder vergaande alternatieven waarmee de verdachte zijn doelstellingen zonder overtreding van art. 142a Sr ook had kunnen realiseren.

60. Het hof komt tot de slotsom dat het plaatsen van de nepbom door de verdachte, mede gelet op de gevolgen die het heeft gehad en het bestaan van alternatieven, veel te zwaar en dus niet nodig was om de door verdachte genoemde doeleinden te bereiken en dat vervolging en bestraffing van dit handelen noodzakelijk is om duidelijk te maken dat het plaatsen van een nepbom niet mocht en om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen. Daarin ligt als het oordeel van het hof besloten dat de ernst van de inbreuk op de rechtsorde door overtreding van art. 142a Sr, gelet op het belang van dit voorschrift, afgewogen tegen het maatschappelijk belang van de openbaarmaking, het daadwerkelijke nadeel dat door het bewezenverklaarde feit is ontstaan en de mate waarin de openbaarmaking daadwerkelijk op andere wijze had kunnen geschieden, maakt dat vervolging en bestraffing in dit geval toelaatbaar is in het licht van art. 10 EVRM. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.

60. Het middel komt ten tweede op tegen ’s hofs oordeel dat er voor de verdachte minder vergaande alternatieven voorhanden waren waarbij hij zijn doelstellingen zonder overtreding van art. 142a Sr evengoed had kunnen realiseren. Het hof heeft in dat verband onder meer overwogen dat de verdachte bijvoorbeeld een geopende en daardoor zichtbaar lege koffer had kunnen achterlaten met een briefje met de tekst ‘hier zit geen bom in, maar het had gekund’. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat de verdachte met het door het hof geformuleerde alternatief niet (al) zijn journalistieke doelen had kunnen bereiken, aangezien de beveiliging nooit zou aanslaan op een lege koffer. Het hof heeft in zoverre dan ook onvoldoende gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdachte dat hij zijn doeleinden niet op een andere manier had kunnen verwezenlijken, zo menen de stellers van het middel.

60. Deze klacht treft geen doel. Het hof heeft immers tevens overwogen dat het argument dat de koffer zekere materialen moest bevatten om zodoende ook een eventuele scan op het legerterrein te testen niet met zich brengt dat die materialen vervolgens op zo’n wijze in de koffer moesten worden gerangschikt dat ze tezamen de indruk wekten van een bom, en één en ander bovendien niet verklaart waarom die materialen daar in de koffer achtergelaten moesten worden. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte ook de beveiliging op de gewenste wijze had kunnen testen door metalen voorwerpen te verwerken in de koffer op een manier die niet gelijkend is aan een bom. In weerwil van het middel heeft het hof aldus wel degelijk in zijn beoordeling de toets aangelegd of de verdachte zijn journalistieke doelen op andere manieren had kunnen bewerkstelligen. Het oordeel van het hof dat dergelijke alternatieven voorhanden waren, is niet onbegrijpelijk en, ook in het licht van het gevoerde verweer, voldoende gemotiveerd.

60. Het middel faalt.

VII. Het vijfde middel en de bespreking daarvan

64. Het vijfde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.

64. Namens de verdachte is op 24 oktober 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 26 april 2024 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden ruimschoots overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, is niet meer mogelijk. Ik meen dat deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

VIII. Slotsom

66. Het eerste tot en met het vierde middel falen. Het derde en het vierde middel kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het vijfde middel slaagt.

66. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden in een mate die tot vermindering van de door het hof opgelegde geldboete moet leiden.

66. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

66. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie ook J.M. ten Voorde, in: T&C Strafrecht, commentaar op die titel V, “Inleidende opmerkingen”, aant. 1 en 3, bijgewerkt t/m 1 juli 2024.

2 Het plaatsen van een nepbom was hiervóór overigens al strafbaar in het kader van de algemene strafbaarstelling van bedreiging.

3 Stb. 2006, 23.

4 Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 23.

5 Zie ook H.J.B. Sackers, Wet Wapens en Munitie (Studiepockets Strafrecht), par. 2.6 ‘Artikel 429 Sr en artikel 142a Sr’, Deventer: Kluwer 2020, p. 107.

6 Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 23, p. 2-3.

7 Zo wordt voor de invulling van het begrip ‘voorwerp’ in art. 33a en 36e Sr en art. 94a Sv aangesloten bij het civielrechtelijke begrip van goederen in art. 3:1 BW en omvat dit begrip aldus alle “zaken en vermogensrechten” (HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:687, NJ 2022/249, m.nt. Keijzer). Onder een voorwerp in de zin van art. 137e Sr moet worden verstaan “alle beeld- en geluidsdragers”, waaronder boeken, tijdschriften en afbeeldingen (Kamerstukken II 1967/68, 9724, 3, p. 5).

8 J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen, Materiaal strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2024, p. 278-280 (par. IV.4.2).

9 Zie bijv. Rb. Amsterdam 26 augustus 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4165, waarin de verdachte in het portiek van een restaurant in Amsterdam een doos had achtergelaten, die met tape was dichtgeplakt en waaruit elektriciteitsdaden uit de bovenkant staken. Deze draden waren op de doos verbonden met een knoopcelbatterij, een printplaatje en een schakelaar. Vergelijkbaar is de zaak die voorlag in Rb. Overijssel 4 juni 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:CA1911, waarin de verdachte bij een advocatenkantoor en bij een tankstation een pakketje had achtergelaten als ‘explosief’, waarin een waterachtige vloeistof was aangebracht en waaruit een elektriciteitsdraad stak.

10 Hof Arnhem-Leeuwarden 23 oktober 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9193.

11 Rb. Midden-Nederland 21 augustus 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3885. De verdachte had tweemaal een nepbom bij de Rabobank in Utrecht neergelegd om onder een afspraak bij de fraudespecialist van de bank uit te komen. Een van de voorwerpen betrof een koffertje, met daarin een met tape omwikkeld pakket waarop een digitale klok was bevestigd van waaruit rode en zwarte draden staken.

12 Rb. Overijssel 5 februari 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:592.

13 Rb. Amsterdam 26 augustus 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4165.

14 Ook, zo blijkt uit de navraag die ik daarnaar heb laten doen in de Comparative Law Liaisons Group van het Network of the Presidents of the Supreme Judicial Courts of the EU, kennen landen als Finland, Tsjechië en Slovenië niet een equivalent van art. 142a lid 1 Sr.

15 Zie bijv. Hof van Cassatie 9 juni 2020, P.20.0598.N, ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200609.2N.12.

16 België kent wel een separate strafbaarstelling van het doen van een valse bommelding (art. 328 Strafwetboek). In de parlementaire geschiedenis daarbij wordt met geen woord gerept van het plaatsen van een nepbom.

17 M. Rigaux en P.M. Trousse, Les crimes et les délits du code pénal, V, Les crimes et les délits contre la sécurité publique. L'ordre des familles et la moralité publique. Avec une étude sur la criminologie et la psychopathologie sexuelle, Bruylant, 1968, p. 36; T. Vandromme, Bedreigingen in Strafrecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, 2019, par. B.3.A.2.c ‘Bedreigingen door gebaren of zinnebeelden’, p. 30.

18 Rigaux en Trousse, a.w., p. 36.

19 F. Deruyck en A. de Nauw, Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Kluwer, 2019, p. 160-161; Rigaux en Trousse, a.w., p. 30.

20 Hof van Cassatie 24 april 1967, Arr. Cass. 1967, 1034.

21 Zie o.a. M. Krauß in het Leipziger Kommentar zum StGB, § 126 StGB, 2021.

22 Oberlandesgericht Frankfurt am Main 24 april 2002, 2 Ss 71/02.

23 Lid 3 luidt: “Ebenso wird bestraft, wer wider besseres Wissen einem Menschen vortäuscht, daß die Verwirklichung eines gegen ihn oder eine ihm nahestehende Person gerichteten Verbrechens bevorstehe.” Het verschil tussen par. 126 enerzijds en par. 241 anderzijds is goed zichtbaar in de zaak die leidde tot de uitspraak van het Bundesgerichtshof van 30 november 2010, 3 StR 428/10. De verdachte had op het kantoor van de sociale dienst uitlatingen gedaan dat hij een grote schietpartij in het kantoor zou plegen en hij allen zou vermoorden. Het Bundesgerichtshof vernietigde de veroordeling voor par. 126 lid 1 StGB, omdat de gedragingen van de verdachte niet tot een verstoring van de openbare orde konden leiden; de bedreigingen waren beperkt tot de medewerkers van de sociale dienst en konden dus niet uitmonden in een mogelijke verstoring van de algemene openbare veiligheid. De veroordeling voor ‘individuele’ belediging van par. 241 bleef echter wel in stand.

24 Onze bibliotheek heeft op mijn verzoek navraag gedaan in Engeland, maar helaas bleek bij deze bepaling geen memorie van toelichting of iets van dien aard beschikbaar te zijn.

25 The Court of Appeal of England and Wales (Criminal Division) 17 March 2020, [2020] EWCA Crim 396 (Roddis v R.).

26 Ook hier geldt: wél van het doen van een valse bommelding (par. 35, titel 18 van de U.S. Code).

27 Ik verwijs naar de hiervoor onder randnummer 8 geciteerde overwegingen van het hof onder de kop “Is er sprake van een nepbom?”

28 De stellers van het middel noemen respectievelijk het zakmes, de powerbank en dual wifi hotspot, de nestcamera, de A4 enveloppe en de 23 stuks A4 vellen.

29 De verdediging heeft overigens in hoger beroep de aanwezigheid van de verschillende voorwerpen in de koffer niet betwist.

30 EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (The Sunday Times tegen Verenigd Koninkrijk), NJ 1980/146, par. 62.

31 EHRM 10 december 2007, nr. 69698/01 (Stoll tegen Zwitserland), NJ 2008/236, m.nt. Dommering, par. 102-103; EHRM 24 mei 2011, nr. 22918/08 (Mikkelsen en Christensen tegen Denemarken), NJ 2012/39, m.nt. Dommering.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.