HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04861
Zitting 13 oktober 2023
Drents Overijsselse Coöperatie Kaas U.A.
(hierna: DOC Kaas)
1. [eiseres 1] B.V.,
2. [eiser 2] ,
3. [eiser 3] ,
4. VOF [eiseres 4] ,
5. V.O.F. [eiseres 5] ,
6. [eiser 6] ,
7. [eiser 7] ,
8. [eiser 8] ,
9. Maatschap [eiseres 9] ,
10. Maatschap [eiseres 10] ,
11. [eiseres 11] V.O.F.,
12. Maatschap [eiseres 12] ,
13. [eiser 13] C.V.,
14. Maatschap [eiseres 14] ,
15. [eiser 15] ,
16. [eiser 16] ,
17. [eiser 17] ,
18. Maatschap [eiseres 18] ,
19. [eiser 19] ,
20. Maatschap [eiseres 20] ,
21. [eiser 21] ,
22. [eiser 22] ,
23. [eiseres 23] ,
24. [eiser 24] ,
25. [eiser 25] ,
26. [eiser 26] ,
27. [eiser 27] ,
28. [eiseres 28] V.O.F.,
29. [eiser 29] ,
30. Maatschap [eiseres 30] ,
31. Maatschap [eiseres 31] ,
32. V.O.F. [eiseres 32] ,
33. Maatschap [eiseres 33] ,
34. [eiser 34] ,
35. Maatschap [eiseres 35] ,
36. Maatschap [eiseres 36] ,
37. [eiser 37] ,
38. Stille Maatschap [eiseres 38] ,
39. [eiser 39] ,
40. [eiser 40] ,
41. [eiser 41] ,
42. VOF [eiseres 42] ,
43. Maatschap [eiseres 43] ,
44. Maatschap [eiseres 44] ,
45. Maatschap [eiseres 45] ,
46. [eiser 46] ,
47. Stille Maatschap [eiseres 47] ,
48. V.O.F. [eiseres 48] ,
49. Maatschap [eiseres 49] ,
50. [eiser 50] ,
51. Maatschap [eiseres 51] ,
52. [eiser 52] ,
53. Maatschap [eiseres 53] ,
54. [eiser 54] ,
55. [eiser 55] ,
56. [eiser 56] ,
57. [eiser 57] ,
58. Stille Maatschap [eiseres 58] ,
59. [eiseres 59] V.O.F.,
60. Maatschap [eiseres 60] ,
61. Maatschap [eiseres 61] ,
62. V.O.F. [eiseres 62] ,
63. [eiser 63] .
(hierna gezamenlijk: de melkveehouders)
(verweerders in cassatie nrs. 1-52 hierna tevens: de melkveehouders groep A)
(verweerders in cassatie nrs. 53-62 hierna tevens: de melkveehouders groep B)
(verweerder in cassatie nr. 63 hierna tevens: de melkveehouder groep C)
Inleiding
In deze zaak gaat het om de gevolgen van uittreding van 63 melkveehouders (leden) bij een zuivelcoöperatie, DOC Kaas. In feitelijke instanties zijn de geldvorderingen van de melkveehouders grotendeels toegewezen. DOC Kaas richt in cassatie klachten tegen de beoordeling in hoger beroep van de vorderingen van de betreffende melkveehouders die betrekking hebben op de thema’s ‘transactiesom’, ‘één cent melkopslag’ en ‘wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW)’. M.i. zonder succes. Vandaag concludeer ik tevens in een andere zaak waarin DOC Kaas partij is, bij de Hoge Raad bekend onder 22/03229. In die andere zaak spelen deels dezelfde vraagpunten. De zaken zijn op de rol gevoegd.
1 Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 4.1-4.11 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 september 2022 (hierna: het arrest).1
1.1
DOC Kaas hield zich (via haar dochtervennootschap DOC Kaas B.V.) bezig met het vervaardigen van zuivelproducten en het be- en verwerken van melk(producten). De melkveehouders waren allen zogenaamde A-leden van DOC Kaas in de zin van art. 5 lid 1 van de statuten van DOC Kaas (hierna: de Statuten).
1.2
In de Statuten, laatstelijk gewijzigd op 9 januari 2014, is onder meer het volgende bepaald:
“Doel
Artikel 2.
1. De coöperatie heeft als doel het voorzien in stoffelijke behoeften van haar leden. De coöperatie oefent daartoe ten behoeve van de leden een bedrijf uit, of doet dit uitoefenen, en sluit daarin ledenovereenkomsten.
(…)
Uittredingsvoorwaarde.
Artikel 13.
1. Het A-lid van wie het lidmaatschap, anders dan door overlijden van het lid natuurlijke persoon, is geëindigd, is verplicht op eerste schriftelijke aanmaning van het bestuur een uittredingsvergoeding aan de coöperatie te betalen. De uittredingsvergoeding bedraagt vier procent (4%) van het melkgeld dat het betreffende lid gemiddeld per jaar in de vijf (5) voorafgaande boekjaren, of bij korter lidmaatschap gemiddeld per jaar van de volle duur van het lidmaatschap, van de coöperatie heeft ontvangen. Indien een lid met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste één jaar opzegt, is geen uittredingsvergoeding verschuldigd.
2. Het bestuur is bevoegd ontheffing te verlenen van de verplichting tot betaling van het geheel of van een deel van de uittredingsvergoeding.
Rechten en verplichtingen van de leden.
Artikel 14.
1. De leden zijn verplicht en gerechtigd alle in hun bedrijf/bedrijven binnen het werkgebied van de coöperatie gewonnen melk die voldoet aan de daaraan door of vanwege de coöperatie gestelde kwaliteitseisen, met uitzondering van de hoeveelheid die voor onmiddellijk eigen gebruik nodig is, te leveren aan de coöperatie dan wel aan een door haar aangewezen derde.
(…)
Ledenraad; algemene vergadering.
Artikel 19.
1. De algemene vergadering bestaat uit een ledenraad welker leden overeenkomstig het bepaalde in lid 2 van dit artikel worden benoemd door de rayonvergaderingen. In geval evenwel een besluit tot ontbinding van de coöperatie, een fusie, een splitsing, of de overdracht van de onderneming van de coöperatie aan een derde partij, niet zijnde een partij behorende tot de groep waartoe de coöperatie behoort, aan de orde is bestaat de algemene vergadering uit een vergadering van alle rayons gezamenlijk (artikel 37 en 38), stemming in die gezamenlijke vergadering geschiedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 18.
(…)”
1.3
DOC Kaas wenste te fuseren met branchegenoot DMK Deutsches Milchkontor eG (hierna: DMK). Op de algemene ledenvergadering van 21 mei 2015 hebben de leden van DOC Kaas voor de fusie met DMK gestemd.
1.4
De fusie tussen DOC Kaas en DMK is vormgegeven door samenvoeging van ieders dochter- en werkmaatschappijen (DOC Kaas B.V. en DOC Kaas Vastgoed B.V. respectievelijk DMK Deutsches Milchkontor GmbH, hierna: DMK GmbH) per 4 april 2016, door middel van de overdracht van de aandelen in genoemde B.V.’s door DOC Kaas aan DMK GmbH.2 DOC Kaas verkreeg daarvoor 10% van de aandelen in DMK GmbH, alsmede een transactiesom van € 20 miljoen, te betalen aan de leden van DOC Kaas (hierna: de transactiesom).
1.5
Bij besluit van 15 december 2015 heeft de ledenraad van DOC Kaas een nieuw huishoudelijk reglement (hierna: het HR) vastgesteld, dat op 1 januari 2016 in werking is getreden. In dat HR is een nieuw art. 11 toegevoegd, waarin de uitkering van de transactiesom - voor zover van belang - is geregeld:
“Artikel 11
TRANSACTIESOM DMK
Met de overdracht van aandelen in DOC Kaas B.V. en DOC Kaas Vastgoed B.V. naar DMK GmbH komt er een transactiesom beschikbaar voor de coöperatie groot € 20.000.000. Deze transactiesom wordt aan de leden uitgekeerd met inachtneming van de volgende regels:
1. De transactiesom wordt in door het bestuur te bepalen tranches uitgekeerd. De eerste tranche zal worden uitbetaald in februari 2016, of zoveel later als de transactiesom beschikbaar komt.
2. Leden die voldoen aan de volgende cumulatieve eisen komen in aanmerking voor uitbetaling van een tranche:
a. het lid was op 21 mei 2015 lid van de coöperatie, (…), en:
b. het lid is lid van de coöperatie op het moment van de uitkering en:
c. het lid heeft op het moment dat de uitkering plaatsvindt zijn lidmaatschap niet opgezegd op een wijze dat dit lidmaatschap eindigt op of voor 31 december 2018 en:
d. het lid is zijn verplichting tot het storten van gelden op de ledenrekening op 31 december 2015 en daarna steeds volledig nagekomen.
3. De in 2016 uit te betalen eerste tranche bedraagt tenminste € 0,015 vermenigvuldigd met het gemiddelde in de jaren 2013, 2014 en 2015 door het lid conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie geleverde aantal kilogrammen door de coöperatie geaccepteerde melk. De hoogte van de vervolguitkering(en) aan een lid wordt eveneens bepaald op basis van het gemiddelde in de jaren 2013, 2014 en 2015 door het lid conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie geleverde aantal kilogrammen door de coöperatie geaccepteerde melk.
4. Een lid dat voor 31 december 2018 zijn lidmaatschap van de coöperatie beëindigt (op welke wijze dan ook), of een lid dat voor 31 december 2018 ophoudt conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie melk te leveren aan de coöperatie, dient reeds ontvangen tranches van de transactiesom aan de coöperatie terug te betalen. Deze terugbetalingsverplichting is niet van toepassing in geval van overmacht of indien het lid opzegt wegens bedrijfsbeëindiging en hij zijn bedrijf vervolgens ook definitief beëindigt. De coöperatie kan deze terugbetalingsverplichting verrekenen met al hetgeen de coöperatie uit welken hoofde dan ook verschuldigd is aan het (oud)-lid”.
1.6
In de periode april-juli 2016 heeft DOC Kaas de transactiesom op basis van een door haar geformuleerde sleutel verdeeld over en uitgekeerd aan haar leden, waaronder de melkveehouders, uitgezonderd de melkveehouder groep C (dus de melkveehouder nr. 63).
1.7
In november 2016 heeft DOC Kaas haar leden een bericht verzonden, waarin onder meer staat:
“De vet- en eiwitprijzen behorende bij de melkprijs van december bedragen respectievelijk € 2,834 en € 5,668 per kg. De voorschotmelkprijs voor december stijgt daarmee € 2,03 per 100 kg ten opzichte van november.
Deze melkprijsverhoging is inclusief 1 cent afkomstig van de uittreedvergoeding van de leden die opgezegd hebben per 01/01/17. Deze extra verhoging komt niet ten goede aan de leden die hebben opgezegd”.
1.8
De melkveehouders hebben op verschillende momenten hun lidmaatschap bij DOC Kaas opgezegd tegen verschillende data. De melkveehouders groep A hebben hun lidmaatschap voor 1 september 2016 opgezegd, tegen 31 december 2016. De melkveehouders groep B - met uitzondering van de melkveehouder [eiseres 59] V.O.F., dus de melkveehouder nr. 59; zie hierna - hebben hun lidmaatschap voor 1 januari 2017 opgezegd, tegen 31 december 2017. Melkveehouder groep C heeft zijn lidmaatschap op 25 november 2015 opgezegd, tegen 31 december 2016. Melkveehouder [eiseres 59] V.O.F. heeft haar lidmaatschap opgezegd voor 1 januari 2017, tegen 3 september 2017. De melkveehouders hebben tot de einddatum van hun lidmaatschap de door hen op hun melkveebedrijf geproduceerde melk exclusief aan DOC Kaas geleverd.
1.9
DOC Kaas heeft aan de melkveehouders groep A en de melkveehouder [eiseres 59] V.O.F. een uittredingsvergoeding in rekening gebracht conform art. 13 Statuten, omdat zij een opzegtermijn korter dan een jaar hadden gehanteerd. DOC Kaas heeft deze vergoeding in mindering gebracht op en verrekend met het door haar verschuldigde melkgeld voor de maanden oktober, november en december 2016. Verder heeft DOC Kaas een bedrag gelijk aan het aan de melkveehouders groep A uitgekeerde deel van de transactiesom op hun melkgeld ingehouden.
1.10
Ook ten aanzien van de melkveehouders groep B heeft DOC Kaas een bedrag gelijk aan het aan hen uitgekeerde deel van de transactiesom ingehouden op het melkgeld. Aangezien de melkveehouders groep B - met uitzondering van de melkveehouder [eiseres 59] V.O.F. - een opzegtermijn langer dan een jaar in acht hadden genomen, is bij hen geen uittredingsvergoeding ingehouden.
1.11
De melkveehouder groep C hoefde evenmin een uittredingsvergoeding te betalen. DOC Kaas heeft aan de melkveehouder groep C geen deel van de transactiesom uitgekeerd.
2 Procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij exploot van 14 september 2017 hebben de melkveehouders DOC Kaas gedagvaard. Op 4 oktober 2017 hebben de melkveehouders producties overgelegd.
2.2
Bij conclusie van antwoord van 15 november 2017 heeft DOC Kaas geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de melkveehouders.
2.3
Op 24 januari 2018 hebben de melkveehouders conclusie van repliek genomen en hun eis gewijzigd.
2.4
Na deze eiswijziging luiden de vorderingen van de melkveehouders als volgt:3
I. een verklaring voor recht dat DOC Kaas niet meer te kwalificeren is als een coöperatieve vereniging als bedoeld in art. 2:53 BW;
II. veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van DOC Kaas om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de hierna gespecificeerde bedragen te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2016 aan elke afzonderlijke eiser, waarbij:
- het sub A vermelde bedrag telkens ziet op het aan de betreffende melkveehouder toekomende melkgeld waarvan de omvang gelijk is aan de door DOC Kaas met het melkgeld verrekende uittredingsvergoeding op de voet van art. 13 Statuten;
- het sub B vermelde bedrag telkens ziet op het melkgeld waarvan de omvang gelijk is aan de door DOC Kaas met het melkgeld verrekende, in april/juni 2016 uitgekeerde deel van de transactiesom;4
- het sub C vermelde bedrag telkens ziet op het prijsverschil van de in december 2016 door elke melkveehouder afzonderlijk geleverde hoeveelheid kilogram melk waarvan de omvang gelijk is aan € 0,01 per kilogram, te vermeerderen met btw;
- het sub D vermelde bedrag telkens ziet op de buitengerechtelijke kosten;
III. veroordeling van DOC Kaas in de proceskosten en de nakosten.
2.5
De onder 2.4 sub II.A-D hiervoor vermelde bedragen behelzen voor de individuele melkveehouders het volgende, waarbij ik de nummering van de partijaanduidingen aan het begin van deze conclusie hanteer:
Melkveehouders groep A
|
|
A
|
B
|
C
|
D
|
nr. 1
|
€ 22.081,07
|
€ 39.624,33
|
€ 1.835,08
|
€ 1.189,59
|
nr. 2
|
€ 10.035,60
|
€ 18.491,42
|
€ 658,85
|
€ 966,50
|
nr. 3
|
€ 11.091,91
|
€ 20.806,00
|
€ 818,71
|
€ 991,25
|
nr. 4
|
€ 14.877,03
|
€ 28.182,69
|
€ 969,37
|
€ 1.066,53
|
nr. 5
|
€ 18.002,62
|
€ 34.300,59
|
€ 1.330,18
|
€ 1.131,31
|
nr. 6
|
€ 25.585,31
|
€ 46.932,54
|
€ 1.634,62
|
€ 1.260,67
|
nr. 7
|
€ 21.145,12
|
€ 38.282,29
|
€ 1.369,24
|
€ 1.171,52
|
nr. 8
|
€ 10.938,91
|
€ 20.196,66
|
€ 934,58
|
€ 986,31
|
nr. 9
|
€ 17.239,94
|
€ 32.257,68
|
€ 1.109,76
|
€ 1.091,60
|
nr. 10
|
€ 14.960,84
|
€ 27.836,49
|
€ 1.049,08
|
€ 1.063,86
|
nr. 11
|
€ 13.341,14
|
€ 24.591,42
|
€ 1.057,01
|
€ 1.031,48
|
nr. 12
|
€ 17.026,37
|
€ 34.119,68
|
€ 1.057,01
|
€ 1.108,80
|
nr. 13
|
€ 10.206,88
|
€ 19.252,08
|
€ 906,93
|
nihil
|
nr. 14
|
€ 17.910,44
|
€ 32.607,43
|
€ 1.585,26
|
€ 1.116,93
|
nr. 15
|
€ 11.674,23
|
€ 21.414,52
|
€ 766,85
|
€ 996,81
|
nr. 16
|
€ 27.418,25
|
€ 54.578,49
|
€ 1.681,75
|
€ 1.337,60
|
nr. 17
|
€ 20.050,38
|
€ 37.349,08
|
€ 1.510,85
|
€ 1.163,60
|
nr. 18
|
€ 14.289,35
|
€ 30.692,60
|
€ 915,37
|
€ 1.091,08
|
nr. 19
|
€ 11.807,98
|
€ 22.258,50
|
€ 823,57
|
€ 1.005,82
|
nr. 20
|
€ 28.589,26
|
€ 54.378,97
|
€ 2.239,78
|
€ 1.341,19
|
nr. 21
|
€ 11.745,29
|
€ 21.066,05
|
€ 805,80
|
€ 993,72
|
nr. 22
|
€ 9.407,03
|
€ 18.271,55
|
€ 708,35
|
€ 964,80
|
nr. 23
|
€ 29.990,01
|
€ 52.535,82
|
€ 2.243,90
|
€ 1.322,80
|
nr. 24
|
€ 27.732,44
|
€ 51.324,39
|
€ 2.213,27
|
€ 1.310,38
|
nr. 25
|
€ 9.233,23
|
€ 16.010,44
|
€ 977,74
|
€ 944,88
|
nr. 26
|
€ 7.588,79
|
€ 13.833,86
|
€ 581,33
|
€ 919,15
|
nr. 27
|
€ 13.180,00
|
€ 24.472,21
|
€ 946,16
|
€ 1.029,18
|
nr. 28
|
€ 9.667,77
|
€ 16.603,79
|
€ 445,86
|
€ 945,77
|
nr. 29
|
€ 10.352,62
|
€ 20.126,05
|
€ 667,80
|
€ 982,94
|
nr. 30
|
€ 9.043,62
|
€ 17.430,61
|
€ 587,61
|
€ 955,18
|
nr. 31
|
€ 26.366,44
|
€ 49.067,44
|
€ 2.186,89
|
€ 1.287,54
|
nr. 32
|
€ 7.812,91
|
€ 15.234,92
|
€ 522,29
|
€ 932,57
|
nr. 33
|
€ 29.038,75
|
€ 53.958,76
|
€ 1.853,62
|
€ 1.333,12
|
nr. 34
|
€ 17.756,48
|
€ 34.878,31
|
€ 1.425,11
|
€ 1.138,03
|
nr. 35
|
€ 8.134,26
|
€ 16.312,41
|
€ 713,10
|
€ 945,26
|
nr. 36
|
€ 8.653,76
|
€ 17.260,57
|
€ 514,63
|
€ 952,75
|
nr. 37
|
€ 25.773,65
|
€ 49.141,10
|
€ 1.755,60
|
€ 1.283,97
|
nr. 38
|
€ 10.235,71
|
€ 18.697,23
|
€ 603,04
|
€ 968,00
|
nr. 39
|
€ 19.242,80
|
€ 38.437,30
|
€ 1.343,02
|
€ 1.172,80
|
nr. 40
|
€ 11.339,22
|
€ 20.382,98
|
€ 693,07
|
€ 985,76
|
nr. 41
|
€ 14.912,87
|
€ 28.190,86
|
€ 989,19
|
€ 1.066,80
|
nr. 42
|
€ 7.005,83
|
€ 12.502,20
|
€ 565,97
|
€ 905,68
|
nr. 43
|
€ 9.766,54
|
€ 17.395,10
|
€ 857,84
|
€ 957,53
|
nr. 44
|
€ 8.088,77
|
€ 15.648,21
|
€ 614,95
|
€ 937,63
|
nr. 45
|
€ 9.107,61
|
€ 17.045,73
|
€ 631,19
|
€ 951,11
|
nr. 46
|
€ 8.190,35
|
€ 15.644,42
|
€ 653,63
|
€ 937,98
|
nr. 47
|
€ 17.683,73
|
€ 33.480,97
|
€ 1.534,92
|
nihil
|
nr. 48
|
€ 4.892,34
|
€ 9.166,95
|
€ 283,85
|
€ 847,45
|
nr. 49
|
€ 14.017,86
|
€ 25.639,05
|
€ 1.052,37
|
€ 1.041,91
|
nr. 50
|
€ 8.339,33
|
€ 16.378,25
|
€ 608,81
|
€ 944,87
|
nr. 51
|
€ 15.503,09
|
€ 28.516,07
|
€ 1.200,74
|
€ 1.072,17
|
nr. 52
|
€ 17.915,73
|
€ 34.591,34
|
€ 1.548,19
|
€ 1.116,82
|
Melkveehouders groep B
|
|
A
|
B
|
C
|
D
|
nr. 53
|
|
€ 36.312,71
|
|
|
nr. 54
|
|
€ 19.376,89
|
|
|
nr. 55
|
|
€ 10.833,71
|
|
|
nr. 56
|
|
€ 27.726,55
|
|
|
nr. 57
|
|
€ 11.144,31
|
|
|
nr. 58
|
|
€ 27.024,07
|
|
|
nr. 59
|
€ 2.450,96
|
€ 14.657,69
|
|
|
nr. 60
|
|
€ 16.124,40
|
|
|
nr. 61
|
|
€ 16.637,61
|
|
|
nr. 62
|
|
€ 16.110,58
|
|
|
Melkveehouder groep C
|
|
A
|
B
|
C
|
D
|
nr. 63
|
|
€ 17.459,77
|
€ 597,36
|
|
2.6
Op 7 maart 2018 heeft DOC Kaas een conclusie van dupliek genomen.
2.7
Bij vonnis van 17 april 20195 (hierna ook: het eerste tussenvonnis) heeft de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) een aantal eindbeslissingen genomen in het lichaam van dit vonnis, waaronder afwijzing van de vorderingen sub A en toewijzing van de vorderingen sub C. Ook heeft de rechtbank in dit vonnis DOC Kaas toegelaten tot bewijs en haar voor zover nodig opgedragen te bewijzen dat het de melkveehouders voorafgaand aan, dan wel uiterlijk ten tijde van, het nemen van het fusiebesluit op 21 mei 2015 bekend was dat de transactiesom zou worden uitgekeerd onder de voorwaarde dat men lid bleef van DOC Kaas.
2.8
Nadat DOC Kaas aanvullende producties in het geding had gebracht,6 heeft op 11 juni 2019 getuigenverhoor plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, net als van de contra-enquête van 12 december 2019. DOC Kaas en de melkveehouders hebben elk een conclusie na enquête genomen, op 29 januari 2020 respectievelijk 11 maart 2020.
2.9
Op 2 september 2020 heeft de rechtbank een vonnis gewezen7 (hierna ook: het tweede tussenvonnis). In het lichaam van dit vonnis heeft de rechtbank een aantal eindbeslissingen genomen, waaronder toewijzing van de vorderingen sub B. Ook heeft de rechtbank in dit vonnis beslist dat DOC Kaas zal worden veroordeeld in de proceskosten. De beslissing ten aanzien van de begroting daarvan is aangehouden voor uitlating bij akte door de melkveehouders, op welke akte DOC Kaas mag reageren.
2.10
Nadat de melkveehouders hebben afgezien van het nemen van akte ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, heeft DOC Kaas verzocht om wel een akte te mogen nemen, wat door de rechtbank geweigerd is.8
2.11
Bij vonnis van 7 oktober 20209 (hierna: het eindvonnis) heeft de rechtbank DOC Kaas veroordeeld tot betaling aan iedere individuele eiser van het sub B en sub C door die individuele eiser gevorderde, inclusief de aldaar gevorderde wettelijke rente,10 met veroordeling van DOC Kaas in de proceskosten en de nakosten.
In hoger beroep
2.12
Bij dagvaarding van 9 december 2020 heeft DOC Kaas hoger beroep ingesteld van het eerste tussenvonnis, het tweede tussenvonnis en het eindvonnis, gevolgd door een memorie van grieven van 4 mei 2021.
2.13
Op 13 juli 2021 hebben de melkveehouders een memorie van antwoord, tevens memorie van eis genomen. Het incidenteel hoger beroep is niet ingesteld namens de melkveehouders nrs. 53-58 en 60.11
2.14
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel van 21 september 2021 heeft DOC Kaas verweer gevoerd.
2.15
Bij arrest van 16 november 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) een mondelinge behandeling voor de meervoudige kamer bepaald. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022, waarbij DOC Kaas en de melkveehouders gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.16
Bij het al genoemde arrest van 27 september 202212 heeft het hof:
i) het eerste tussenvonnis en het tweede tussenvonnis bekrachtigd, onder verbetering van gronden;
ii) het eindvonnis bekrachtigd, behoudens wat in rov. 3.1 daarvan is toegewezen (dat betreft de toewijzing van de vorderingen van de melkveehouders sub B en sub C, met wettelijke rente), het eindvonnis in zoverre vernietigd en in zoverre opnieuw recht doende:
iii) DOC Kaas veroordeeld tot betaling aan iedere melkveehouder van het sub B en sub C door die individuele melkveehouder gevorderde;
iv) DOC Kaas veroordeeld tot betaling van de wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) over de aan de melkveehouders nrs. 1 t/m 62 toegewezen bedragen sub B en sub C, alsmede over het aan de melkveehouder nr. 63 toegewezen bedrag sub C, alles vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag van algehele betaling;
v) DOC Kaas veroordeeld tot betaling van de ‘reguliere’ wettelijke rente (art. 6:119 BW) over het aan de melkveehouder nr. 63 toegewezen bedrag sub B vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag van algehele betaling;
vi) DOC Kaas veroordeeld tot betaling aan de melkveehouders nrs. 1 t/m 12, 14 t/m 46 en 48 t/m 52 van € 6.775,-- aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de ‘reguliere’ wettelijke rente (art. 6:119 BW) vanaf 14 september 2017 tot aan de dag van algehele betaling;
vii) DOC Kaas veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep en in de nakosten;
viii) de melkveehouders nrs. 1 t/m 52 en de melkveehouder nr. 59 veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep;
ix) het arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
x) het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.17
Ik kom hierop terug bij de bespreking van het cassatiemiddel van DOC Kaas, voor zover relevant.
In cassatie
2.18
Bij procesinleiding van 23 december 2022 heeft DOC Kaas (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het arrest.
2.19
Op 2 juni 2023 hebben de melkveehouders een verweerschrift ingediend.
2.20
Op 2 juni 2023 hebben DOC Kaas en de melkveehouders hun stellingen schriftelijk doen toelichten, op 16 juni 2023 gevolgd door re- en dupliek.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van DOC Kaas beslaat een inleiding (zonder klachten) en zeven onderdelen met klachten. Zij bestrijdt rov. 7.11-7.15, 7.18-7.20 en 7.22 van het arrest. De onderdelen 1-5 richten zich tegen rov. 7.11-7.15. Onderdeel 6 richt zich tegen rov. 7.18-7.20. Onderdeel 7 richt zich tegen rov. 7.22. Ik houd deze drie clusters hierna aan.
3.2
Een opmerking vooraf. DOC Kaas duidt in cassatie het onder 1.4 hiervoor bedoelde bedrag van € 20 miljoen aan niet als de transactiesom, zoals het hof doet, maar als “de aanblijfbonus”.13 Ik gebruik laatstgenoemde term hierna alleen bij de weergave van de onderdelen.
Onderdelen 1-5
3.3
De onderdelen 1-5 richten zich tegen rov. 7.11-7.15 van het arrest. De onderdelen 1-2 bestrijden rov. 7.11-7.13. Onderdeel 3 bestrijdt rov. 7.14. De onderdelen 4-5 bestrijden rov. 7.15.
3.4
Voor een goed begrip citeer ik eerst rov. 7.9-7.16 van het arrest.
“Geldigheid terugbetalingsverplichting
7.9 De melkveehouders hebben aan hun vordering op DOC Kaas tot uitbetaling van hun melkgeld onder meer ten grondslag gelegd dat de verrekening daarvan met de DOC Kaas teruggevorderde transactiesom niet is toegestaan. De daarvoor door DOC Kaas gebruikte grondslag van artikel 11 lid 4 van het huishoudelijk reglement is volgens de melkveehouders niet geldig omdat die afwijkt van het 'hogere' fusiebesluit van 21 mei 2015 waaruit hun recht op de transactiesom volgt. De rechtbank is de melkveehouders - na bewijslevering - in hun betoog gevolgd. Aan een bespreking van de andere door de melkveehouders gegeven (alternatieve) redenen waarom die verrekening niet is toegestaan, is de rechtbank dan ook niet toegekomen.
7.10
Voordat het hof op de grieven van DOC Kaas tegen de beslissing van de rechtbank op genoemde grond ingaat, overweegt het als volgt. Mocht één of meer van de door DOC Kaas opgeworpen grieven slagen, dan brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat, binnen de grenzen die door partijen zijn getrokken, alle in eerste instantie door partijen aangevoerde stellingen en verweren, voor zover niet prijsgegeven, in hoger beroep alsnog dan wel opnieuw moeten worden beoordeeld. Dit geldt dus ook voor de alternatieve verweren die de melkveehouders in de procedure bij rechtbank hebben aangevoerd en die door de rechtbank niet zijn beoordeeld voor zover deze relevant zijn voor de uiteindelijke beslissing in hoger beroep.
7.11
Eén van de andere door de melkveehouders aangevoerde verweren is dat de bepaling in artikel 11 lid 4 van het huishoudelijk reglement ('de terugbetalingsverplichting’) een statutaire basis mist en om die reden nietig is. Het hof is het daarmee eens. Uit de artikelen 2:27 lid 4 sub c. en 2:34a jo. artikel 2:53a lid 1 jo artikel 2:60 BW volgt dat de uit het lidmaatschap van een coöperatie voortvloeiende verplichtingen en verbintenissen bij of krachtens de statuten aan de leden kunnen worden opgelegd. Deze bepalingen brengen mee dat een statutaire basis is vereist voor de verplichtingen en verbintenissen die aan het lidmaatschap worden gekoppeld. De statuten kunnen weliswaar bepalen dat een orgaan van de coöperatie bij besluit verbintenissen kan opleggen aan de leden of dat een verbintenis nader wordt uitgewerkt in een huishoudelijk reglement, doch de aard van de treffende verbintenis moet steeds uit de statuten kenbaar zijn. Is een besluit van een orgaan van de coöperatie waarbij een verbintenis aan de leden wordt opgelegd niet op de statuten gegrond, dan is het nietig en bindt het de leden niet.14 De verbintenis om een van de coöperatie ontvangen bedrag terug te betalen indien een lid zijn lidmaatschap binnen een bepaalde termijn beëindigt, vloeit uit het lidmaatschap voort en behoeft dus een statutaire basis. Naar het oordeel van het hof geldt dit ook voor een verplichting tot terugbetaling van een transactiesom als hier aan de orde.
7.12
DOC Kaas heeft aangevoerd dat de basis voor de in artikel 11 lid 4 HR neergelegde verplichting tot terugbetaling van een extra vergoeding die het gevolg is van de fusie ('de transactiesom’) kan worden gevonden in de artikelen 15 lid 1, 32 lid 1, 33 lid 8 en 40 van de statuten. Het hof kan DOC Kaas daarin niet volgen. Artikel 15 lid 1 kent in algemene zin een bevoegdheid toe aan leden 'naast de verplichtingen die voortvloeien uit de statuten, reglementen en met de coöperatie gesloten overeenkomsten’ andere verplichtingen op te leggen. Daarmee is niet voldaan aan de eis dat de aard van de hier aan de orde zijnde verbintenis tot terugbetaling in voldoende mate kenbaar is uit de statuten. Artikel 32 lid 1 ziet op de wijze van en grondslagen waarop de geleverde melk met de melkveehouders moet worden afgerekend en heeft daarmee betrekking op de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van de melk en de afrekening daarvan. Ook deze bepaling vormt daarmee niet een voldoende statutaire basis voor de verplichting tot terugbetaling van het aandeel in de transactiesom. Artikel 33 lid 8 regelt dat de ledenraad besluit over de bestemming van een positief saldo van de exploitatie zoals dat blijkt uit de jaarrekening. Het gaat hier om een winstbestemming en niet om een verplichting tot terugbetaling van leden van eerder ontvangen bedragen. Artikel 40 bepaalt in algemene zin dat de ledenraad een huishoudelijk reglement en andere reglementen kan vaststellen. Ook die bepaling is te weinig specifiek om te kunnen dienen als kenbare grondslag voor wat DOC Kaas via artikel 11 lid 4 HR in mindering wil brengen. Een en ander wordt niet anders als genoemde bepalingen in onderlinge samenhang worden beschouwd.
7.13
Nu DOC Kaas niet duidelijk heeft kunnen maken waar de basis voor terugbetaling in haar statuten kan worden gevonden, moet de slotsom luiden dat deze er niet is en dat sprake is van een met artikel 2:60 BW strijdige situatie en dat artikel 11 lid 4 HR een nietige bepaling is. Dit wordt niet anders als in aanmerking wordt genomen, zoals DOC Kaas aanvoert, dat artikel 11 HR op basis van unanimiteit en zonder bezwaar van welk lid dan ook tot stand is gekomen. Gevolg is dat DOC Kaas de aan de melkveehouders (met uitzondering de melkveehouder onder nummer 63) uitgekeerde transactiesom niet mocht verrekenen met het nog aan hen verschuldigde bedrag aan melkgeld.
7.14
Melkveehouder onder nummer 63 aan wie DOC Kaas de uitbetaling van een transactiesom heeft geweigerd, heeft aangevoerd dat ook de bepaling in artikel 11 lid 2 HR een ongeoorloofde uittreedvoorwaarde is in de zin van artikel 2:60 BW en daarom niet aan hem kan worden tegengeworpen. Het hof is het daarmee eens. Uit artikel 2:60 BW volgt onder meer dat een uittreedvoorwaarde in de statuten moet zijn opgenomen. Daaraan is voldaan als de voorwaarde uit de statuten kenbaar is en de aard en de omvang van de daaruit volgende verplichtingen voldoende bepaalbaar zijn.15 Een voorbeeld van een uittreedvoorwaarde is het betalen van een uittreedvergoeding, maar ook het vervallen van een bestaande aanspraak (bijvoorbeeld een saldo op de ledenrekening) kan een voorwaarde zijn die statutair aan een uittreding wordt verbonden. In dit geval heeft DOC Kaas de uittreedvoorwaarden geregeld in artikel 13 van de statuten. Die bepaling houdt in dat geen uittreedvergoeding is verschuldigd als bij opzegging van het lidmaatschap van de coöperatie tenminste een opzegtermijn van één jaar in acht wordt genomen. Een andere voorwaarde voor uittreding is in de statuten niet te lezen. Het weigeren aan een uittredend lid van uitbetaling van een aan de leden toegekende vergoeding om reden van diens (voorgenomen) uittreding moet echter als een voorwaarde voor uittreding worden aangemerkt die onder het bereik valt van artikel 2:60 BW. De consequentie dat vanwege de opzegging van het lidmaatschap (alsnog) geen recht bestaat op een tijdens het fusiebesluit van 21 mei 2015 aan alle leden, en dus ook aan melkveehouder onder nummer 63, toegezegde (extra) (financiële) vergoeding, is als zodanig dus niet uit artikel 13 van de statuten kenbaar. Ook de aard en omvang van wat het lid dan bij opzegging misloopt, is (daarmee) onvoldoende bepaalbaar. Dat DOC Kaas een en ander vermeldt in het huishoudelijk reglement en dat haar hoogste orgaan, de Ledenraad, daarmee (unaniem) akkoord is gegaan, is onvoldoende, omdat de voorwaarde (van het alsnog geen recht hebben op een bepaalde al toegezegde vergoeding) zelf statutaire basis moet hebben. In zoverre kunnen die voorwaarden in artikel 11 HR niet worden tegengeworpen. Of die voorwaarden voldoen aan de andere vereisten van artikel 2:60 BW is daarmee hier niet relevant. Het staat vast dat de melkveehouder onder nummer 63 ten tijde van het fusiebesluit van 21 mei 2015 lid van DOC Kaas was en de minimale opzegtermijn van één jaar in acht heeft genomen. Gevolg is dat DOC Kaas de uitbetaling van de transactiesom niet mocht weigeren om reden dat melkveehouder onder nummer 63 zijn lidmaatschap na het fusiebesluit heeft opgezegd.
7.15
DOC Kaas kan uitbetaling van het melkgeld dus niet weigeren met een beroep op de leden 2 en 4 van artikel 11 HR. Dat betekent niet, zoals DOC Kaas betoogt, 'dus' dat geheel artikel 11 HR nietig is dan wel vernietigd moet worden en het DOC Kaas (bijgevolg) vrijstaat een nieuw besluit te nemen over de toekenning van de transactiesom. Een verklaring voor recht dat dat artikel nietig is, is niet gevorderd en een vordering tot vernietiging van (delen van) dat artikel ligt evenmin voor. DOC Kaas kan zodoende evenmin worden gevolgd in haar stelling dat, als artikel 11 HR (deels) gebrekkig is, zij de transactiesom onverschuldigd heeft betaald en zij de uitgekeerde bedragen daarom alsnog in mindering op het melkgeld kan brengen. De aanspraak van de melkveehouders op hun deel van de transactiesom vloeit immers rechtstreeks voort uit het fusiebesluit van 21 mei 2015; de daarop door DOC Kaas toegepaste voorwaarde van een minimale lidmaatschapsduur na de fusie mist, zoals hiervoor in rov. 7.11 tot en met rov. 7.14 is overwogen, toepassing omdat de daarvoor noodzakelijke statutaire basis ontbreekt.
7.16
Het verrekeningsverweer van DOC Kaas tegen de sub B. en C. gevorderde bedragen wordt door het hof om een andere reden verworpen dan door de rechtbank is gedaan. De grieven 1 tot en met 6 in principaal hoger beroep komen op tegen de door rechtbank gebruikte grond van strijdigheid met het fusiebesluit van 21 mei 2015 voor verwerping van het verrekeningsverweer van DOC Kaas. Die grieven kunnen ook bij gegrondbevinding daarvan niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden, zo volgt uit het voorgaande. Deze grieven kunnen daarom verder onbesproken worden gelaten”.
Onderdeel 1
3.5
Onderdeel 1 valt uiteen in een inleiding (nr. 1.0)16 en vier subonderdelen met klachten (nrs. 1.1-1.4). Deze komen neer op het volgende.17
3.5.1
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 7.11-7.13 van het arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit omdat het hof daarmee heeft miskend dat op grond van art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a lid 1 jo. 2:60 BW (i) een statutaire basis alleen is vereist voor het opleggen van (daadwerkelijke) (additionele) ‘verplichtingen’18 aan de leden. En/althans (ii) als zodanig niet kan dienen het in isolatie bezien van de terugbetalingsverbintenis die ontstaat als een lid na ontvangst van zijn (voorschot op de) aanblijfbonus toch niet aanblijft. En/althans (iii) geen statutaire basis is vereist voor het vaststellen dan wel nader uitwerken van voorwaarden voor de toekenning van een (eenmalige) (onverplichte) extra aanblijfbonus aan de leden. Ik citeer het vervolg:
“De artikelen 2:27 lid 4 sub c. en 2:34a jo. 2:53a lid 1 jo. 2:60 BW beogen de leden te beschermen tegen het opleggen van verplichtingen die een verzwaring van hun lasten meebrengen, waarop de leden - gelet op de statuten - ten tijde van het aangaan van het lidmaatschap niet bedacht hadden hoeven te zijn. Onder het begrip 'verplichtingen' die een statutaire basis behoeven in deze artikelen vallen niet - hetgeen wordt miskend door het hof - (nadere uitwerkingen van) toekenningsvoorwaarden voor (bijzondere eenmalige) extra (aanblijf)bonusuitkeringen van een coöperatie (die ook niets met de reguliere melkverwerking of -afrekening te maken hebben); laat staan dat als zodanig kan dienen het in isolatie bezien van een verbintenis die kan ontstaan in het geval wel een (voorschot op een) aanblijfbonus wordt aangevraagd maar het betreffende lid vervolgens niet aanblijft; al was het maar omdat de lasten van de leden door de betreffende aanblijfbonus niet worden verzwaard en aan de leden daarmee dus ook geen (nieuwe) verplichtingen worden opgelegd; althans dat het hof dit op het niveau van de voor het lid geldende (aanblijfbonus)regeling moet beoordelen en niet alleen op het niveau van een enkele uit de regeling gelichte maar daar onverbrekelijk mee samen hangende c.q. daaruit voortvloeiende verbintenis, in isolatie bezien”.
3.5.2
Subonderdeel 1.2 klaagt dat voor zover het hof dit niet heeft miskend, diens oordeel dat art. 11 lid 4 HR kwalificeert als een verplichting waarvoor op grond van art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a lid 1 jo. 2:60 BW een statutaire basis is vereist onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Dit omdat niet valt in te zien dat de eenmalige extra aanblijfbonus, of het voldoen aan de voor ontvangst daarvan geldende aanblijfvoorwaarde, als een dergelijke verplichting zou kwalificeren. Althans omdat hetgeen het hof in dit kader heeft vastgesteld die conclusie niet kan dragen, zeker niet als voor de vaststelling redengevend is geweest de terugbetalingsverbintenis in isolatie bezien. Het voorgaande geldt te meer in het licht van de essentiële en ten onrechte door het hof bij zijn oordeel niet betrokken stelling van DOC Kaas dat art. 11 lid 4 HR geen zelfstandige of additionele verplichting (in de zin van art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a lid 1 jo. 2:60 BW) voor de leden bevat, maar slechts een voorwaarde stelt voor de (definitieve) toekenning van een eenmalige, extra aanblijfbonus. Het hof is in rov. 7.11-7.13 in het geheel niet ingegaan op dit betoog, en heeft slechts apodictisch, zonder enige motivering overwogen dat sprake is van een 'verplichting' in de zin van art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a lid 1 jo. 2:60 BW.
3.5.3
Subonderdeel 1.3
19 wordt opgeworpen voor zover ‘s hofs oordeel in rov. 7.11-7.13 aldus gelezen moet worden dat art. 11 lid 4 HR kwalificeert als een ‘uittreedvoorwaarde’ waarvoor op grond van art. 2:60 BW een statutaire basis is vereist. In dat geval getuigt (ook) dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Van een uittreedvoorwaarde in de zin van art. 2:60 BW is immers slechts sprake als aan de leden een verplichting wordt opgelegd die hun mogelijkheid om hun lidmaatschap op te zeggen belemmert. Althans, onder het begrip 'uittredingsvoorwaarde' valt niet een voorwaarde voor (definitieve) aanspraak op een eenmalige, additionele aanblijfbonus.
3.5.4
Subonderdeel 1.4 klaagt dat voor zover het hof dit niet heeft miskend, genoemd oordeel ook onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd nu niet valt in te zien dat de eenmalige extra aanblijfbonus, of het voldoen aan de voor definitieve aanspraak daarop geldende voorwaarde, als een dergelijke uittreedvoorwaarde in de zin van art. 2:60 BW zou kwalificeren. Althans omdat hetgeen het hof in dit kader heeft vastgesteld die conclusie niet kan dragen. Het voorgaande geldt te meer (eveneens voor zover het hof zich baseert op art. 2:27 lid 4 sub c en 2:34a jo. 2:53a lid 1 BW) in het licht van bepaalde - sub a-c genoemde - essentiële stellingen van DOC Kaas die het hof niet (voldoende) kenbaar bij zijn oordeel betrekt, als gevolg waarvan diens oordeel onvoldoende begrijpelijk is althans blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof oordeelt dat de betreffende omstandigheden rechtens niet relevant zouden zijn voor de beoordeling.
Behandeling
3.6
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.7
Te beginnen met subonderdeel 1.1.
3.7.1 ’
’s Hofs oordeel in rov. 7.11-7.13 van het arrest draait om het verweer van de betreffende melkveehouders dat de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” - een term die art. 11 lid 4 HR zelf ook hanteert - een statutaire basis mist en daarom nietig is. Welke terugbetalingsverplichting het hof in rov. 7.11-7.12 wel duidt als de uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichting voor een lid van DOC Kaas tot terugbetaling van een extra vergoeding die het gevolg is van de fusie met DMK (het ontvangen deel van de transactiesom) indien het lid zijn lidmaatschap van DOC Kaas beëindigt binnen een bepaalde termijn, te weten - zie art. 11 lid 4, eerste zin HR - voor 31 december 2018. Het hof honoreert dit verweer blijkens rov. 7.13, eerste zin: nu DOC Kaas niet duidelijk heeft kunnen maken waar de basis voor terugbetaling in haar statuten kan worden gevonden, moet de slotsom luiden dat deze er niet is, dat sprake is van een met art. 2:60 BW strijdige situatie en dat art. 11 lid 4 HR een nietige bepaling is. Het hof spitst dit oordeel wat betreft de wet dus toe op art. 2:60 BW, waar het in rov. 7.11 nog breder verwijst naar “de artikelen 2:27 lid 4 sub c. en 2:34a jo. artikel 2:53a lid 1 jo artikel 2:60 BW”.20
3.7.2
Dit betekent vooreerst dat het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het ervan uitgaat dat het hof in rov. 7.13 het honoreren van dat verweer van de betreffende melkveehouders baseert op strijd met een andere wettelijke bepaling dan art. 2:60 BW. En verder dat het subonderdeel ook strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het ervan uitgaat dat het hof de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” niet duidt als de uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichting voor een lid van DOC Kaas tot terugbetaling van een extra vergoeding die het gevolg is van de fusie met DMK (het ontvangen deel van de transactiesom) indien het lid zijn lidmaatschap van DOC Kaas beëindigt binnen een bepaalde termijn, te weten voor 31 december 2018. Het subonderdeel strandt eveneens voor zover het die feitelijke grondslag niet ontbeert. Anders dan het subonderdeel dan voorstaat, geeft het hof immers geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen - zoals het doet in rov. (7.11-)7.13 - dat de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” als geciteerd in rov. 4.5 een uittredingsvoorwaarde is in de zin van art. 2:60 BW, waarvoor een statutaire basis is vereist, maar ontbreekt. Ik licht dit toe.
3.7.3
Een coöperatie is een bij notariële akte als coöperatie opgerichte vereniging (art. 2:53 lid 1, eerste zin BW). Zij moet zich blijkens de statuten ten doel stellen in bepaalde stoffelijke behoeften van haar leden te voorzien krachtens overeenkomsten, anders dan van verzekering, met hen gesloten in het bedrijf dat zij te dien einde te hunnen behoeve uitoefent of doet uitoefenen (art. 2:53 lid 1, tweede zin BW). In de systematiek van Boek 2 BW is de coöperatie geen gewone vereniging in de zin van Titel 2, maar een eigenstandige privaatrechtelijke rechtspersoon als geregeld in Titel 3.21 Wel zijn op de coöperatie bepaalde bepalingen uit die Titel 2 van toepassing, via schakelbepaling (art. 2:53a lid 1 BW). De vrijheid van uittreding wordt voor leden van de gewone vereniging geregeld in art. 2:35 lid 1 sub b en 2:36 BW. De eerste bepaling brengt mee dat het lidmaatschap eindigt door opzegging door het lid. De tweede bepaling bevat nadere regels over opzegging van het lidmaatschap. Deze bepalingen gelden krachtens genoemde schakelbepaling ook voor de coöperatie, met dien verstande dat daarbij art. 2:60 BW in acht moet worden genomen.
3.7.4
Art. 2:60 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij de statuten van de coöperatie voorwaarden kunnen worden verbonden aan de uittreding van een lid. Die voorwaarden moeten volgens de bepaling in overeenstemming zijn met het doel en de strekking van de coöperatie. Voorts moet de vrijheid van uittreding daarbij behouden blijven. Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden.22 In de Asser/Kroeze wordt art. 2:60 BW kortweg aldus geduid:23
“Art. 2:60 BW legt het beginsel van vrijheid van uittreding uit de coöperatie vast, maar voegt daaraan toe dat daaraan bij de statuten voorwaarden kunnen worden verbonden. Zo is dikwijls een uittreedvergoeding verschuldigd”.
3.7.5
Dat een uittredingsvoorwaarde in de zin van art. 2:60 BW een statutaire basis vereist, volgt niet alleen uit deze bepaling zelf (“bij de statuten”, etc.). Dit vindt ook bevestiging in recente rechtspraak van de Hoge Raad over “de eis van art. 2:60 BW dat de uittredingsvoorwaarde is opgenomen in de statuten”.24 Aan welke eis volgens de Hoge Raad is voldaan:25
“4.1.3 (…) als uit de statuten voor de leden deze voorwaarde kenbaar is en de aard en omvang van de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor hen bepaalbaar zijn. In dat geval is immers aan het doel en de strekking van die eis voldaan”.
Daarop liet de Hoge Raad volgen:26
“4.1.4 Het hof heeft geoordeeld dat uit art. 13 lid 1 van de statuten van DOC voldoende kenbaar is dat sprake is van een verplichting tot vergoeding van de schade die DOC lijdt ten gevolge van de beëindiging van het lidmaatschap (…). Voorts heeft het hof geoordeeld dat deze schadevergoedingsverplichting ook voldoende bepaalbaar is (…). Uit zijn overwegingen volgt voorts dat uit art. 13 lid 1 van de statuten voldoende duidelijk blijkt hoe de schadevergoeding berekend moet worden, namelijk als een concrete schadevergoeding, overeenkomstig de wettelijke uitgangspunten, en dat DOC daarom aanspraak kan maken op die vergoeding (…). In dat oordeel ligt besloten dat de omstandigheid dat in het onderhavige geval nog geen gevolg was gegeven aan de bepaling in art. 13 lid 1 van de statuten dat de grondslagen van de schadevergoeding in het huishoudelijk reglement zullen worden vastgesteld, niet verhindert dat aan de eisen van art. 2:60 BW is voldaan.
Deze oordelen van het hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, verweven als zij zijn met beoordelingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd”.27
3.7.6
Dan resteert de vraag of de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” zo’n uittredingsvoorwaarde is. Bevestigende beantwoording strookt met de open formulering in art. 2:60 BW van uittredingsvoorwaarden waar het hier om kan gaan, waarvoor blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling bewust is gekozen:28
“Op het voetspoor van prof. Van der Grinten wensen enige leden een scherpere limitering van de toelaatbare uittredingsvoorwaarden; zij kunnen er voor gevoelen dat deze niet verder mogen gaan dan een bijdrage in een bestaand tekort en het verlies van de kapitaaldeelneming van het lid. De ondergetekende meent een dergelijke bepaling niet te moeten voorstellen. Het is mogelijk dat onder zekere omstandigheden de voorgestelde bepaling scherper zal zijn dan die, welke de bovengenoemde leden zich denken. De ondergetekende meent dat de voorgestelde redactie de rechter in de gelegenheid zal stellen tot juiste oplossingen te komen. Wanneer men een specifieke limitering in de wet opneemt, zal men niet voor alle gevallen een juiste oplossing geven. Reeds bij de totstandkoming van de Wet op de Coöperatieve Vereenigingen 1925 (Memorie van Toelichting p. 9 en Memorie van Antwoord p. 6) is van de zijde van de Regering hetzelfde betoogd”.29
Dit laatste wijst niet erop dat art. 2:60 BW restrictief uitgelegd moet worden. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat deze bepaling een zekere bescherming beoogt te bieden aan leden van de coöperatie, waar het gaat om voorwaarden verbonden aan hun uittreding als lid: daaraan stelt art. 2:60 BW niet voor niets bepaalde eisen. Zo’n bevestigende beantwoording vindt verder een anker in de literatuur omtrent deze bepaling. Illustratief is het volgende citaat uit de Asser/Rensen:30
“De vraag rijst welke voorwaarden op grond van art. 2:60 BW aan uittreding kunnen worden verbonden. De wetgever heeft ervan afgezien een wettelijke opsomming te geven. Meestal gaat het om voorwaarden van financiële aard, wat te verklaren is vanuit de gedachte dat de voorwaarde het gemis aan economisch verkeer (dat ontstaat door het uittreden van een lid) beoogt te compenseren. Het moet gaan om voorwaarden die als gevolg van de uittreding ontstaan.
Een uittreedvoorwaarde houdt dikwijls in dat het uittredende lid een geldsom aan de coöperatie moet betalen die gerelateerd is aan het zakelijk verkeer dat hij met de coöperatie in een bepaalde periode heeft onderhouden. Een andere financiële voorwaarde is, dat door het lid gedane investeringen in de coöperatie moeten worden achtergelaten (…). Een variant daarop is het verlies van aanspraak op de ledenrekening, als uittreedvoorwaarde. De op de ledenrekening geboekte bedragen zijn gewoonlijk exploitatiewinsten van de coöperatie, die aan de leden tegoed worden geschreven, maar die niet worden uitgekeerd. De ledenrekening heeft ten doel exploitatiewinsten in de coöperatie te houden ter financiering. Ook is denkbaar dat bepaalde zaken die het lid via het lidmaatschap van de coöperatie voordelig heeft kunnen verkrijgen, bij uittreden aan de coöperatie moeten worden gelaten dan wel dat de marktwaarde daarvan aan de coöperatie moet worden vergoed.
Een uittreedvoorwaarde van andere aard is de voorwaarde dat slechts een bepaald maximumaantal leden per jaar de coöperatie mag verlaten. Duidelijk is dat met deze bepaling, die in de praktijk voorkomt, wordt beoogd plotselinge leegloop te voorkomen. Ondanks dat deze voorwaarde op gespannen voet staat met de vrijheid van uittreding, zou ik menen dat ze rechtsgeldig in de statuten kan worden opgenomen. (…)
(…)
Is er sprake van een uittreedvoorwaarde in de situatie waarin een coöperatie haar dochtervennootschap verkoopt aan een derde partij en de verkoopprijs daarvan uitkeert aan haar leden onder het beding dat leden die voor de fusiedatum uittreden deze opbrengst moeten terugbetalen aan de coöperatie? Dat lijkt mij het geval. Ook al gaat het om een terugbetalingsverplichting van een incidentele bate, deze verplichting ontstaat alleen bij (voortijdig) uittreden. Dat betekent dat aan de eisen van art. 2:60 BW moet zijn voldaan; zie daarover [265]”.31
3.7.7
Kortom, het subonderdeel stelt hoe dan ook te hoge eisen aan toepassing van art. 2:60 BW in het onderhavige geval, welke opvatting geen steun vindt in het recht en het hof ook niet huldigt in rov. 7.11-7.13 (of elders in het arrest). Dit geldt dus ook voor zover het subonderdeel betoogt dat art. 2:60 BW uitgaat van een uittredingsvoorwaarde die de mogelijkheid voor leden om hun lidmaatschap te beëindigen (door opzegging) in nog weer verdergaande mate belemmert dan in het onderhavige geval art. 11 lid 4 HR doet.
3.8
Dan subonderdeel 1.2.
3.8.1
Het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het tot uitgangspunt neemt (“Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend”, etc.) dat het hof in rov. 7.11-7.13 uitgaat van de in subonderdeel 1.1 gepropageerde rechtsopvatting. Dat doet het hof immers - en terecht - niet. Zie onder 3.7-3.7.7 hiervoor. Het subonderdeel strandt ook voor het overige.
3.8.2
Voor zover het subonderdeel klaagt over duiding door het hof van art. 11 lid 4 HR buiten het kader van art. 2:60 BW mist het hoe dan ook doel, nu voor het hof in rov. 7.11-7.13 wat betreft de wet uiteindelijk bepalend is of zich hier een met art. 2:60 BW strijdige situatie voordoet. Oftewel: of de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” een uittredingsvoorwaarde is in de zin van art. 2:60 BW, waarvoor een statutaire basis is vereist, maar ontbreekt.
3.8.3
Het subonderdeel loopt tot slot ook vast voor zover het erover klaagt dat het hof, bij de kwalificatie in rov. 7.11-7.13 van de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” als uittredingsvoorwaarde in de zin van art. 2:60 BW, dit oordeel nader had moeten motiveren, te meer in het licht van de stelling van DOC Kaas waarop het subonderdeel aan het slot doelt. Erop neerkomend “dat art. 11 lid 4 HR slechts een voorwaarde stelt voor de (definitieve) toekenning van een eenmalige, extra aanblijfbonus”. Ik licht dit toe.
3.8.4
Als gezegd: het hof duidt deze terugbetalingsverplichting in rov. 7.11-7.12 wel als de uit het lidmaatschap voortvloeiende verplichting voor een lid van DOC Kaas tot terugbetaling van een extra vergoeding die het gevolg is van de fusie met DMK (het ontvangen deel van de transactiesom) indien het lid zijn lidmaatschap van DOC Kaas beëindigt binnen een bepaalde termijn, te weten voor 31 december 2018. Zie onder 3.7.1 hiervoor.
3.8.5
Dit is een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel. Dat strookt immers met de in rov. 4.5 geciteerde bewoordingen van art. 11 lid 4 HR, waarbij het hof kenbaar nauw aansluit in rov. 7.11-7.13 getuige ook het opschrift “Geldigheid terugbetalingsverplichting” (boven rov. 7.9). En waarin zelfs met zoveel woorden wordt gerept van “Deze terugbetalingsverplichting” (art. 11 lid 4, tweede zin HR). Wat, voor zover hier relevant, terugslaat op de gehoudenheid van een lid dat voor 31 december 2018 zijn lidmaatschap van de coöperatie beëindigt (op welke wijze dan ook) reeds ontvangen tranches van de transactiesom aan de coöperatie terug te betalen (art. 11 lid 4, eerste zin HR).32 Zie ook onder 3.7.1 hiervoor. M.i. valt dan ook niet vol te houden, anders dan het subonderdeel suggereert, dat het hof “slechts apodictisch, zonder enige motivering” de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” duidt als een uittredingsvoorwaarde in de zin van art. 2:60 BW.
3.8.6
Bij deze stand van zaken behoefde het hof niet nader te responderen op genoemde stelling van DOC Kaas. Te minder nu:
- art. 11 lid 4 HR ervan uitgaat dat het betreffende lid tranches van de transactiesom heeft ontvangen, conform art. 11 lid 1-3 HR (die het hof ook citeert in rov. 4.5 en niet uit het oog verliest in rov. 7.11-7.13);
- dit uitgangspunt feitelijk ook opgaat voor de melkveehouders groep A en groep B, die - als vastgesteld in rov. 4.6 - hun deel van de transactiesom uitgekeerd hebben gekregen in de periode april-juli 2016;
- art. 11 HR niet rept van “(definitieve) toekenning van een eenmalige, extra aanblijfbonus”, maar - aldus de aanhef - van uitkering van de transactiesom groot € 20 miljoen aan de leden met inachtneming van de in art. 11 lid 1-4 HR vervatte regels;
- art. 11 lid 4, laatste zin HR stipuleert dat de coöperatie “deze terugbetalingsverplichting” kan verrekenen met al hetgeen zij uit welken hoofde dan ook verschuldigd is aan het (oud-)lid;
- dit laatste feitelijk ook opgaat voor de melkveehouders groep A en groep B, nu - als vastgesteld in rov. 4.9-4.10 - DOC Kaas een bedrag gelijk aan het aan deze groepen uitgekeerde deel van de transactiesom op hun melkgeld heeft ingehouden (zie ook rov. 7.9 en 7.13, laatste zin).
3.8.7
Aan het voorgaande doet naar de aard niet af dat volgens art. 11 lid 4 HR een terugbetalingsverplichting ook geldt voor een lid dat - niet voor 31 december 2018 zijn lidmaatschap van de coöperatie beëindigt (op welke wijze dan ook), maar - voor 31 december 2018 ophoudt conform de reglementen van en overeenkomsten met de coöperatie melk te leveren aan de coöperatie.33 Dat ook in dat geval een terugbetalingsverplichting geldt, laat onverlet dat in eerstgenoemd geval34 de terugbetalingsverplichting ontstaat door het voortijdig uittreden van het lid, waarmee sprake is van een uittredingsvoorwaarde in de zin van art. 2:60 BW. Daarop heeft het hof het oog in rov. 7.11-7.13. Zie ook onder 3.7-3.7.7 hiervoor.
3.9
Dan subonderdeel 1.3.
3.9.1
Het subonderdeel strandt in het voetspoor van subonderdeel 1.1. Zie onder 3.7-3.7.7 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.10
Tot slot subonderdeel 1.4.
3.10.1
Het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het tot uitgangspunt neemt (“Voor zover het hof het voorgaande niet mocht hebben miskend”, etc.) dat het hof in rov. 7.11-7.13 uitgaat van de in subonderdeel 1.1 en/of subonderdeel 1.3 gepropageerde rechtsopvatting. Dat doet het hof immers - en terecht - niet. Zie onder 3.7-3.7.7 en 3.9-3.9.1 hiervoor.
3.10.2
Het subonderdeel strandt ook voor het overige, in het voetspoor van subonderdelen 1.1-1.2. Zie onder 3.7-3.7.7 en 3.8-3.8.7 hiervoor. Daarbij verdient opmerking dat DOC Kaas evenmin gebaat is bij haar in het subonderdeel sub b bedoelde stelling, erop neerkomend dat “artikel 11 lid 4 HR feitelijk niet als uittredingsbeperking [is] ervaren door de melkveehouders”. Ik licht dit toe.
3.10.3
Vooropgesteld: hierover valt niets te lezen in de door het subonderdeel genoemde vindplaatsen in de memorie van grieven zijdens DOC Kaas,35 laat staan ter adstructie van een betoog dat art. 2:60 BW hier toepassing zou missen omdat art. 11 lid 4 HR geen uittredingsvoorwaarde in de zin van art. 2:60 BW oplevert. In die vindplaatsen gaat het over iets anders, te weten de (genuanceerde) bewijsopdracht van de rechtbank aan DOC Kaas als bedoeld in rov. 2.2 van het tweede tussenvonnis.36 Dit gaf het hof geen aanleiding diens oordeel in rov. 7.11-7.13 nader te motiveren.
3.10.4
Hierover valt wel iets te lezen in een van de twee genoemde vindplaatsen in de conclusie van antwoord zijdens DOC Kaas.37 Te weten de stelling dat art. 11 lid 4 HR voor de melkveehouders nooit heeft gefunctioneerd als “uittredingsbeperking”, omdat zij de keuze voor opzeggen al hadden gemaakt, alleen nog niet kenbaar hadden gemaakt. Nog afgezien van de feitelijke merites hiervan: dat een lid ondanks art. 11 lid 4 HR voortijdig uittreedt, laat onverlet dat dan op grond van art. 11 lid 4 HR de terugbetalingsplicht ontstaat voor dit lid door diens voortijdige uittreden. Wat een uittredingsvoorwaarde in de zin van art. 2:60 BW oplevert. Zie onder 3.7-3.7.7 hiervoor. Deze stelling gaf het hof dus evenmin aanleiding diens oordeel in rov. 7.11-7.13 nader te motiveren.
3.10.5
De andere vindplaats in de conclusie van antwoord van DOC Kaas die het subonderdeel noemt,38 maakt deel uit van haar verweer tegen de stelling van de melkveehouders dat de terugbetalingsverplichting van art. 11 lid 4 HR in strijd is met een ander in art. 2:60 BW genoemd vereiste dan dat sprake is van een uittredingsvoorwaarde, te weten dat de uittredingsvoorwaarde wordt gesteld “met behoud der vrijheid van uittreding uit de coöperatie”.39 Ook dit betreft dus een stellingname van DOC Kaas in het kader van een andere vraag. Bovendien: voor zover daarin al iets te lezen valt dat ook relevant is voor de daaraan voorafgaande vraag of de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” een uittredingsvoorwaarde is in de zin van art. 2:60 BW, betreft dit een herhaling van de onder 3.10.4 hiervoor genoemde stelling van DOC Kaas, die haar als gezegd niet baat.
3.11
Daarmee is gegeven dat het onderdeel faalt.
Onderdeel 2
3.12
Onderdeel 2 valt uiteen in drie subonderdelen met klachten (nrs. 2.1-2.3). Deze komen neer op het volgende.40
3.12.1
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof art. 24 Rv geschonden heeft, dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, doordat het in rov. 7.11-7.13 van het arrest ten onrechte niet (kenbaar) het beroep van DOC Kaas heeft beoordeeld op, c.q. de stellingen van DOC Kaas bij zijn oordeel heeft betrokken dat, een beroep door de melkveehouders op het ontbreken van een statutaire basis onder de gegeven omstandigheden in strijd is met, althans onaanvaardbaar is gelet op, de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW.
3.12.2
Subonderdeel 2.2 klaagt dat ’s hofs oordeel te meer onbegrijpelijk is, gelet op bepaalde - sub a-e genoemde - essentiële nadere stellingen die DOC Kaas in dit verband heeft aangevoerd en het hof niet kenbaar bij zijn oordeel heeft betrokken. Althans dat genoemd oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting in het geval het hof de betreffende omstandigheden niet relevant heeft geacht voor de beoordeling van het beroep op art. 2:8 BW.
3.12.3
Subonderdeel 2.3 wordt opgeworpen voor het geval het hof in genoemde stellingen van DOC Kaas geen (expliciet) beroep heeft gelezen op het onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn van het beroep van de melkveehouders op het ontbreken van een statutaire basis voor art. 11 lid 4 HR, en daarom geen beroep daarop bij zijn oordeel heeft betrokken. In dat geval heeft het hof aan die stellingen een onbegrijpelijke uitleg gegeven althans miskend dat het op grond van art. 25 Rv verplicht was ambtshalve de rechtsgronden (hier in het bijzonder art. 2:8 lid 2 BW) aan te vullen. Mocht het hof hebben gemeend dat deze stellingen in hoger beroep niet ter beoordeling voorlagen, dan heeft het op dit punt de devolutieve werking van het hoger beroep miskend.
Behandeling
3.13
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.14
Te beginnen met subonderdeel 2.1.
3.14.1
Als gezegd: ’s hofs oordeel in rov. 7.11-7.13 van het arrest draait om het verweer van de betreffende melkveehouders dat de in art. 11 lid 4 HR vervatte “terugbetalingsverplichting” een statutaire basis mist en daarom nietig is. En: het hof honoreert dit verweer blijkens rov. 7.13, eerste zin: nu DOC Kaas niet duidelijk heeft kunnen maken waar de basis voor terugbetaling in haar statuten kan worden gevonden, moet de slotsom luiden dat deze er niet is, dat sprake is van een met art. 2:60 BW strijdige situatie en dat art. 11 lid 4 HR een nietige bepaling is. Daaraan voegt het hof toe in rov. 7.13, tweede zin dat dit niet anders wordt als in aanmerking wordt genomen, zoals DOC Kaas aanvoert, dat art. 11 HR op basis van unanimiteit en zonder bezwaar van welk lid dan ook tot stand is gekomen. Gevolg is, aldus het hof in rov. 7.13, laatste zin, dat DOC Kaas de aan de melkveehouders groep A en groep B uitgekeerde transactiesom niet mocht verrekenen met het nog aan hen verschuldigde bedrag aan melkgeld.
3.14.2
Het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Met rov. 7.13, tweede zin respondeert het hof op de vindplaatsen in de spreekaantekeningen in hoger beroep zijdens DOC Kaas onder het opschrift “Belang Oud-leden niet geschaad”,41 alsmede op de daarop aansluitende vindplaats in haar conclusie van dupliek die het subonderdeel nog noemt.42 M.i. brengt het hof daarmee tot uitdrukking, gezien ook de gevolgtrekking in rov. 7.13, derde zin, dat wat het vaststelt in rov. 7.13, eerste zin niet anders wordt door hetgeen DOC Kaas op die vindplaatsen heeft aangevoerd inzake strijd met art. 2:8 BW (de redelijkheid en billijkheid). Wat betreft lid 1 van art. 2:8 BW kennelijk reeds, en terecht, omdat dit naar de aard niet afdoet aan dat in rov. 7.13, eerste zin vastgestelde.43 En wat betreft lid 2, voor zover daarop door DOC Kaas beroep is gedaan,44 omdat het door DOC Kaas op die vindplaatsen aangevoerde onvoldoende is voor toepassing daarvan.45 Dit laatste acht ik onbegrijpelijk noch onjuist, waarbij mede van belang is - naar ook besloten ligt in rov. 7.11-7.13 - dat de drempel van art. 2:8 lid 2 BW een hoge is.46 En dat het hier primair aan DOC Kaas zelf was in 2015 ervoor te zorgen dat de uittredingsvoorwaarde, waarvan dus sprake is bij art. 11 lid (2 en) 4 HR, voldoet aan de eisen van art. 2:60 BW. Zie ook de behandeling van onderdeel 1 onder 3.6-3.11 hiervoor.
3.15
Dan subonderdeel 2.2.
3.15.1
Het subonderdeel strandt in het voetspoor van subonderdeel 2.1, voor zover het daarin beroep doet op dezelfde stellingen/vindplaatsen zijdens DOC Kaas als aangevoerd en behandeld in het kader van subonderdeel 2.1.47 Zie onder 3.14-3.14.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.15.2
Het subonderdeel strandt ook voor het overige, nu het hof in de andere, verspreide stellingen/vindplaatsen zijdens DOC Kaas die het subonderdeel noemt48 niet (ook) een beroep leest op strijd met art. 2:8 BW (de redelijkheid en billijkheid). En dit geenszins onbegrijpelijk is, in het licht van het processuele debat.49 Daarbij betrek ik dat, voor zover DOC Kaas deze stellingen/vindplaatsen had willen verbinden met een beroep op art. 2:8 BW, het op haar weg lag dit kenbaar te doen.50
3.16
Tot slot subonderdeel 2.3.
3.16.1
Het subonderdeel strandt in het voetspoor van subonderdelen 2.1-2.2, die falen. Zie onder 3.14-3.15.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.17
Daarmee is gegeven dat het onderdeel faalt.
Onderdeel 3
3.18
Onderdeel 3 valt uiteen in een inleiding (nr. 3.0)51 en drie subonderdelen met klachten (nrs. 3.1-3.3). Deze komen neer op het volgende.52
3.18.1
Subonderdeel 3.1 klaagt dat ’s hofs oordeel in rov. 7.14 van het arrest dat art. 11 lid 2 HR een uittreedbeperking vormt waarvoor een statutaire basis is vereist, allereerst miskent dat slechts sprake is van een uittreedbeperking in de zin van art. 2:60 BW indien een additionele/nieuwe verplichting of last aan de leden wordt opgelegd wanneer zij hun lidmaatschap opzeggen. Althans dat het vereiste van een statutaire basis uit dit artikel niet geldt voor een voorwaarde voor de toekenning van een eenmalige, bijzondere extra uitkering zoals de aanblijfbonus (zie ook subonderdeel 1.1). Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is diens oordeel dat art. 11 lid 2 HR zo'n uittreedbeperking bevat onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de in subonderdelen 1.2 en 1.4 genoemde essentiële, door het hof niet kenbaar bij zijn oordeel betrokken stellingen van DOC Kaas.
3.18.2
Subonderdeel 3.2 klaagt dat dit oordeel dat art. 11 lid 2 HR een uittreedbeperking bevat waarvoor een statutaire basis is vereist, bovendien onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Dit omdat het hof dit oordeel (hoofdzakelijk) heeft gebaseerd op de veronderstelling dat de leden een onvoorwaardelijke aanspraak op de aanblijfbonus zouden hebben verkregen door het fusiebesluit (zie ook onderdeel 5), en dat deze aanspraak vervolgens zou zijn ingeperkt door de voorwaarde in art. 11 lid 2 HR. Niet valt in te zien dat hiervan sprake zou zijn, en/althans hetgeen het hof heeft vastgesteld in dit kader kan deze conclusie niet dragen. Genoemd oordeel is te meer onbegrijpelijk nu het hof ten onrechte niet (kenbaar) bepaalde - sub a-e genoemde - stellingen en grieven van DOC Kaas bij zijn oordeel heeft betrokken, dan wel (in zijn oordeel besloten ligt dat) het hof deze grieven (1, 3 en 4) heeft verworpen zonder dat inzichtelijk is waarom.
3.18.3
Subonderdeel 3.3 klaagt dat het hof aldus ten onrechte in het geheel niet is ingegaan op de uitvoerig onderbouwde grieven/stellingen van DOC Kaas dat met het fusiebesluit geen (onvoorwaardelijk) recht op de aanblijfbonus aan de leden is toegekend. En dat art. 11 lid 2 HR juist een uitwerking vormde van de toezegging bij het fusiebesluit dat de aanblijfbonus alleen aan de 'blijvende leden' zou toekomen. Nu het hof zonder enige motivering is voorbijgegaan aan wat in feite de kern van het partijdebat vormde in hoger beroep, is ’s hofs oordeel dat art. 11 lid 2 HR een inperking vormt van een onvoorwaardelijke aanspraak die volgt uit het fusiebesluit onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Althans geeft het oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof meent dat de betreffende omstandigheden niet relevant zouden zijn.
Behandeling
3.19
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.20
Te beginnen met subonderdeel 3.1.
3.20.1
Nu het subonderdeel in essentie voortbouwt op subonderdelen 1.1-1.2 en 1.4, en deze falen (zie onder 3.6-3.11 hiervoor), deelt het subonderdeel in dat lot. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.21
Dan subonderdelen 3.2-3.3, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
3.21.1
De subonderdelen stranden op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Ik licht dit toe.
3.21.2
De subonderdelen veronderstellen dat het hof in rov. 7.14 ervan uitgaat dat de leden een onvoorwaardelijke aanspraak op de transactiesom hebben verkregen door het fusiebesluit van 21 mei 2015. En dat deze onvoorwaardelijke aanspraak van de leden vervolgens is ingeperkt door de voorwaarde in art. 11 lid 2 HR, welk huishoudelijk reglement dateert van 15 december 2015 en op 1 januari 2016 in werking is getreden.
3.21.3
Dat is m.i. evenwel niet wat het hof oordeelt in rov. 7.14 (of elders in het arrest, waaronder rov. 7.15). Het hof gaat daar volgens mij ervan uit dat de leden door het fusiebesluit van 21 mei 2015 wel een aanspraak hebben verkregen op de transactiesom, maar niet een ongeclausuleerde aanspraak. Want met inachtneming van de daarvoor nader op te stellen regels, die dienen ter uitwerking van de toezegging bij het fusiebesluit dat de transactiesom toekomt aan de ‘blijvende leden’. Het hof redeneert daar dus niet vanuit de gedachte dat de leden een onvoorwaardelijke aanspraak op de transactiesom hebben verkregen door het fusiebesluit van 21 mei 2015, zoals bedoeld in de subonderdelen.53 Zoiets staat ook nergens in rov. 7.14 (of elders in het arrest, waaronder rov. 7.15).54
3.21.4
Blijkens rov. 7.10 en 7.16 is immers onderdeel van ’s hofs beoordeling van het onderhavige verrekeningsverweer van DOC Kaas55 in rov. 7.9-7.16 dat het hof dit verweer verwerpt om een andere reden dan door de rechtbank is gedaan in de bestreden vonnissen. Dat de grieven 1 t/m 6 van DOC Kaas in het principaal hoger beroep opkomen tegen de door de rechtbank gebruikte reden van strijdigheid met het fusiebesluit van 21 mei 2015. En dat die grieven ook bij gegrondbevinding daarvan niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen, zoals volgt uit rov. 7.11-7.15. Daarmee valt een lezing van het arrest als aangehouden door de subonderdelen niet te rijmen.
3.21.5
Want de hier relevante teneur van die grieven 1 t/m 6 van DOC Kaas, zoals het hof die dus kenbaar - en niet onbegrijpelijk - aanhoudt bij genoemde beoordeling,56 is kort gezegd dat art. 11 HR “niets meer [is] dan een uitwerking van het fusiebesluit”. Dat art. 11 HR niet behelst “een wijziging van het fusiebesluit”, maar “een alleszins redelijke uitwerking van het fusiebesluit”. Dat “het voor iedereen duidelijk [was] dat het fusiebesluit zelf geen onvoorwaardelijke aanspraak inhield, maar dat de term ‘blijvend lid’ nog slechts een idee was, dat nog zou worden uitgewerkt”. Dat het aan de melkveehouders was “om te stellen dat het fusiebesluit, anders dan artikel 11 HR, een onvoorwaardelijk recht op de transactiesom inhield”. En dat het ook aan de melkveehouders was hun stelling te bewijzen, “[g]elet op de gemotiveerde betwisting door DOC Kaas, namelijk dat voorafgaande aan het fusiebesluit bekend was dat de transactiesom alleen aan blijvende leden zou worden uitgekeerd”.57
3.21.6
Of in de woorden van de advocaat van DOC Kaas, ter mondelinge behandeling in hoger beroep:58
“Op vragen van het hof antwoorden partijen als volgt
Mr. D.J. de Jongh:
U vraagt mij naar de feiten en omstandigheden van voor 21 mei 2015 waaruit blijkt wat de termijn was voor blijvende leden. Op 21 mei 2015 wist niemand wat de termijn zou zijn voor blijvende leden. Het was wel duidelijk dat het lid zowel tijdens de fusie als een tijd daarna zou moeten blijven. Dit is op de fusiedag zelf ook door Ligthart [toenmalig algemeen directeur van DOC Kaas, A-G] verteld voorafgaand aan de stemming. Hij zei dat de vergoeding zou zijn voor blijvende leden en dat later zou worden uitgewerkt wanneer en hoe de vergoeding zou worden uitbetaald. Er was dus nog geen invulling gegeven aan het begrip ‘blijvend’, maar het is de leden wel duidelijk gemaakt dat daar later nog voorwaarden aan verbonden zouden worden. (…) Feit is dat de invulling van het begrip ‘blijvend lid’ op 21 mei 2015 nog openlag”.
3.22
Daarmee is gegeven dat het onderdeel faalt.
Onderdeel 4
3.23
Onderdeel 4 valt uiteen in een inleiding (nr. 4.0)59 en twee subonderdelen met klachten (nrs. 4.1-4.2). Deze komen neer op het volgende.60
3.23.1
Subonderdeel 4.1 klaagt dat ’s hofs oordeel in rov. 7.15 van het arrest dat de nietigheid van art. 11 lid 2 en 4 HR niet betekent dat art. 11 HR geheel nietig is, omdat op dit punt geen verklaring voor recht is gevorderd of vernietigingsvordering is ingesteld, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Er is immers geen rechtsregel die ertoe verplicht een verklaring voor recht strekkende tot nietigheid te vorderen dan wel een vernietigingsvordering in te stellen, voor het kunnen doen van een beroep op de rechtsregel dat de gedeeltelijke nietigheid van een bepaling de volledige nietigheid van de betreffende bepaling dient of kan meebrengen. Althans heeft het hof miskend dat het (al dan niet ambtshalve) had moeten beoordelen of er een onverbrekelijk verband bestaat tussen het nietige deel en de rest van de bepaling. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is diens oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het niet kenbaar is ingegaan op die maatstaf. Hetgeen te meer geldt in het licht van het gemotiveerde betoog van DOC Kaas in grief 6 dat de nietigheid van art. 11 lid 2 en 4 HR tot de volledige nietigheid van art. 11 HR zou moeten leiden.
3.23.2
Subonderdeel 4.2 klaagt dat voor zover in rov. 7.15 besloten zou liggen dat geen onverbrekelijk verband bestaat tussen art. 11 lid 2 en 4 HR en de rest van art. 11 HR, dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, nu niet inzichtelijk is waarom dat het geval zou zijn althans hetgeen het hof heeft vastgesteld in dat kader die conclusie niet kan dragen. Dit geldt te meer in het licht van bepaalde - sub a-e genoemde - essentiële, ten onrechte niet (kenbaar) bij 's hofs oordeel betrokken stellingen van DOC Kaas.
Behandeling
3.24
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.25
Te beginnen met subonderdeel 4.1.
3.25.1
Het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Ik licht dit toe.
3.25.2
Het subonderdeel veronderstelt dat het hof in rov. 7.15 oordeelt dat de nietigheid van art. 11 lid 2 en 4 HR niet betekent dat geheel art. 11 HR nietig is dan wel vernietigd moet worden, omdat op dit punt geen verklaring voor recht is gevorderd of vernietigingsvordering is ingesteld.
3.25.3
Ik lees rov. 7.15 anders. Het hof stelt in rov. 7.15, eerste zin voorop, aansluitend op rov. 7.11-7.14, dat DOC Kaas uitbetaling van het melkgeld dus niet kan weigeren met een beroep op art. 11 lid 2 en 4 HR. Opmerking daarbij verdient dat, blijkens rov. 7.14, het hof wat betreft deze nietigheid van art. 11 lid 2 HR het oog heeft op art. 11 lid 2 sub c HR. Het gaat het hof immers specifiek om de daarin bedoelde consequentie dat vanwege de opzegging van het lidmaatschap (alsnog) geen recht bestaat op uitbetaling van het betreffende deel van de transactiesom.61 Daarop laat het hof in rov. 7.15, tweede zin volgen dat, anders dan DOC Kaas betoogt, dit - dus wat in rov. 7.15, eerste zin staat - niet betekent dat ‘dus’ geheel art. 11 HR nietig is dan wel vernietigd moet worden en het DOC Kaas (bijgevolg) vrijstaat een nieuw besluit te nemen over de toekenning van de transactiesom. Daaraan voegt het hof nog toe, in rov. 7.15, derde zin, dat een verklaring voor recht dat art. 11 HR nietig is niet is gevorderd en een vordering tot vernietiging van (delen van) art. 11 HR evenmin voorligt.
3.25.4
M.i. brengt het hof met rov. 7.15, tweede zin62 tot uitdrukking dat het op inhoudelijke grond, waarover hierna, onvoldoende aanleiding ziet om aan die vaststelling in rov. 7.15, eerste zin de consequentie te verbinden dat geheel art. 11 HR nietig is of dient te worden verklaard. Daarbij verwerpend het betoog van DOC Kaas in haar memorie van grieven, in het bijzonder onder het opschrift “Onverbrekelijk verband”, dat nu het door de rechtbank als nietig aangemerkte art. 11 lid 4 HR in onverbrekelijk verband staat met de rest van art. 11 HR de rechtbank het gehele art. 11 HR nietig had moeten verklaren.63 Dit meanderende betoog is lastig te volgen.64 Het komt erop neer - zo ook het hof in rov. 7.15, tweede zin - dat als DOC Kaas hier geen beroep op art. 11 lid 4 HR (en a fortiori: ook op lid 2 daarvan) toekomt, het gehele art. 11 HR ‘dus’ van tafel moet opdat DOC Kaas een nieuw, vervangend besluit kan nemen waarmee dan pas duidelijk wordt of de melkveehouders aanspraak kunnen maken op de transactiesom.65 Dat het hof blijkens rov. 7.15, tweede zin niet meegaat in zo’n onverbrekelijk verband-automatisme, en daarentegen meent - daarbij kennelijk mede voortbouwend op rov. 4.4-4.6, 4.8 en 7.11-7.14 - dat voor gedeeltelijke instandhouding van art. 11 HR in de gegeven omstandigheden alles afwegende voldoende rechtvaardiging bestaat, acht ik onbegrijpelijk noch onjuist. Want daarbij is inderdaad van belang - zie ook onder 3.14.2 hiervoor - dat het hier primair aan DOC Kaas zelf was in 2015 ervoor te zorgen dat de uittredingsvoorwaarde, waarvan dus sprake is bij art. 11 lid 2 en 4 HR, voldoet aan de eisen van art. 2:60 BW. En dat voor de rechter nu eenmaal een zelfstandige rol is weggelegd bij een onverbrekelijk verband-beoordeling, waarbij ook de gerechtvaardigde belangen van de melkveehouders - van wie er geen na 2017 nog lid is van DOC Kaas - ter zake als gezichtspunt gewicht in de schaal leggen. Gelijk het feit dat verdeling en uitkering van de transactiesom al plaatsvond in de periode april-juli 2016. En dat, gezien de opbouw van art. 11 HR, bij instandhouding ervan zonder de in rov. 7.15, eerste zin bedoelde bepalingen het restant naar de aard niet een zinloze regeling te zien geeft, waarmee geen van de nagestreefde doeleinden wordt gerealiseerd.66 Ook valt te wijzen op ’s hofs vertrekpunt - zie mede rov. 7.15, laatste zin - dat de leden door het fusiebesluit van 21 mei 2015 al een aanspraak hebben verkregen op de transactiesom, zij het geen ongeclausuleerde aanspraak. Zie onder 3.21-3.21.6 hiervoor. En verder op art. 2:60 BW, waaruit bij wege van uitgangspunt volgt dat een uittredingsvoorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is “in zoverre” voor niet geschreven wordt gehouden. Zie onder 3.7.4 hiervoor.
3.25.5 ’
’s Hofs toevoeging in rov. 7.15, derde zin betekent bij deze stand van zaken niet meer dan dat, bij gebreke aan een vordering tot verklaring voor recht of vernietiging als daar bedoeld, het hof verder ook niet op zo’n vordering - van de melkveehouders of DOC Kaas67 - te responderen heeft. In rov. 7.15, derde zin staat ook niet dat het hof komt tot verwerping van het in rov. 7.15, tweede zin bedoelde betoog van DOC Kaas omdat geen verklaring voor recht dat art. 11 HR nietig is gevorderd is en een vordering tot vernietiging van (delen van) art. 11 HR evenmin voorligt.
3.25.6
Daarmee ontvalt tevens de bodem aan het vervolg van het subonderdeel. In het bijzonder waar het subonderdeel klaagt over miskenning door het hof dat er geen rechtsregel is die ertoe verplicht een verklaring voor recht strekkende tot nietigheid te vorderen, dan wel een vernietigingsvordering in te stellen, voor het kunnen doen van een beroep op de rechtsregel dat de gedeeltelijke nietigheid van een bepaling de volledige nietigheid van die bepaling dient of kan meebrengen. En waar het subonderdeel klaagt over miskenning door het hof dat het (al dan niet ambtshalve) had dienen te beoordelen of er zo’n verband bestaat tussen het nietige deel van art. 11 HR en de rest ervan. Van zo’n miskenning is dan geen sprake.
3.25.7
Het slot van het subonderdeel behelst een motiveringsklacht. Deze betrek ik bij subonderdeel 4.2, waarin genoemde klacht in wezen opgaat.
3.26
Tot slot subonderdeel 4.2.
3.26.1
Het subonderdeel strandt voor zover het als onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd bestrijdt ’s hofs oordeel in rov. 7.15, tweede zin van het arrest dat voor gedeeltelijke instandhouding van art. 11 HR voldoende rechtvaardiging bestaat, “nu niet inzichtelijk is waarom dat het geval zou zijn, althans hetgeen het hof heeft vastgesteld in dat kader die conclusie niet kan dragen”. Uit 3.25.3-3.25.5 hiervoor volgt dat het hof m.i. afdoende inzichtelijk maakt waarom het tot die uitkomst komt. En dat dit die uitkomst kan dragen. Het subonderdeel maakt hier overigens ook niet duidelijk waarom het dan zou schorten aan die inzichtelijkheid althans draagkracht.
3.26.2
Het subonderdeel strandt ook voor het overige, waar het aanvoert dat te meer geldt dat ’s hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van de sub a-e genoemde stellingen zijdens DOC Kaas die het hof ten onrechte niet (kenbaar) heeft betrokken. Uit 3.25.3-3.25.5 hiervoor volgt dat het hof in rov. 7.15, tweede zin die stellingen wel degelijk kenbaar betrekt. En dat ’s hofs uitleg van die stellingen niet onbegrijpelijk is, gelijk ’s hofs verwerping van het betreffende betoog van DOC Kaas. Het subonderdeel maakt hier overigens ook niet duidelijk waarom die uitleg of verwerping onbegrijpelijk zou zijn in het licht van die stellingen van DOC Kaas.
3.26.3
Daarmee ontvalt tevens de bodem aan de motiveringsklacht aan het slot van subonderdeel 4.1. Zie ook onder 3.25.7 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.27
Daarmee is gegeven dat het onderdeel faalt.
Onderdeel 5
3.28
Onderdeel 5 bevat een inleiding (nr. 5.0)68 en een subonderdeel met een klacht (nr. 5.1). Het subonderdeel klaagt dat ‘s hofs oordeel in rov. 7.15 van het arrest dat DOC Kaas de transactiesom niet onverschuldigd heeft betaald als art. 11 HR (deels) gebrekkig is, nu de aanspraak van de melkveehouders op hun deel van de transactiesom rechtstreeks voortvloeit uit het fusiebesluit van 21 mei 2015, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Dit in het licht van de grieven en essentiële stellingen van DOC Kaas, die door het hof niet (kenbaar) bij zijn oordeel zijn betrokken, dat de melkveehouders geen onvoorwaardelijke aanspraak op de aanblijfbonus konden ontlenen aan het fusiebesluit van 21 mei 2015 (zoals met vindplaatsen uitgewerkt in subonderdeel 3.2).
Behandeling
3.29
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.29.1
Nu het onderdeel in essentie voortbouwt op subonderdeel 3.2, en dit faalt (zie onder 3.21-3.21.6 hiervoor, waarbij ik ook de met dit onderdeel 5 bestreden rov. 7.15 van het arrest betrok), deelt het onderdeel in dat lot. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Onderdeel 6
3.30
Onderdeel 6 richt zich tegen rov. 7.17-7.20 van het arrest.69
3.31
Voor een goed begrip citeer ik eerst rov. 7.17-7.20 van het arrest.
“Het verschil van één cent per kilo melk in december 2016
7.17
Volgens DOC Kaas behoorde de over de in december 2016 toegekende eenmalige verhoging van één cent per kilo melk niet tot de reguliere prijs van de melk. Zij voert daartoe aan dat het haar toegestaan was om de leden van de coöperatie die ook na 1 januari 2017 lid waren over de melk van december 2016 een eenmalige verhoging te betalen omdat die eenmalige verhoging voort kwam uit de uittredingsvergoedingen van vertrekkende leden. Het ook aan vertrekkende leden toekennen van die eenmalige verhoging leidt ertoe dat die alsnog een deel van de door hen betaalde uittredingsvergoeding retour ontvangen, wat onmiskenbaar niet de bedoeling was, aldus DOC Kaas.
7.18
In artikel 32 van de statuten is bepaald dat de wijze van en de grondslagen waarop de melk met de melkveehouders wordt afgerekend nader in het huishoudelijk reglement wordt geregeld. In het huishoudelijk reglement is daarover in artikel 3 vermeld dat de leveringsvoorwaarden voor alle melkleveranciers elk jaar worden vastgesteld. In de overgelegde “Leveringsvoorwaarden 2016” is in artikel 1.1 onder meer geschreven (met vet gedrukte en onderstreepte tekst) dat de leveringsvoorwaarden voor alle melkleveranciers gelden, zowel leden als niet-leden, voor zover uit deze leveringsvoorwaarden niet anders blijkt. In artikel 1.2 is vervolgens beschreven dat de melkprijs maandelijks wordt vastgesteld op basis van de waarde van de geleverde kilo’s vet en eiwit. In daarop volgende bepalingen is geregeld wanneer eventueel toeslagen worden betaald dan wel kortingen worden toegepast op de melkprijs. Deze toeslagen dan wel kortingen kunnen om geen andere reden dan kwantitatieve of kwalitatieve aspecten van de melk volgen.
7.19
In geen van de hiervoor genoemde regelingen is daarmee een aanknopingspunt te vinden voor een ongelijke vergoeding van de geleverde melk om (de enkele) reden dat het betreffende lid zijn lidmaatschap van de coöperatie heeft opgezegd en dat dat lidmaatschap in de nabije toekomst zal eindigen. Zo’n ongelijke behandeling van leden verdraagt zich ook niet met de onverminderde verplichting van zo’n vertrekkend lid om tot het eindigen van zijn lidmaatschap per 1 januari 2017 de door hem geproduceerde melk volledig en exclusief aan de coöperatie te leveren. Genoemd verschil in vergoeding en behandeling staat evenzeer op gespannen voet met de basis van een coöperatie van ‘met elkaar en voor elkaar’ en daarmee het (ook) voor een coöperatie geldende, uit artikel 2:8 lid 1 BW voortvloeiende beginsel dat leden die zich in gelijke omstandigheden bevinden gelijk moeten worden behandeld.
7.20
Uit het voorgaande volgt dat DOC Kaas de vertrekkende leden tijdens de laatste maand van hun lidmaatschap de verhoging van de prijs van de melk niet had mogen onthouden. Het hof verwerpt de stelling van DOC Kaas dat het besluit om dat te doen niet (tijdig) is vernietigd conform van artikel 2:15 lid 1 BW. Dat is, gezien het voorgaande, onmiskenbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als bedoeld in artikel 2:8 lid 2 BW, en daarmee niet van toepassing tussen DOC Kaas en de per 1 januari 2017 vertrokken melkveehouders. Anders dan DOC Kaas meent, betekent het buiten toepassing laten van bedoeld besluit (het niet toekennen van de prijsverhoging aan de vertrekkende leden) op die grond niet dat dat besluit daarmee is vernietigd. Daarmee is er geen noodzaak voor een nieuw besluit. Dat DOC Kaas nu stelt dat zij de melkprijs voor de in de maand januari 2017 geleverde melk eenmalig had kunnen verhogen om hetzelfde resultaat te bereiken, komt evenmin betekenis toe omdat het hier gaat om een feitelijk doorgevoerde verhoging van de melkprijs in december 2016, die zij aan deel van haar toenmalige leden heeft ontzegd. Uit een en ander volgt dat grief 7 in principaal beroep tevergeefs is voorgesteld”.
3.32
Het onderdeel valt uiteen in een inleiding (nr. 6.0)70 en twee subonderdelen met klachten (nrs. 6.1-6.2). Deze komen neer op het volgende.71
3.32.1
Subonderdeel 6.1 klaagt vooreerst dat het hof in rov. 7.17-7.20 van het arrest heeft miskend dat het uit art. 2:8 lid 1 BW voortvloeiende gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat leden die zich in gelijke omstandigheden bevinden gelijk moeten worden behandeld, maar dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Dit is de eerste rechtsklacht.
Althans, het hof miskent dat de omstandigheid dat het hebben van (definitieve) aanspraak op een eenmalige extra aanblijfbonus (die wordt uitgekeerd door een opslag op de daadwerkelijke melkprijs), en niet het vertrek op zichzelf, maakt dat deze leden zich niet in gelijke omstandigheden bevinden als de vertrekkende leden die als gevolg van hun vertrek geen aanspraak (meer) hebben op de aanblijfbonus in de vorm van een opslag op de melkprijs. Dit is de tweede rechtsklacht.
Bovendien miskent het hof dat de distributie van de aanblijfbonus onder de aanblijvende leden met aanspraak daarop via een opslag op de melkprijs, materieel gezien onderscheiden moet worden van verhoging van de melkprijs zelf, en op de bonusopslag niet de regeling van toepassing is die geldt voor bepaling van de daadwerkelijke melkprijs (die wél wordt gereguleerd in “artikel 32 van de Statuten, het HR of de Leveringsvoorwaarden 2016”). Dit is de derde rechtsklacht.
3.32.2
Subonderdeel 6.2 klaagt vooreerst dat voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, het zijn oordeel dat DOC Kaas de opslag op de melkprijs c.q. verhoging niet had mogen onthouden aan de niet-aanblijvende melkveehouders onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Dit omdat het hof niets heeft vastgesteld omtrent het al dan niet gelijk zijn van de omstandigheden, en de relevantie van de aard en achtergrond van de (één cent opslag/verhoging als distributie van de) aanblijfbonus. Te meer in het licht van het door het hof bij zijn oordeel niet betrokken betoog van DOC Kaas dat de één cent opslag bestond uit de ontvangen uittredingsvergoedingen van de melkveehouders groep A en dat deze alleen bedoeld was voor blijvende leden, die ten tijde van het uitbetalen van deze gelden ook nog werkelijk lid waren van de coöperatie. En dat het uiteraard niet de bedoeling was dat de vertrekkende leden een deel van hun uittredingsvergoeding via de één cent opslag op het melkgeld weer zouden terugkrijgen. Dit is de motiveringsklacht.
Bovendien, zo klaagt het subonderdeel verder, leidt het slagen van “de voorgaande middelonderdelen” ertoe dat ’s hofs oordelen niet in stand kunnen blijven nu uit het ontbreken bij vertrekkende leden van aanspraak op de aanblijfbonus volgt dat de betreffende leden zich niet in gelijke omstandigheden bevinden als aanblijvende leden met (definitieve) aanspraak op de aanblijfbonus. Dit is de voortbouwklacht.
Behandeling
3.33
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.34
Te beginnen met subonderdeel 6.1.
3.35
De eerste rechtsklacht in het subonderdeel loopt reeds erop vast dat deze niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv. Onduidelijk blijft immers waarom het hof met rov. 7.17-7.20 van het arrest zou hebben miskend dat de in de klacht bedoelde situatie zich hier niet voordoet.72
3.36
Ook de tweede rechtsklacht in het subonderdeel loopt vast.
3.36.1
Vooropgesteld: onderdeel 6 rept van “aanblijfbonus”, maar in een andere betekenis dan gedefinieerd op p. 6-7 sub c van de procesinleiding,73 waarover reeds onder 3.2 hiervoor. En: ook in rov. 7.17-7.20 van het arrest rept het hof niet van enige “aanblijfbonus”, wel van het verschil van één cent per kilo melk in december 2016 (van een ongelijke vergoeding van de geleverde melk die is geproduceerd in december 2016, van een feitelijk doorgevoerde verhoging van de melkprijs in december 2016 die DOC Kaas aan een deel van haar toenmalige leden heeft ontzegd).74 Dat de klacht met “aanblijfbonus” niet doelt op het onder 1.4 hiervoor bedoelde bedrag van € 20 miljoen blijkt bijvoorbeeld uit de verwijzing naar “de aanblijfbonus in de vorm van een opslag op de daadwerkelijke melkprijs”.
3.36.2
En verder: blijkens rov. 4.7 en 7.17 gaat het hof ervan uit dat de uittredingsvergoedingen van vertrekkende leden waaruit het verschil van één cent per kilo melk in december 2016 voortkwam, zien op uittredingsvergoedingen als bedoeld in rov. 3 sub A en 4.8-4.11 die DOC Kaas conform art. 13 Statuten in rekening bracht aan melkveehouders die uittraden voor 1 januari 2017 en een opzegtermijn korter dan een jaar hadden gehanteerd (wat in het bijzonder geldt voor de melkveehouders groep A, zie rov. 4.8-4.11). Dit sluit ook aan op het in rov. 7.17 door het hof samengevatte betoog van DOC Kaas, dat het hof dus niet onbegrijpelijk uitlegt.75 Genoemde verschil van één cent per kilo melk in december 2016 en het voortkomen daarvan uit genoemde uittredingsvergoedingen hebben, in ’s hofs beoordeling, dus geen betrekking op de transactiesom (het onder 1.4 hiervoor bedoelde bedrag van € 20 miljoen) en de distributie daarvan onder leden van DOC Kaas.
3.36.3
Dan de klacht. Deze sluit aan op de eerste rechtsklacht in het subonderdeel (“; althans miskent het hof”, etc.). Aldus dat van de in de eerste rechtsklacht bedoelde “leden die zich in gelijke omstandigheden bevinden” hier geen sprake is, omdat het al dan niet hebben van (definitieve) aanspraak op één cent per kilo melk in december 2016 maakt dat de leden voor wie dit wel opgaat zich niet in gelijke omstandigheden bevinden als de leden voor wie dit niet opgaat. Dit komt neer op een cirkelredenering, te weten dat door leden ongelijk te behandelen (het ene deel wel zo’n aanspraak toe te kennen, het andere deel niet) geen sprake is van leden die zich in gelijke omstandigheden bevinden, zodat deze leden ongelijk mogen worden behandeld. Daarmee zou het uit art. 2:8 lid 1 BW voortvloeiende gelijkheidsbeginsel, dat de klacht - terecht - tot vertrekpunt neemt,76 op ontoelaatbare wijze worden doorkruist. Kortom, de door de klacht gepropageerde opvatting - die het hof inderdaad niet huldigt in rov. 7.17-7.20 (of elders in het arrest) - vindt geen steun in het recht. Een miskenning daarvan door het hof als bedoeld in de klacht doet zich dan evenmin voor.
3.37
De derde rechtsklacht in het subonderdeel boekt evenmin succes.
3.37.1
In rov. 7.18 en 7.19, eerste zin van het arrest stelt het hof vast dat er geen aanknopingspunt kan worden gevonden in de daar genoemde regelingen voor een ongelijke behandeling van de geleverde melk om de (enkele) reden dat het betreffende lid zijn lidmaatschap van de coöperatie (dus DOC Kaas) heeft opgezegd en dat dat lidmaatschap in de nabije toekomst zal eindigen. Daarmee brengt het hof tot uitdrukking dat in voorhanden regelingen (art. 32 Statuten, het HR, de in rov. 7.18 bedoelde leveringsvoorwaarden) zo’n aanknopingspunt ontbreekt.
3.37.2
Ook indien juist is dat - naar de klacht veronderstelt - “op de bonusregeling niet de regeling van toepassing is die geldt voor bepaling van de daadwerkelijke melkprijs (die wél wordt gereguleerd” in genoemde regelingen), biedt dit DOC Kaas geen soelaas. Want de klacht wijst op geen enkele regeling waarin wél een aanknopingspunt te vinden zou zijn voor zo’n ongelijke behandeling van de geleverde melk, en die het hof zou hebben gemist.77 Zo’n aanknopingspunt is er dus kennelijk - inderdaad - niet. Ook bij de juistheid van genoemde veronderstelling valt dan niet in te zien welk belang DOC Kaas heeft bij deze klacht. Reeds daarop stuit deze af.
3.38
Bij deze stand van zaken kan ik daarlaten in hoeverre het subonderdeel (ook) erop strandt dat een zuiver feitelijk oordeel niet kan worden bestreden met een klacht die inhoudt dat dit oordeel onjuist zou zijn.78
3.39
Tot slot subonderdeel 6.2.
3.40
De motiveringsklacht in het subonderdeel loopt vast.
3.40.1
De klacht strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover deze veronderstelt dat het hof niets heeft vastgesteld omtrent het al dan niet gelijk zijn van de omstandigheden. Uit rov. 7.17-7.20 blijkt immers dat het hof redeneert vanuit de omstandigheid dat zowel de leden aan wie de extra één cent per kilo melk in december 2016 wel is toegekend (de leden van DOC Kaas die ook na 1 januari 2017 lid waren van de coöperatie), als de leden aan wie dit niet is toegekend (de leden van DOC Kaas die, doordat zij hun lidmaatschap hebben opgezegd, niet ook na 1 januari 2017 lid waren van de coöperatie, maar nog wel gedurende december 2016), gehouden waren de door hen in december 2016 geproduceerde melk volledig en exclusief aan de coöperatie te leveren. Dát gold gelijkelijk voor ál die leden, die in december 2016 alle(n) lid waren van DOC Kaas.79 Het verschil zit in de ongelijke vergoeding van die leden (betaald in 2017) voor de door hen gedurende hun lidmaatschap in december 2016 geproduceerde melk die zij volledig en exclusief aan DOC Kaas hebben geleverd, al naar gelang aan het lid toen wel of niet die extra één cent per kilo melk in december 2016 is toegekend.80
3.40.2
De klacht strandt eveneens op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover deze verder veronderstelt dat het hof niets heeft vastgesteld omtrent de relevantie van de aard en achtergrond van het verschil van één cent per kilo melk in december 2016.
- Want in rov. 7.17 stelt het hof voorop dat volgens DOC Kaas de betaling (in 2017) van deze eenmalige één cent-verhoging (die haars inziens niet behoorde tot de reguliere prijs van de melk) was toegestaan, ten faveure dus van de leden van de coöperatie die ook na 1 januari 2017 lid waren, omdat deze voortkwam uit de uittredingsvergoedingen van vertrekkende leden. Het ook aan laatstgenoemde leden toekennen van deze eenmalige verhoging zou ertoe leiden dat zij alsnog een deel van de door hen betaalde uittredingsvergoeding retour ontvingen, wat onmiskenbaar niet de bedoeling was.81 Dit betoog van DOC Kaas, zoals niet onbegrijpelijk verstaan door het hof,82 raakt aan genoemde aard en achtergrond van dit verschil. Als uiteengezet onder 3.36.1-3.36.2 hiervoor: genoemde eenmalige één cent-verhoging en het voortkomen daarvan uit genoemde uittredingsvergoedingen hebben dus geen betrekking op de transactiesom en distributie daarvan onder leden van DOC Kaas.
- En uit rov. 7.18-7.20 blijkt waarom het hof dit betoog verwerpt, dus dit een en ander geen rechtvaardiging acht voor het onthouden van die extra één cent per kilo melk aan de vertrekkende leden tijdens de laatste maand van hun lidmaatschap, te weten december 2016. Daarbij speelt niet alleen mee dat volgens het hof voor deze ongelijke vergoeding van de geleverde melk geen aanknopingspunt kan worden gevonden in voorhanden regelingen.83 Maar ook dat volgens het hof zo’n ongelijke ledenbehandeling zich evenmin verdraagt met de onder 3.40.1 hiervoor genoemde omstandigheid, die voor al die leden gelijkelijk gold. Welk verschil in vergoeding/behandeling evenzeer op gespannen voet staat met de basis van een coöperatie van ‘met elkaar en voor elkaar’, en daarmee het (ook) voor een coöperatie op de voet van art. 2:8 lid 1 BW geldende gelijkheidsbeginsel.84 Overigens geldt voor de melkveehouder groep C - die ook een vordering sub C heeft ingesteld (zie onder 2.5 hiervoor) - dat hij voor 1 januari 2017 is uitgetreden, maar geen uittredingsvergoeding verschuldigd was, nu hij geen opzegtermijn korter dan een jaar had gehanteerd (zie rov. 4.8 en 4.11). Dit maakt genoemd betoog te minder aansprekend.
3.40.3
De klacht strandt eveneens op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover deze voorts nog veronderstelt dat het hof bij zijn bestreden oordeel niet betrekt het betoog van DOC Kaas dat “de één cent opslag” op het melkgeld bestond uit de ontvangen uittredingsvergoedingen van de melkveehouders groep A. Dat deze opslag alleen bedoeld was voor blijvende leden, die ten tijde van het uitbetalen van deze gelden (in 2017) ook nog werkelijk lid waren van de coöperatie. En dat het uiteraard niet de bedoeling was dat de vertrekkende leden een deel van hun uittredingsvergoeding via deze opslag weer zouden terugkrijgen. Het hof stelt dit - niet onbegrijpelijk uitgelegde - betoog van DOC Kaas immers voorop in rov. 7.17 en verwerpt het vervolgens gemotiveerd in rov. 7.18-7.20, zoals uiteengezet onder 3.40.2 hiervoor.
3.40.4
Dat DOC Kaas in het onderdeel ’s hofs oordeel in rov. 7.17-7.20 verkeerd uitlegt, is overigens al zichtbaar in de samenvatting daarvan in nr. 6.0 van de procesinleiding. Deze komt erop neer dat volgens het hof DOC Kaas de één cent opslag per kilo geleverde melk ten onrechte niet heeft betaald aan “de melkveehouders”, nu zo’n ongelijke vergoeding geen aanknopingspunt kent in de in rov. 7.18 bedoelde regelingen en “daarom” in strijd is met het uit art. 2:8 lid 1 BW voortvloeiende gelijkheidsbeginsel.
3.41
Ook de voortbouwklacht in het subonderdeel loopt vast. Deze veronderstelt immers dat “de voorgaande middelonderdelen” slagen. Wat niet het geval is. Zie onder 3.3-3.40.4 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.42
Daarmee is gegeven dat het onderdeel faalt.
Onderdeel 7
3.43
Onderdeel 7 richt zich tegen rov. 7.22 van het arrest.
3.44
Voor een goed begrip citeer ik eerst rov. 7.21-7.24 van het arrest.
“Wettelijke rente
7.21
Met grief 8 in principaal hoger beroep valt DOC Kaas de toewijzing van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW aan. Volgens haar gaat het geschil niet om de uitvoering van een handelsovereenkomst maar om betalingen die verband houden met het lidmaatschap, met name om verrekeningen van wat onverschuldigd is betaald. Om die reden moet worden aangesloten bij de reguliere wettelijke rente, aldus DOC Kaas.
7.22
Behalve de vordering sub B. van melkveehouder 63 zien de vorderingen sub B. en C. van de melkveehouders op melkgeld ofwel op betaling van de door hen aan DOC Kaas geleverde melk op grond van de leveringsovereenkomsten. DOC Kaas heeft die bedragen niet betaald omdat zij meende daarvoor een tegenvordering te hebben (vordering sub B.) dan wel omdat zij meende het over december 2016 gevorderde niet verschuldigd te zijn (vordering sub C.). Zoals overwogen, faalt het beroep van DOC Kaas op zowel het een als het ander. Daarmee heeft DOC Kaas nagelaten te betalen wat zij ingevolge de leden- en leveringsovereenkomst - een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW - verschuldigd was. DOC Kaas is daarom over de bedragen van de hier bedoelde vorderingen wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd. In zoverre faalt de grief.
7.23
Bij de vordering sub B. van melkveehouder 63 gaat het niet om melkgeld dat DOC Kaas niet heeft betaald, maar om de transactiesom. De betaling daarvan is toegezegd in verband met de fusie en houdt als zodanig geen verband met een uitvoering van een handelsovereenkomst, in de zin van een specifieke levering van melk. De regeling omtrent de wettelijke handelsrente mist daarom toepassing. Over het toekomende bedrag sub B. had dan ook de reguliere wettelijke rente en niet de wettelijke handelsrente moeten worden toegewezen. In zoverre slaagt de grief van DOC Kaas.
7.24
De rechtbank heeft de rente toegewezen met ingang van ‘1 februari 2016’. De melkveehouders hebben in hoger beroep erkend dat die een datum een verschrijving betreft. Door hen is beoogd rente te vorderen vanaf 1 februari 2017, zoals DOC Kaas ook bij haar grieven heeft gesteld. Ook in zoverre kan het eindvonnis niet in stand blijven en slaagt de grief van DOC Kaas”.
3.45
Het onderdeel valt uiteen in een inleiding (nr. 7.0)85 en vier subonderdelen met klachten (nrs. 7.1-7.4). Deze komen neer op het volgende.86
3.45.1
Subonderdeel 7.1 klaagt vooreerst dat het hof in rov. 7.22 van het arrest inzake vorderingen sub B en sub C heeft miskend dat alleen sprake is van een ‘handelsovereenkomst’ bij een overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen in de zin van art. 6:119a lid 1 BW, en dat wettelijke handelsrente alleen van toepassing is op de primaire betalingsverplichting die uit een handelsovereenkomst voortvloeit. Dit is de eerste rechtsklacht.
Althans, het hof heeft miskend dat de wijze waarop een coöperatie en haar leden (althans DOC Kaas en de melkveehouders) in hun onderlinge bijzondere verhouding geleverde melk vergoeden, primair wordt gereguleerd in die lidmaatschapssfeer binnen de coöperatie. Wat zich in dit geval vertaalt in de omstandigheid dat de te leveren kwaliteit van de melk, de hoogte van de prijs en hoe hiervoor moet worden betaald, worden gereguleerd door de Statuten en het HR. En dat de 'Leveringsvoorwaarden 2016' en de leveringsovereenkomsten in dit verband slechts een beperkte aanvullende rol vervullen. Aldus is de wettelijke handelsrente hier niet van toepassing. Dit is de tweede rechtsklacht.
3.45.2
Subonderdeel 7.2 klaagt dat althans ’s hofs oordeel dat de melk wordt afgerekend op basis van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW onvoldoende begrijpelijk is, nu niet valt in te zien dat “in het voorliggende geval en de zojuist geschetste omstandigheden” sprake zou zijn van een 'handelsovereenkomst', althans heeft te gelden dat wat het hof in dit kader heeft vastgesteld die conclusie niet kan dragen. De primaire betalingsverplichting vloeit immers voort uit de Statuten en diverse besluiten van de coöperatie, niet uit de leveringsovereenkomsten.
3.45.3
Subonderdeel 7.3 klaagt vooreerst dat, als het hof heeft geoordeeld dat het wettelijke handelsrente moest toewijzen omdat DOC Kaas onvoldoende (gemotiveerd) heeft gesteld in het kader dat de afrekening van melkgeld op grond van de Statuten, het HR, de 'Leveringsvoorwaarden 2016' en de leveringsovereenkomsten niet kwalificeert als een handelsovereenkomst, het hof heeft miskend dat het dit zelfstandig c.q. ambtshalve moest beoordelen voordat het de gevorderde wettelijke handelsrente kon toewijzen. Dit is de rechtsklacht.
Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel dat de leveringsovereenkomsten kwalificeren als handelsovereenkomst onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu niet valt in te zien hoe in de gegeven omstandigheden tot die conclusie zou kunnen worden gekomen. In het bijzonder ook omdat het hof zelf ook heeft onderkend dat de wijze van en de grondslagen waarop de melk met de melkveehouders wordt afgerekend, zijn gereguleerd in de Statuten, het HR en 'Leveringsvoorwaarden 2016' (zie rov. 7.18), en dat terugbetalingsverplichtingen aan de coöperatie voortvloeien uit het lidmaatschap (zie rov. 7.11). Dit is de motiveringsklacht.
3.45.4
Subonderdeel 7.4 klaagt vooreerst dat het hof daarnaast ten aanzien van de vorderingen sub B en sub C heeft miskend dat eveneens geen wettelijke handelsrente verschuldigd is, omdat het hier de facto niet gaat over de betaling van melkgeld, maar om de betaling van de aanblijfbonus al dan niet gedistribueerd in de vorm van de één cent opslag op de melkprijs. Dit is de rechtsklacht.
Aangezien het hof in rov. 7.23 expliciet overweegt dat de aanblijfbonus is toegezegd in verband met de fusie, en dat deze als zodanig geen verband houdt met de uitvoering van een handelsovereenkomst, en in rov. 7.11 dat terugbetalingsverplichtingen aan de coöperatie voortvloeien uit het lidmaatschap, is 's hofs oordeel dat hierover geen wettelijke handelsrente is verschuldigd innerlijk tegenstrijdig althans onvoldoende begrijpelijk. Dit is de eerste motiveringsklacht.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, is diens oordeel dat bij de vorderingen sub B en sub C sprake is van betalingen op grond van een handelsovereenkomst onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het betoog van DOC Kaas dat het in deze zaak materieel gaat over de vraag of de aanblijfbonus, al dan niet in de vorm van de één cent opslag op de melkprijs, alsnog moet worden uitgekeerd. En dat het bij deze bedragen gaat om betalingen op grond van het lidmaatschap van de coöperatie, niet om de betaling voor geleverde melk. Dit is de tweede motiveringsklacht.
Behandeling
3.46
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.47
Te beginnen met subonderdeel 7.1.
3.48
De eerste rechtsklacht in het subonderdeel loopt reeds erop vast dat deze niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv. Onduidelijk blijft immers waarom het hof in rov. 7.22 van het arrest zou hebben miskend waarop in het kader van art. 6:119a BW een ‘handelsovereenkomst’ en wettelijke handelsrente betrekking hebben.87
3.49
Ook de tweede rechtsklacht in het subonderdeel loopt vast.
3.50
Onder 3.50.1-3.50.5 hierna maak ik eerst enkele opmerkingen over wettelijke rente. Onder 3.51-3.51.5 hierna keer ik terug naar de klacht.
3.50.1
Wettelijke rente is schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Art. 6:119 BW betreft de ‘reguliere’ wettelijke rente. De hoogte ervan wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur (art. 6:120 lid 1 BW). Deze is nu 6% per jaar.88 Voor een handelsovereenkomst geldt art. 6:119a BW. Dit betreft de wettelijke handelsrente. De hoogte ervan is 8% plus de door de Europese Centrale Bank vastgestelde herfinancieringsrente (art. 6:120 lid 2 BW). Deze is nu (8% + 4% =) 12% per jaar. Het dubbele dus van de vigerende ‘reguliere’ wettelijke rente.
3.50.2
Art. 6:119a BW is het resultaat van Europese richtlijnen.89 Art. 6:119a lid 1 BW bevat een definitie van ‘handelsovereenkomst’:
“Onder handelsovereenkomst wordt verstaan de overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen”.
Deze (ruim opgezette) formulering sluit elke beperking naar object van de handelsovereenkomst uit.90 Dit is in lijn met overwegingen uit die Europese richtlijnen.91
3.50.3
Voor de onderhavige zaak is van belang dat die Europese richtlijnen spreken van ‘handelstransacties’.92 Deze richtlijnen zijn “van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties”. Daar wordt onder verstaan “transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”. De reden dat dit begrip ‘handelstransactie’ niet is opgenomen in art. 6:119a BW, en in onze nationale regelgeving is gekozen voor het begrip ‘handelsovereenkomst’, is dat de titel voor het aangaan van een handelstransactie naar Nederlands recht een overeenkomst zou zijn.93 Of dat steeds juist is, laat ik hier in het midden.
3.50.4
Het begrip ‘handelstransactie’ dient autonoom en uniform te worden uitgelegd, zo is bevestigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU).94 Zoals A-G Hartlief onlangs constateerde,95 heeft het HvJ EU in zijn recente rechtspraak meermaals overwogen dat de definitiebepaling van ‘handelstransactie’ “moet worden gelezen in het licht van de overwegingen 8 en 9 van deze richtlijn, waaruit blijkt dat deze van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties, met inbegrip van betalingen tussen particuliere ondernemingen, en met uitsluiting van transacties met consumenten en andere soorten betalingen”. Waaruit “volgt dat artikel 1, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7, de werkingssfeer van deze richtlijn zeer ruim omschrijft”.96
3.50.5
Een transactie moet, aldus het HvJ EU, aan twee voorwaarden voldoen om te worden aangemerkt als ‘handelstransactie’:97 (i) de transactie wordt verricht tussen ‘ondernemingen’ of tussen ‘ondernemingen’ en overheidsinstanties; en (ii) de transactie leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding. Naar ik begrijp wat betreft (ii) is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de regeling van art. 6:119a BW enkel van toepassing is op de ‘primaire betalingsverplichting’ uit de handelsovereenkomst, en dat de wettelijke handelsrente dus niet ziet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven.98
3.51
Ik keer terug naar de klacht.
3.51.1
In de kern gaat het hier om de vraag of hetgeen naar ’s hofs oordeel DOC Kaas bij vorderingen sub B en sub C dient te betalen aan de betreffende melkveehouders, te weten melkgeld voor geleverde melk,99 gebaseerd is op een handelsovereenkomst als bedoeld in art. 6:119a BW. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend in rov. 7.22 van het arrest, zodat ter zake niet de ‘reguliere’ wettelijke rente van art. 6:119 BW van toepassing is, maar de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW. Deze uitkomst lijkt mij juist.
3.51.2
Richtlijnconforme uitleg van art. 6:119a BW maakt dat de nationale rechter het begrip ‘handelsovereenkomst’ dient uit te leggen in overeenstemming met het richtlijnbegrip ‘handelstransactie’. Ik noemde al aan welke twee voorwaarden een transactie daartoe dient te voldoen. Zie onder 3.50.5 hiervoor. Aan beide voorwaarden is hier voldaan, naar ook besloten ligt in onder meer rov. 7.22. Daarmee is hier sprake van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW.
(i) Want het is duidelijk - ook voor het hof - dat DOC Kaas een coöperatie is, dus een rechtspersoon. En dat de betreffende melkveehouders kwalificeren als natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of als rechtspersonen (het betreft steeds een eenmanszaak, personenvennootschap of kapitaalvennootschap). Anders gezegd: het gaat hier om transacties verricht tussen ‘ondernemingen’.
(ii) En het is duidelijk - ook voor het hof - dat genoemde vorderingen sub B en sub C betrekking hebben op leveringen van melk door melkleveranciers aan DOC Kaas, waarvoor DOC Kaas, als primaire betalingsverplichting onder deze transacties, de betreffende melkveehouders melkgeld dient te betalen. Anders gezegd: het gaat hier om transacties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.
3.51.3
Dit betekent - eveneens indien veronderstellenderwijs met DOC Kaas ervan wordt uitgegaan dat de wijze van vergoeding van geleverde melk primair wordt gereguleerd in de lidmaatschapssfeer binnen de coöperatie - dat hier hoe dan ook sprake is van handelstransacties als bedoeld in de Europese richtlijnen die ten grondslag liggen aan art. 6:119a BW, en daarmee van handelsovereenkomsten in de zin van art. 6:119a BW, zodat de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW daarop van toepassing is. De door het hof bereikte uitkomst is derhalve juist. Daaraan doet dus niet af dat het hof wat betreft de wettelijke rente in rov. 7.22 aanknoopt bij wat DOC Kaas ingevolge de leden- en leveringsovereenkomst verschuldigd was aan de betreffende melkveehouders.
3.51.4
Overigens ontstaat er aldus wat betreft de wettelijke rente geen ongelijke behandeling tussen enerzijds melkleveranciers/leden van DOC Kaas en anderzijds melkleveranciers/niet-leden van DOC Kaas. De in rov. 7.18 door het hof behandelde ‘Leveringsvoorwaarden 2016’ van DOC Kaas maken onder meer duidelijk dat de leveringsvoorwaarden - voor zover daaruit niet anders blijkt - gelden voor alle melkleveranciers van DOC Kaas, zowel leden als niet-leden. Het ligt gezien 3.50.1-3.51.4 hiervoor in de rede, en het wordt in het onderdeel ook nergens ter discussie gesteld, dat op een vordering van een melkleverancier/niet-lid van DOC Kaas op haar uit hoofde van betaling voor geleverde melk (melkgeld) de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW toepassing kan vinden. Dit laatste geldt dus eveneens voor een dergelijke vordering van een melkleverancier/lid van DOC Kaas, waarop ook de onder 3.51.1 hiervoor bedoelde vorderingen sub B en sub C zien.
3.51.5
Hierop stuit de klacht af.
3.52
Dan subonderdeel 7.2.
3.52.1
Het subonderdeel strandt in het voetspoor van subonderdeel 7.1. Zie onder 3.47-3.51.5 hiervoor. Naar daaruit blijkt, veronderstelt het subonderdeel ten onrechte dat hier maatgevend is of de primaire betalingsverplichting voortvloeit uit de Statuten en diverse besluiten van DOC Kaas, niet uit de leveringsovereenkomsten. En ziet het subonderdeel eraan voorbij dat wat het hof vaststelt, wel degelijk de conclusie kan dragen dat hier sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW.
3.53
Dan subonderdeel 7.3.
3.54
De rechtsklacht in het subonderdeel strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof komt immers in rov. 7.22 tot het oordeel dat over de bedragen van de daar bedoelde vorderingen sub B en sub C de - ook door de betreffende melkveehouders gevorderde - wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW van toepassing is, niet omdat DOC Kaas voor het tegendeel onvoldoende (gemotiveerd) heeft gesteld, maar omdat het hof zelf meent dat in de gegeven omstandigheden de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW ter zake inderdaad van toepassing is.
3.55
De motiveringsklacht in het subonderdeel strandt in het voetspoor van subonderdelen 7.1-7.2. Zie onder 3.47-3.52.1 hiervoor. Overigens ziet de in rov. 7.11, voorlaatste en laatste zin van het arrest bedoelde (terug)betalingsverplichting op iets anders dan een door DOC Kaas niet betaald, maar wel te betalen bedrag aan melkgeld voor aan haar geleverde melk, waarop rov. 7.22 wel betrekking heeft. Te weten de uit het lidmaatschap voortvloeiende verbintenis van een lid van de coöperatie een van de coöperatie ontvangen bedrag terug te betalen als het lid diens lidmaatschap binnen een bepaalde termijn beëindigt, wat naar ’s hofs oordeel ook geldt voor een verplichting tot terugbetaling van een transactiesom als hier aan de orde. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.56
Tot slot subonderdeel 7.4.
3.57
De rechtsklacht in het subonderdeel loopt vast.
3.57.1
De klacht deelt in het lot van onderdeel 6, voor zover DOC Kaas ook hier uitgaat van een distributie van de transactiesom in de vorm van het verschil van één cent per kilo melk in december 2016 (“de aanblijfbonus al dan niet gedistribueerd in de vorm van de één cent opslag op de melkprijs”). Zie onder 3.33-3.42 hiervoor. Naar daaruit volgt, hebben naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel in rov. 7.17-7.20 van het arrest dit één cent per kilo-verschil en dat waaruit dit verschil voortkwam (bepaalde uittredingsvergoedingen van vertrekkende leden) dus geen betrekking op de transactiesom en distributie daarvan onder leden van DOC Kaas.100 Het hof oordeelt niet anders in rov. 7.22, dus waar het hof doelt op de vorderingen sub C en het falen van het verweer van DOC Kaas ter zake.
3.57.2
De klacht strandt ook voor het overige. De betreffende melkveehouders hebben met de vorderingen sub B en sub C betaling gevorderd door DOC Kaas van achterstallig melkgeld (zie ook rov. 5.2). Het hof heeft dat toegewezen (zie ook rov. 7.9-7.20). Zoals uiteengezet bij de bespreking van de subonderdelen 7.1-7.3, valt dit gevorderde melkgeld onder het bereik van art. 6:119a BW. De wettelijke handelsrente is hier de schadevergoeding wegens de vertraging in de voldoening door DOC Kaas aan de betreffende melkveehouders van dit melkgeld. Dat is een gefixeerde schadevergoeding. Voor aanspraak op die gefixeerde schadevergoeding is niet méér vereist dan dat de vertraging in de nakoming aan de schuldenaar toerekenbaar is. Van de omstandigheden van het geval wordt aldus geabstraheerd, zodat het voor het overige niet ter zake doet om welke reden de schuldenaar - naar dus blijkt: ten onrechte - meende niet tot betaling gehouden te zijn.101 Dat DOC Kaas hier - naar ’s hofs oordeel dus: ten onrechte - meende dat zij niet gehouden was tot betaling van dit gevorderde melkgeld vanwege een met de transactiesom verband houdende beweerdelijke tegenvordering (vorderingen sub B) respectievelijk het beweerdelijk niet verschuldigd zijn daarvan (vorderingen sub C), wat door de betreffende melkveehouders dus met succes is bestreden, laat ook onverlet dat de vertraging in de betaling van dit melkgeld aan DOC Kaas toerekenbaar is.
3.58
Ook de eerste motiveringsklacht in het subonderdeel loopt vast.
3.58.1
Het hof maakt in rov. 7.22-7.23 van het arrest onderscheid tussen (i) de vorderingen sub B en sub C van de betreffende melkveehouders tot betaling van melkgeld (rov. 7.22) en (ii) de vordering sub B van de melkveehouder nr. 63 tot betaling van diens deel van de transactiesom (rov. 7.23).
3.58.2
Dit onderscheid is terecht, omdat, anders dan de niet-tijdige betaling van het melkgeld, de niet-tijdige betaling van het deel van de transactiesom niet onder het bereik van art. 6:119a BW valt. Dit laatste heeft immers geen betrekking op een transactie verricht tussen ‘ondernemingen’ (of een ‘onderneming’ en een overheidsinstantie) die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding.102 Zie onder 3.50.1-3.51.4 hiervoor.
3.58.3
De consequentie hiervan is dat op de sub (ii) bedoelde vordering de ‘reguliere’ wettelijke rente van art. 6:119 BW toepassing vindt, niet de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW (die wel toepassing vindt op de sub (i) bedoelde vorderingen). En precies dat is ook wat het hof beslist in rov. 7.23, ten aanzien van de vordering sub B van de melkveehouder nr. 63 (die in het geheel geen deel van de transactiesom had ontvangen).
3.58.4
Kortom, de door de klacht bedoelde innerlijke tegenstrijdigheid althans onvoldoende begrijpelijkheid doet zich in werkelijkheid niet voor. De verwijzing in de klacht naar rov. 7.11, voorlaatste en laatste zin doet hieraan niet af, naar reeds volgt uit de behandeling van de motiveringsklacht in subonderdeel 7.3. Zie onder 3.55 hiervoor.
3.59
De tweede motiveringsklacht in het subonderdeel boekt evenmin succes. Deze strandt in het voetspoor van de voorgaande klachten in het onderdeel. Zie onder 3.47-3.58.4 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.60
Daarmee is gegeven dat het onderdeel faalt.
Slotsom
3.61
Het cassatieberoep van DOC Kaas is derhalve vergeefs voorgesteld.