Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2023:43

Parket bij de Hoge Raad
10-01-2023
10-01-2023
21/03089
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:414
Strafrecht
-

Conclusie AG. Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (art. 141 lid 1 Sr). Middelen voorgesteld door de verdachte over de bewezenverklaring en toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Middel benadeelde partij tegen de gedeeltelijke afwijzing van de gevorderde immateriele schade. Middel verdachte over toekenning proceskosten aan de benadeelde partij slaagt. De overige middelen falen. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de beslissing betreffende de proceskosten toegekend aan de benadeelde partijen en tot een op art. 440 Sv gebaseerde beslissing.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/03089

Zitting 10 januari 2023

CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,

hierna: de verdachte

1 Het cassatieberoep

1.1

De verdachte is bij arrest van 20 juli 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 41 dagen met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr en een taakstraf voor de duur van 240 uren (subsidiair 120 dagen hechtenis). In het genoemde arrest heeft het hof daarnaast de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 6.104,75, € 3185,00 en € 4.967,75 en aan de verdachte voor diezelfde bedragen steeds een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.1 Tevens heeft het hof de verdachte veroordeeld tot de in de door de benadeelde partij gemaakte kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Het hof heeft de vorderingen van de overige benadeelde partijen afgewezen.

1.2

Er bestaat samenhang met de zaak 21/03266. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

1.3

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld over respectievelijk 1) de motivering van de bewezenverklaring, 2) de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] voor zover deze betrekking heeft op vergoeding van de materiële schade, 3) de veroordeling van de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partijen en 4) de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] .

1.4

R. van den Berg, advocaat te Haarlem, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde 3] één middel van cassatie voorgesteld en tevens een verweerschrift ingediend.

1.5

A.M. Wolf, advocaat te Haarlem, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde 1] een verweerschrift ingediend.

2 Waar het in deze zaak om gaat

2.1

Op 1 januari 2016 heeft te Haarlem een vechtpartij plaatsgevonden tussen de verdachte en haar twee medeverdachten aan de ene zijde en drie slachtoffers aan de andere zijde. Een van deze slachtoffers, [slachtoffer] , is bij dit gevecht komen te overlijden. De verdachte is vervolgd en veroordeeld wegens het plegen van openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer] en de andere twee slachtoffers [benadeelde 3] en [benadeelde 2] . Zij is echter vrijgesproken van het aan haar ten laste gelegde strafverzwarend bestanddeel dat het door haar gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad voor [benadeelde 3] en [benadeelde 2] . Gebruik van enig geweld door haar persoonlijk tegen [slachtoffer] is haar niet (als strafverzwarende omstandigheid) tenlastegelegd.

2.2

De moeder van het dodelijke slachtoffer [benadeelde 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak. [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , hebben zich ook als benadeelde partijen gevoegd.

Het cassatieberoep van de verdachte

3. Het eerste middel

3.1

Het eerste middel bevat een klacht over de motivering van het bewezenverklaarde in vereniging plegen van geweld. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsoverwegingen van het hof en hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, weer.

3.2

De bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen

3.2.1

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“zij op 1 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer] en [benadeelde 3] en [benadeelde 2] , welk geweld bestond uit het met een mes, steken en/of snijden in de richting van voornoemde personen, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededaders,

- met een mes in het hart van die [slachtoffer] gestoken en

- telkens met een mes in de schouder en de buikstreek van die [benadeelde 3] gestoken en/of gesneden, en

- telkens met een mes in het hoofd en de linkerarm en de borststreek van die [benadeelde 2] gestoken en/of gesneden, en

- telkens met een mes stekende en/of snijdende bewegingen in de richting van die [benadeelde 3] en die [benadeelde 2] gemaakt,

terwijl het door haar mededaders gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten steek- en/of snijverwondingen aan het lichaam van die [benadeelde 3] en het lichaam van die [benadeelde 2] , ten gevolge heeft gehad.”

3.2.2

Die bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering2:

“Overwegingen over het bewijs van de tenlastegelegde feiten

Inleiding

In de vroege ochtend van 1 januari 2016 heeft een gewelddadig treffen plaatsgevonden op de Zomerkade te Haarlem. Bij dit treffen - waarbij messen zijn gebruikt - waren enerzijds [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) en [verdachte] (hierna: [verdachte] ) betrokken en anderzijds [benadeelde 3] (hierna: [benadeelde 3] ), [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ). Bij de confrontatie is [slachtoffer] overleden en zijn [benadeelde 3] en [benadeelde 2] gewond geraakt.

Het volgende is aan de confrontatie vooraf gegaan.

In de nieuwjaarsnacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 waren, [betrokkene 1] , [medeverdachte] en [verdachte] in de woning van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) aan de [a-straat 1] in Haarlem.

Gedurende de avond ontstond – onder invloed van alcohol en (hard)drugs – via Whatsapp-berichten en telefonisch contact ruzie tussen enerzijds [verdachte] en [betrokkene 1] en anderzijds [benadeelde 3] . Er vond veelvuldig berichtenverkeer en telefonisch contact plaats tussen [benadeelde 3] en [betrokkene 1] en [verdachte] . De situatie op de [a-straat 1] raakte hierna zo oververhit dat [betrokkene 1] messen pakte en daarmee begon rond te lopen. Verschillende mensen, waaronder [medeverdachte] , hebben geprobeerd deze messen van haar af te pakken. [betrokkene 1] heeft over de telefoon tegen [benadeelde 3] gezegd ‘ik steek je neer’ en op een later moment in de auto bij [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) heeft zij geroepen ‘ik ga [benadeelde 3] steken’. Ook [verdachte] vertoonde agressief en ongeremd gedrag. Zij heeft over de telefoon [benadeelde 3] uitgedaagd en geroepen dat hij moest komen en dat ze hem neer ging steken, en ook zij heeft een mes gepakt. [verdachte] en [betrokkene 1] waren elkaar aan het opstoken. Toen bekend werd dat [benadeelde 3] met een groep zou komen, zei [betrokkene 2] dat hij dat niet in zijn huis wilde, omdat het kind van [verdachte] en [betrokkene 2] boven lag te slapen. Vervolgens gingen [betrokkene 1] , [verdachte] en [medeverdachte] naar buiten, waarbij in ieder geval [betrokkene 1] messen bij zich had.

[benadeelde 3] was samen met [benadeelde 2] , [slachtoffer] en [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ). Nadat hij was gebeld door [verdachte] is hij te voet op weg gegaan naar de [a-straat] . [benadeelde 2] , [betrokkene 4] en [slachtoffer] liepen op enige afstand achter hem aan uit voorzorg. Toen [benadeelde 3] over het bruggetje naar de Zomerkade liep, werd hij gebeld door [verdachte] . Hij hoorde door de telefoon en van een afstand personen zeggen: ‘Daar is ie, daar is ie’. [verdachte] , [betrokkene 1] en [medeverdachte] liepen [benadeelde 3] tegemoet over de Zomerkade. Het kwam vervolgens tot een confrontatie tussen [betrokkene 1] , [verdachte] en [medeverdachte] enerzijds en [benadeelde 3] , en na een kort ogenblik [benadeelde 2] en [slachtoffer] , anderzijds. [benadeelde 3] en [benadeelde 2] liepen verwondingen door messteken op en [slachtoffer] kwam te overlijden door een messteek die hem in zijn hart trof.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van de openlijke geweldpleging jegens [slachtoffer] , [benadeelde 3] en/of [benadeelde 2]

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde. De verdachte heeft door haar handelen een voldoende significante bijdrage aan het geweld geleverd en zich derhalve schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging.

Standpunt van de verdediging

De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde openlijke geweldpleging nu zij niet de, vereiste, voldoende wezenlijke bijdrage aan dit openlijk geweld heeft geleverd.

Oordeel van het hof

Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem/haar te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.

Zoals hiervoor uiteengezet, ging aan de gewelddadige confrontatie op de Zomerkade vooraf dat de verdachte en [betrokkene 1] telefonisch en via Whatsapp-berichten ruzie maakten met [benadeelde 3] . [betrokkene 1] heeft naar aanleiding daarvan messen gepakt en gezegd [benadeelde 3] te zullen steken. De verdachte heeft [benadeelde 3] telefonisch uitgedaagd, geroepen dat hij moest komen en ook zij heeft geroepen dat ze hem zou neersteken en een mes gepakt. Toen bekend werd dat [benadeelde 3] met een groep zou komen, zijn [betrokkene 1] , [medeverdachte] en de verdachte naar buiten gegaan, waarbij in ieder geval [betrokkene 1] messen bij zich had, hetgeen de verdachte en [medeverdachte] wisten. De verdachte had naar eigen zeggen uit voorzorg sleutels in haar hand met de ring over haar vinger, om zich te kunnen verdedigen. De verdachte heeft naar eigen zeggen gedurende de confrontatie gedreigd met woorden.

Uit deze gang van zaken blijkt naar het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] , [medeverdachte] en de verdachte op het moment van verlaten van de woning rekening hielden met een confrontatie met [benadeelde 3] waarbij messen gebruikt konden gaan worden; [betrokkene 1] en de verdachte hadden daar al mee gedreigd. Zij zijn als groep op [benadeelde 3] afgegaan. Toen het tot een treffen van deze groep met de groep van [benadeelde 3] en zijn vrienden kwam, hebben alle drie de verdachten aan die confrontatie een gewelddadig of in elk geval dreigend aandeel geleverd. Aldus is naar het oordeel van het hof de intellectuele en/of materiële bijdrage van ieder van de drie verdachten over het geheel genomen van voldoende gewicht geweest om tot een bewezenverklaring van het in vereniging plegen van geweld tegen personen te kunnen komen.

Tijdens de daarop volgende confrontatie is [slachtoffer] dodelijk in het hart gestoken met een mes. [benadeelde 3] is met een mes in zijn buik en in zijn nek/schouder gestoken. [benadeelde 2] is met een mes tegen zijn hoofd geslagen, waarbij hij in zijn hoofd is geraakt door dit mes, en met een mes in zijn borstkas geraakt.”

3.3

In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de bewijsvoering van het hof onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is om ten aanzien van haar te kunnen spreken van het “in vereniging” plegen van het bewezenverklaarde geweld. Gesteld wordt dat de verdachte geen gewelddadig aandeel heeft gehad en dat uit de rol van de verdachte bij het geweld niet méér kan worden afgeleid dan dat zij voorafgaand aan de confrontatie telefonisch dreigende taal heeft gebezigd, dat zij is meegegaan naar de locatie waar de confrontatie plaatsvond, terwijl zij wist dat medeverdachte [betrokkene 1] messen bij zich had en aldaar heeft gedreigd met woorden. Het hof heeft over de relatie met de geweldshandelingen die door de medeverdachten zijn verricht niets vastgesteld. Evenmin blijkt uit de overwegingen van het hof waarom uit het voorgaande volgt dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met haar medeverdachten, terwijl het hof daarbij ook geen onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende slachtoffers van het geweld.

3.4

Juridisch kader

3.4.1

Van het “in vereniging” plegen van geweld is sprake indien de verdachte een voldoende significante of wezenlijk bijdrage levert aan het geweld. Deze bijdrage behoeft zelf niet per se van gewelddadige aard te zijn, maar de enkele omstandigheid dat iemand een groep die openlijk geweld pleegt getalsmatig versterkt, is niet zonder meer voldoende om te kunnen spreken van het “in vereniging” plegen van geweld.3 De rechter dient te beoordelen “of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is”.4

3.4.2

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kunnen als voorbeelden de volgende niet-gewelddadige bijdragen worden genoemd, die van voldoende gewicht werden geacht om te kunnen spreken van het “in vereniging” plegen van geweld:

- het welbewust aangaan van een bijna zekere confrontatie en meegaan in een aanvalsgolf;5

- het getalsmatig versterken van een groep in combinatie met het filmen van geweld dat door medeverdachten wordt gepleegd en daarbij lachen;6

- het meermalen uitlenen van een mobiele telefoon aan een medeverdachte, terwijl de verdachte wist dat deze medeverdachte de andere medeverdachten op de hoogte zou stellen van de plek waar de slachtoffers zich bevonden en dat deze medeverdachten deze slachtoffers dan zouden mishandelen, bij welke mishandelingen – die regelmatig werden gefilmd – de verdachte meermalen aanwezig was en waarbij zij anderen heeft opgestookt om de slachtoffers te slaan en waarbij zij samen met haar medeverdachte om dit geweld heeft staan lachen;7

- het geven van het adres van het slachtoffer, het vervolgens samen met onder meer zijn medeverdachte meegaan naar dat adres en het, aldaar aangekomen, tweemaal op de deur kloppen en de naam van de bewoner roepen in combinatie met het getalsmatig versterken van de groep welke vervolgens geweld heeft gepleegd tegen onder meer deze bewoner en zijn woning;8

- het meegaan met een groep terwijl de verdachte wist dat leden van deze groep wapens (een paaltje en een hockeystick) bij zich droegen in combinatie met het vervolgens aanwezig zijn bij de openlijke geweldpleging waar de verdachte aan bijdraagt door te bekvechten (schreeuwen en schelden) met de groep tegenstanders.9

3.4.3

Uit het voorgaande blijkt dat het aangaan van een bijna zekere confrontatie, het leveren van een bijdrage aan het organiseren van een confrontatie, het opstoken van medeverdachten, het bekvechten met de rivaliserende groep of andersoortige ondersteunende handelingen alle kunnen bijdragen aan het oordeel dat sprake is van het “in vereniging” plegen van geweld.10 Ook het uiten van bedreigingen tijdens of net voorafgaand aan een confrontatie kunnen hieronder worden geschaard. Dat leidt immers tot verdere escalatie van de in zo’n situatie toch al hoog opgelopen gemoederen.11

3.4.4

Naast een voldoende significante bijdrage moet voor het bewijs van het bestanddeel “in vereniging” ook vaststaan dat sprake is van een “nauwe en bewuste samenwerking” tussen de verdachte en zijn medeverdachte(n). De aard van het delict openlijke geweldpleging brengt mee dat deze nauwe en bewuste samenwerking zich in verschillende vormen kan voordoen. Naast evident nauw en bewust samenwerken, is deze strafbaarstelling mede toepasselijk op “openlijk geweld dat bestaat uit een meer diffuus samenstelsel van uiteenlopende, tegen personen of goederen gerichte geweldshandelingen en dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan samenwerkingsverband met een eigen -soms moeilijk doorzichtige - dynamiek.”12 Juist dit spontane en diffuse karakter dat eigen is aan openlijk geweld, brengt mee dat van een verdachte die een wezenlijke bijdrage levert aan dergelijk geweld al snel kan worden aangenomen dat deze ook nauw en bewust heeft samengewerkt met zijn medeverdachte(n), ook als van onderlinge coördinatie tussen hen niet of nauwelijks sprake is.

3.5

Bespreking van het eerste middel

3.5.1

In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte samen met haar twee medeverdachten en een betrokkene persoon aanwezig is geweest in een woning. Er is, onder de invloed van alcohol en (hard)drugs, via Whatsapp ruzie ontstaan met [benadeelde 3] . De verdachte en een van haar medeverdachten hebben over de telefoon gedreigd [benadeelde 3] neer te zullen steken. Tevens heeft de verdachte [benadeelde 3] uitgedaagd dat hij “moest komen”. Het hof heeft voorts overwogen dat op het moment dat duidelijk werd dat [benadeelde 3] met een groep “zou komen” de verdachte en haar twee medeverdachten naar buiten zijn gegaan, waarbij de verdachte ervan op de hoogte was dat medeverdachte [betrokkene 1] messen bij zich had. De verdachte had op dat moment naar eigen zeggen uit voorzorg sleutels ter handen genomen en daarbij de sleutelring om haar vingers geplaatst.

Ondertussen is [benadeelde 3] , gevolgd op enige afstand door [benadeelde 2] , [slachtoffer] en [betrokkene 4] , te voet op weg gegaan in de richting van de woning waarin de verdachte en haar medeverdachten zich eerder bevonden. Vervolgens zijn de twee groepen elkaar op straat tegengekomen en kwam het tot een confrontatie tussen de verdachte en haar twee medeverdachten enerzijds en [benadeelde 3] anderzijds. Na een kort ogenblik hebben ook [benadeelde 2] en [slachtoffer] zich bij deze confrontatie gevoegd. De verdachte heeft verklaard dat ze tijdens de confrontatie heeft gedreigd met woorden.

Op basis van het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte over het geheel genomen van voldoende gewicht is geweest om tot een bewezenverklaring van het in vereniging plegen van geweld tegen personen te kunnen komen.

3.5.2

Dit oordeel komt mij juist voor.

3.5.3

Het middel faalt.

4 Het tweede middel

4.1

Het tweede middel bevat een klacht over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] voor zover deze betrekking heeft op vergoeding van de door de benadeelde partij geleden materiële schade. Daartoe is aangevoerd dat art. 361 lid 4 Sv voorschrijft dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen dient te zijn omkleed. Nu het hof in het geheel niet heeft gerespondeerd op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ten aanzien van de kostenposten die betrekking hebben op het grafmonument is het oordeel van het hof in zoverre ontoereikend gemotiveerd.

4.2

Voordat ik het middel bespreek, geef ik het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij weer, alsmede hetgeen door de verdediging en namens de benadeelde partij met betrekking tot deze vordering in hoger beroep is aangevoerd.

4.3

Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] het volgende in:

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.104,75. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.104,75. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.

De gestelde schade bestaat uit:

1. kosten van de uitvaart € 3.094,53

2. plaatsingsrechten grafmonument € 279,00

3. aanschafkosten grafmonument € 1.860,00

4. plaatsingskosten grafmonument € 476,00

5. kosten onderhoud grafmonument € 186,00

6. eten en drinken islamitische rouwperiode € 150,00

7. reiskosten naar steenhouwer € 50,46

8. reiskosten en parkeerkosten in verband met

bezittingen ophalen politiebureau € 8,76

9. affectieschade € 20.000,00

(…)

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1,6, 7 en 8 genoemde kosten hoofdelijk dienen te worden toegewezen. Met betrekking tot de kosten die verband houden met het grafmonument, zoals opgenomen onder de schadeposten 2, 3, 4 en 5, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien thans onduidelijk is of en zo ja, welke kosten met betrekking tot het grafmonument (gedeeltelijk) door anderen zijn voldaan en het – bij gebreke van nadere inlichtingen – ervoor moet worden gehouden dat dit deel van de vordering niet eenvoudig van aard is, waardoor dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat die schade onder geldend recht niet kan worden toegewezen, aangezien daarvoor thans geen juridische basis bestaat, zodat de benadeelde partij ten aanzien van die schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetzelfde heeft volgens de advocaat-generaal te gelden voor de gevorderde reiskostenvergoeding van de Staat.

Standpunt van de verdediging

(…)

Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 gevorderde kosten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het doen van nader onderzoek naar die schadeposten – in verband met de ontoereikende onderbouwing daarvan en de bestaande onduidelijkheid waarvoor de opbrengst van de inzamelingsactie is aangewend – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

(…)

Oordeel van het hof

(…)

Materiële schade

Met betrekking tot de schadeposten 2, 3 en 5 is het hof van oordeel dat deze posten voldoende zijn onderbouwd met stukken. Ten aanzien van schadepost 4 overweegt het hof dat, gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting en de daarbij overgelegde stukken waaruit blijkt dat het grafmonument daadwerkelijk is geplaatst, dit bedrag het hof niet onredelijk voorkomt.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof dan ook voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.104,75. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.”

4.4

De pleitnota die op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 door de raadsman van de verdachte is overgelegd, houdt het volgende in (met weglating van verwijzingen):

“Subsidiair geldt dat de kosten voor de aanschaf en plaatsing van het grafmonument onvoldoende onderbouwd zijn nu de facturen ontbreken. De factuur van de plaatsingsrechten is gericht aan de steenhouwer, niet aan [benadeelde 1] , terwijl niet blijkt dat dit is doorberekend. Van de schermafdruk van een betaling aan de steenhouwer is niet duidelijk wie die betaling heeft gedaan. Daarbij komt dat uit een citaat op NH nieuws (https://www.nhnieuws.nl/nieuws/196080/Na-bijna-een-jaar nog-altijd-onduidelijkheid-voor-familie-doodgestoken- [slachtoffer]) blijkt dat [benadeelde 1] zelf tegen een journalist heeft gezegd dat inzamelen van het geld voor de grafsteen haar goed had gedaan. Dat zou een bedrag van EUR 2110,- zijn geweest (https://www.nhnieuws.nl/nieuws/180654/Meer-dan-2000-euro-opgehaald-voor grafsteen-doodgestoken- [slachtoffer]). Dit is dus niet, zoals de slachtofferadvocaat in 2018 stelde, vage informatie uit social media. In elk geval is zoveel onduidelijk hierover dat de vordering in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het doen van nader onderzoek hiernaar een onevenredig belasting van het strafgeding opleveren. Dan zullen namelijk zowel de steenhouwer als de personen die het geld hebben ingezameld als [benadeelde 1] moeten worden gehoord en daarvoor is in dit proces geen gelegenheid.”

4.5

Ook de raadsvrouw van de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 het woord gevoerd aan de hand van een op schrift gestelde aanvullende pleitnota waarin zij onder meer respondeert op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. Deze pleitnota houdt het volgende in (met weglating van verwijzingen):

“De Stille Tochtende kosten van het grafmonument , de schadeposten 2 3 4 en 5 in totaal een bedrag van € 2.801,00 (plaatsingskosten betaald aan Westerveld € 279.00, aanschafskosten grafmonument betaald aan de steenhouwer € 1860.00 en € 476.00kosten gemaakt om het grafmonument te plaatsen).

1. Van deze kostenzijn bewijstukken toegevoegd aan het strafdossier, zie de bijlagen 2 en 3 bij de schadestaat. [benadeelde 1] heeft deze kosten moeten betalen aan de steenhouwer anders was het grafmonument niet geplaatst. Een recente foto van het grafmonument wordt als bijlage 1 bijgevoegd.”

4.6

Juridisch kader

4.6.1

Met betrekking tot een verzoek van de verdediging om de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze niet van eenvoudige aard is, heeft de Hoge Raad bepaald dat in de omstandigheid dat de feitenrechter de vordering van de benadeelde partij behandelt, besloten ligt dat de rechter de vordering van eenvoudige aard acht. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering en kan voorts alleen op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.13

4.6.2

Als de feitenrechter in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij behandelt, dient het arrest, ingevolge art. 361 lid 4 jo. art. 415 lid 1 Sv, de beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij in te houden. Deze beslissing moet met redenen zijn omkleed. De wet bepaalt niet dat dit op straffe van nietigheid is. Ten aanzien van de motivering van de beslissing op een vordering van de benadeelde partij is art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet van toepassing.14 Wanneer de schade niet of nauwelijks wordt betwist en uit de bewijsmiddelen en (de onderbouwing van) de vordering voldoende aannemelijk wordt dat schade is geleden, stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motiveringsverplichting van de rechter.15 Wanneer de schade wel gemotiveerd wordt weersproken of wanneer de hoogte van de gevorderde schade niet inzichtelijk strookt met wat volgt uit de bewezenverklaring en/of de bewijsmiddelen, gelden strengere motiveringsvereisten.16 Van belang is dat in het vonnis of arrest duidelijk inzichtelijk wordt gemaakt welke schadeposten wel en welke schadeposten niet worden toegewezen.17

4.6.3

Met betrekking tot het begroten van de schade komt aan de feitenrechter een grote mate van vrijheid toe. Deze begroting kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst, terwijl de rechter bij de begroting ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs. Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip schade of ter zake van de wijze van begroting.18

4.7

Bespreking van het tweede middel

4.7.1

In de onderhavige zaak heeft de verdediging aangevoerd dat de kosten die verband houden met het grafmonument onvoldoende zijn onderbouwd. In het verlengde van deze stelling heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering niet van eenvoudige aard is en dat de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij desondanks inhoudelijk behandeld en heeft de vorderingen die verband houden met het grafmonument toegewezen aan de benadeelde partij [benadeelde 1] . Ten aanzien van de plaatsingsrechten en de aanschaf- en onderhoudskosten (schadeposten 2, 3 en 5) heeft het hof geoordeeld dat deze voldoende met stukken zijn onderbouwd. Ten aanzien van de plaatsingskosten (schadepost 4) heeft het hof geoordeeld dat “gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting en de daarbij overgelegde stukken waaruit blijkt dat het grafmonument daadwerkelijk is geplaatst, dit bedrag het hof niet onredelijk voorkomt”.

4.7.2

Door de vordering inhoudelijk te beoordelen is het hof voorbijgegaan aan het standpunt van de verdediging dat de benadeelde partij niet-ontvankelijkheid dient te worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering en is, gezien hetgeen het hof verder heeft overwogen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, niet onbegrijpelijk.19

4.7.3

Wat het grafmonument betreft heeft het hof kennelijk geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat de steenhouwer de plaatsingskosten heeft doorberekend aan de benadeelde partij. Het hof heeft dus – in tegenstelling tot hetgeen de steller van het middel aanvoert – wel degelijk gemotiveerd gerespondeerd op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de plaatsingskosten van de grafsteen. Mede in acht genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de grafsteen werkelijk is geplaatst, meen ik voorts dat het oordeel van het hof begrijpelijk is.

4.7.4

Het middel faalt.

5 Het derde middel

5.1

Het derde middel bevat een klacht over de veroordeling van de verdachte in de proceskosten met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] . Daartoe is aangevoerd dat het hof in strijd met art. 238 en 239 Rv de verdachte heeft veroordeeld in de proceskosten, terwijl beide benadeelde partijen in rechte werden bijgestaan door een gemachtigde. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de overwegingen van het hof ten aanzien van de namens de benadeelden ingediende vorderingen tot vergoeding van de proceskosten weer.

5.2

Het bestreden arrest

5.2.1

Het bestreden arrest houdt het volgende in:

“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

(…)

Standpunt van de verdediging

(…)

Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat daarvoor in de onderhavige strafprocedure geen plaats is. Deze kosten kunnen bovendien niet als proceskosten worden aangemerkt. Meer subsidiair zijn de proceskosten niet voor toewijzing vatbaar op grond van artikel 238 en 239 Rv nu de benadeelde partij wordt bijgestaan door een gemachtigde.

(…)

Oordeel van het hof

(…)

Reis- en verblijfkosten

Het hof overweegt omtrent de vordering tot schadevergoeding van €141,47 wegens gemaakte reis- en parkeerkosten als volgt. Artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering biedt een benadeelde partij de mogelijkheid om de schade die zij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit, vergoed te krijgen. De gevorderde reis- en parkeerkosten kunnen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade en kunnen derhalve niet als schadeposten worden toegewezen. Het hof verstaat daarom dat de benadeelde partij die kosten als proceskosten als bedoeld in artikel 532 Sv heeft willen opvoeren.

De benadeelde partij heeft de advocaat die haar rechtsbijstand verleent, in het mede door haar ondertekende voegingsformulier, gemachtigd om namens haar te procederen. In dit voegingsformulier is tevens een verzoek gedaan om de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten te vergoeden. Het gaat hierbij om reis- en verblijfkosten kosten die zijn gemaakt voor bezoeken aan slachtofferhulp, de advocaat en het bijwonen van de inhoudelijke zittingen.

Wat de kosten van de gemachtigde zelf betreft stelt het hof vast dat hiervoor door geen van de benadeelde partijen een kostenveroordeling wordt verzocht. Het hof leidt hieruit af dat er daarom telkens sprake is geweest van kosteloze rechtsbijstand, dat wil zeggen zonder voorafgaande beoordeling van de draagkracht volledig gefinancierd op de voet van artikel 44, vierde lid, van de Wet op de Rechtsbijstand.

Nu aldus is geprocedeerd dient zich de vraag aan in welke rechtsregel grond is gelegen voor een beslissing waarbij de verdachte wordt veroordeeld om de overige proceskosten te vergoeden.

De Hoge Raad heeft inmiddels bij herhaling in algemene zin overwogen en geoordeeld dat bij de begroting van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten dezelfde maatstaf dient te worden gehanteerd als in civiele procedures. In de voegingsprocedure in het strafproces kan, evenals in civiele procedures, het proceskostensysteem van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering worden toegepast. Meer in het bijzonder heeft de Hoge Raad de vingerwijzing gegeven dat in beginsel het liquidatietarief kan worden toegepast bij de bepaling van het te vergoeden bedrag voor gemaakte advocaatkosten.

Ervan uitgaand dat aansluiting moet worden gezocht bij het procesrecht in burgerlijke zaken zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.

Artikel 238 Rv

In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.

Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.

Artikel 239 Rv

In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.

Het hof stelt vast dat in de civiele beslispraktijk aan deze regeling steevast op zodanige wijze toepassing wordt gegeven dat, in het geval er een gemachtigde advocaat optreedt namens de in het gelijk gestelde partij, er geen andere proceskostenveroordeling volgt dan die voor de door deze partij gemaakte kosten voor de gemachtigde. Er wordt dan, behoudens uitzonderingen, toepassing gegeven aan het liquidatietarief. Daarvan wordt algemeen aangenomen dat het niet toereikend is voor een volledige schadeloosstelling.

Betekent dit dat, in het licht van de algemene richtsnoer dat de maatstaven van het civiele procesrecht dienen te worden gehanteerd, de namens de benadeelde partijen verzochte proceskostenveroordeling afstuit op een ontbrekende grondslag in de wet?

Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat het in dit verband gaat om proceskosten die de benadeelde deels heeft gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij en deels in die van slachtoffer. Wat betreft de uitoefening van de rechten en bevoegdheden in laatstgenoemde hoedanigheid (als bedoeld in de artikelen 51b tot en met 51e Sv) biedt de wet aan de persoon die is getroffen door de gevolgen van een strafbaar feit geen rechtsingang voor een verzoek tot vergoeding van gemaakte kosten ten laste van de verdachte in het kader van diens strafzaak. Indien en voor zover de opgevoerde kosten moeten worden geacht naar hun aard uitsluitend hierop betrekking te hebben is reeds hierin een beletsel voor een toewijzende beslissing gelegen.

De Hoge Raad heeft meermalen als volgt overwogen: "Een redelijke uitleg van art. 592a Sv (thans: 532 Sv) brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures." Het hof begrijpt dit aldus dat hierin ligt besloten dat de strafrechter aan het gehele stelsel voor de proceskosten overeenkomstige toepassing dient te geven. Een uitsluiting van de regeling van artikel 238 Rv kan hierin in elk geval niet worden gelezen.

Een rechterlijke beslissing, gegeven in de zich hier voordoende gevallen waarbij de kosten die zijn verbonden met de inzet van een gemachtigd advocaat volledig worden vergoed, die inhoudt dat in aanvulling daarop de door de benadeelde zelf gemaakte reis-, verblijf- en verletkosten worden vergoed, staat op gespannen voet met dit door de Hoge Raad geformuleerde kader.

Tot nog toe heeft de Hoge Raad echter niet met zoveel woorden geoordeeld dat de reikwijdte van artikel 238 Rv zich ongeclausuleerd uitstrekt over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces.

Het voorgaande brengt het hof tot de volgende benaderingswijze van de proceskosten in de gevallen waarin sprake is van een gemachtigd advocaat. Daarbij wordt met al het voorgaande rekening gehouden.

In aansluiting op de in het puntensysteem gehanteerde categorieën bij de toepassing van het liquidatietarief gaat het hof ervan uit dat in het bijzonder het invullen van het voegingsformulier (opstellen van de civiele vordering) en het bijwonen van de zitting waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld het meest gewicht toekomen in de inspanningen van de benadeelde partij. Het hof zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten, die met deze activiteiten verband houden, schattenderwijs een bedrag bepalen waarvoor een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken. Daarbij zal als ondergrens worden gehanteerd een eenmalig bezoek aan de gemachtigd advocaat voor het opstellen van de vordering en het bijwonen van de inhoudelijke zittingsdagen in eerste aanleg op 16, 17, 19 en 20 januari 2017, waarop onder meer de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen in eerste en tweede termijn heeft plaatsgevonden.

Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag zal het hof in het bijzonder acht slaan op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van deze zittingsdagen. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft gemaakt tot op heden begroot op € 103,75.

(…)

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

(…)

Standpunt van de verdediging

(…)

Bovendien zijn de proceskosten niet voor toewijzing vatbaar op grond van artikel 238 en 239 Rv nu de benadeelde partij wordt bijgestaan door een gemachtigde.

(…)

Oordeel van het hof

(…)

Reis- en verblijfkosten

De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de schadeposten 7 en 8 die zien op de parkeerkosten in eerste aanleg en hoger beroep onder de verblijfkosten dan wel proceskosten dienen te worden geschaard en niet als op zichzelf staande posten moeten worden beschouwd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 1] is overwogen met betrekking tot reis- en verblijfkosten begrijpt het hof dat de benadeelde partij de gevorderde reiskosten eerste aanleg en hoger beroep, zoals genoemd onder 5 en 6, ook als proceskosten heeft willen opvoeren nu deze kosten in de onderhavige procedure niet als schadeposten kunnen worden toegewezen, zodat de totale vergoeding voor reis- en verblijfkosten € 796,70 bedraagt

Het hof zal, gelet op hetgeen hiervoor overwogen, ook bij deze benadeelde partij aan de hand van de opgevoerde kostenposten, die verband houden met het invullen van het voegingsformulier en het bijwonen van de zittingen waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld, schattenderwijs een bedrag, bepalen waarvoor een proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken.

Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag zal het hof in het bijzonder acht slaan op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van deze zittingsdagen. Gelet op het vorenstaande zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft gemaakt tot op heden begroot op € 215,-.”

5.3

Juridisch kader

5.3.1

Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

Art. 532 Sv:

“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”

Art. 238 Rv:

“1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.

2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.”

Art. 241 Rv:

“Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing. Dit artikel is niet van toepassing ter zake van kosten als bedoeld in artikel 96, vijfde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”

5.3.2

Vooropgesteld moet worden dat ingevolge art. 532 Sv de rechter in zijn uitspraak dient te beslissen over de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, welke beslissing ingevolge art. 361 lid 6 jo. art. 415 lid 1 Sv in de uitspraak van het hof dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zijn op een dergelijke beslissing niet van toepassing.20 Reiskosten gemaakt door de benadeelde partij om op de zitting aanwezig te zijn, kunnen worden aangemerkt als dergelijk (proces)kosten en komen dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking.21

5.3.3

Een redelijke uitleg van art. 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.22 Bij dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad in het overzichtsarrest (rov. 2.7.3) echter enkele kanttekeningen geplaatst (met weglating verwijzingen):

“In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd."

5.3.4

Nu bij begroting van de door de benadeelde partij gemaakte kosten aansluiting moet worden gezocht bij de maatstaf die wordt gehanteerd in civiele procedures is art. 241 Rv van belang. Dit artikel bepaalt dat alleen de kosten genoemd in art. 237 tot en met art. 240 Rv voor vergoeding in aanmerking komen. Deze artikelen bevatten een limitatieve en exclusieve regeling ten aanzien van de proceskosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld.23

5.3.5

Uit art. 238 Rv volgt dat reis- en verblijfskosten (van de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij) slechts voor vergoeding in aanmerking komen voor zover zonder gemachtigde wordt geprocedeerd. Ingeval de benadeelde partijen – zoals in de onderhavige zaak het geval was – met een gemachtigde of advocaat procedeert, komen in beginsel slechts de kosten voor het salaris en de noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking.24

5.3.6

De rechtspraak van de Hoge Raad biedt echter ook aanknopingspunten voor de stelling dat reiskosten van een benadeelde partij die wordt bijgestaan door een raadsman voor vergoeding in aanmerking komen. In HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338 werd door de verdachte in cassatie geklaagd over het feit dat het hof de reiskosten die de benadeelde partij had gemaakt ten behoeve van een bezoek aan haar advocaat had aangemerkt als rechtstreekse schade. De Hoge Raad oordeelde (rov. 2.3) dat het middel hierover terecht klaagde, maar dat dit evenwel niet tot cassatie hoefde te leiden op grond van het feit dat vernietiging van de bestreden beslissing niet tot gevolg zou hebben dat de verdachte dit bedrag, waarvan de hoogte niet werd betwist, niet zou behoeven te betalen; hij zou dit bedrag dan immers verschuldigd worden omdat het hof “op de voet van art. 592a Sv [thans art. 532 Sv] de verdachte [had] moeten [mijn cursivering] veroordelen in de kosten door de benadeelde partij gemaakt”. Uit dit arrest volgt dat de Hoge Raad destijds vergoeding van reiskosten van een benadeelde partij die wordt bijgestaan door een raadsman niet categorisch heeft willen uitsluiten.

5.3.7

Toch lijkt de Hoge Raad in het overzichtsarrest afstand te hebben genomen van deze zienswijze. Ten eerste wordt het voornoemde arrest niet aangehaald in het overzichtsarrest. Ten tweede heeft de Hoge Raad in het overzichtsarrest overwogen dat bij begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures en expliciet verwezen naar art. 6:96 BW en art. 237, 238, 239 en 241 Rv.

5.3.8

In HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:689 heeft de Hoge Raad nogmaals bevestigd dat een redelijke uitleg van art. 532 Sv meebrengt “dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures”.25

5.3.9

In dat arrest ging het om een geval waarin het hof de door de benadeelde partij gevorderde “reiskosten strafzaak”, “reiskosten hoger beroep” en “overnachting strafzaak” als proceskosten had aangemerkt en aan de benadeelde partij had toegewezen. De kosten die de benadeelde had gemaakt voor het bijwonen van de zitting waarop het hof uitspraak deed, werden door het hof aangemerkt als toekomstige kosten. Derhalve werd vergoeding van deze kosten afgewezen. Tegen dit laatste kwam de benadeelde partij in cassatie op. Met inachtneming van de door de Hoge Raad aanvaarde toepasselijkheid van de maatstaven van civiel (proces)recht op de vordering van de benadeelde partij concludeerde A-G Aben dat het hof volgens de redactie van art. 238 Rv was gehouden “om de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de uitspraak bij de begroting van de proceskosten buiten beschouwing te laten”. Aben vermeldt in voetnoot 14 van zijn conclusie: “Dat geldt dus, voor de goede orde, ook voor de reiskosten van de benadeelde partij waarvoor het hof ten laste van de verdachte wél een vergoeding heeft toegekend. Tegen de beslissing tot toewijzing van de vordering op dit punt richt het middel van cassatie zich echter niet.”

5.3.10

De Hoge Raad beperkte zich bij zijn oordeel tot de kosten die de benadeelde partij had gemaakt voor het bijwonen van de zitting waarop het hof uitspraak deed (rov. 5.4.2):

“Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof de reiskosten van de benadeelde partij voor het bijwonen van de zitting waarop het hof uitspraak doet in de strafzaak waarin de benadeelde partij zich heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, moet betrekken in de proceskosten. Die opvatting is onjuist omdat het hof op grond van artikel 237 lid 3 Rv in zijn uitspraak het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, vaststelt voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt.”

5.3.11

Ondanks dat dit arrest geen uitsluitsel biedt over de vraag of art. 238 lid 2 Rv in de weg staat aan vergoeding van reiskosten van een benadeelde partij die wordt bijgestaan door een raadsman, meen ik dat het feit dat de Hoge Raad hier wederom verwijst naar de maatstaf die wordt gehanteerd in civiele procedures een nadere aanwijzing vormt dat bij de vergoeding van proceskosten in strafzaken aansluiting moet worden gezocht bij art. 237 tot en met art. 241 Rv.

5.4

Bespreking van het derde middel

5.4.1

Het hof heeft de kosten die de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft gemaakt ten behoeve van een eenmalig bezoek aan haar gemachtigd advocaat voor het opstellen van de civiele (schade)vordering en het bijwonen van de zittingsdagen in eerste aanleg van 16, 17, 19 en 20 januari 2017, op welke dagen de vordering van de benadeelde partij inhoudelijk werd behandeld, aangemerkt als proceskosten en de verdachte veroordeeld tot vergoeding van deze kosten. Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag (€ 103,75) heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van de zittingsdagen.

5.4.2

Met betrekking tot de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft het hof de kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van een eenmalig bezoek aan zijn gemachtigd advocaat voor het opstellen van de civiele (schade)vordering en het bijwonen van de zittingsdagen waarop de vordering inhoudelijk werd behandeld, aangemerkt als proceskosten en de verdachte veroordeeld in betaling van deze kosten. Ook hier heeft het hof bij de bepaling van de hoogte van het bedrag (€ 215) in het bijzonder acht geslagen op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat en het bijwonen van de zittingsdagen.

5.4.3

Nu beide benadeelde partijen in rechte werden bijgestaan door een raadsman heeft het hof, door geen toepassing te geven aan het bepaalde in art. 238 lid 2 Rv, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

5.4.4

Hieraan doet niet af hetgeen in de verweerschriften die namens de benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 1] zijn ingediend wordt aangevoerd. In deze verweerschriften wordt gewezen op art. 14 van Richtlijn 2012/29/EU in samenhang met art. 47 van de considerans.26

5.4.5

Art. 14 luidt als volgt:

“De lidstaten bieden het slachtoffer dat actief deelneemt aan de strafprocedure de mogelijkheid om de hieruit voortvloeiende kosten vergoed te krijgen, overeenkomstig de rol van het slachtoffer in het toepasselijke strafrechtstelsel. De voorwaarden of procedureregels inzake de vergoeding van kosten van slachtoffers worden door het nationale recht bepaald.”

5.4.6

Art. 47 luidt als volgt:

“Van slachtoffers mag niet worden verwacht dat zij kosten maken in verband met hun deelname aan een strafprocedure. De lidstaten moeten worden verplicht alleen noodzakelijke uitgaven van het slachtoffer in verband met zijn deelname aan de strafprocedure te vergoeden en van hen kan niet worden gevergd dat zij de honoraria voor juridische bijstand aan het slachtoffer vergoeden. De lidstaten moeten in staat zijn in het nationale recht voorwaarden voor de vergoeding van kosten op te leggen, zoals termijnen voor het eisen van terugbetaling, standaardtarieven voor reis- en verblijfkosten en maximumbedragen voor dagvergoedingen wegens derving van inkomsten. Het recht op vergoeding van kosten in strafprocedures mag niet ontstaan in een situatie waarin een slachtoffer een verklaring over een strafbaar feit aflegt. Kosten behoeven alleen te worden vergoed indien het slachtoffer is verplicht of door de bevoegde autoriteiten is verzocht aanwezig te zijn en actief aan de strafprocedure deel te nemen.”

5.4.7

Ik lees in deze bepalingen geen verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat benadeelde partijen recht hebben op een vergoeding van de kosten die zij maken voor een bezoek aan hun raadsman of aan de zitting.

5.4.8

Het middel slaagt.

6 Het vierde middel

6.1

Het vierde middel bevat de klacht dat het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] ontoereikend heeft gemotiveerd. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de overwegingen van het hof ten aanzien van de vordering van deze benadeelde partij en hetgeen namens de verdachte met betrekking tot deze vordering is aangevoerd, weer.

6.2

Het bestreden arrest houdt het volgende in:

“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.721,45. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.476,45. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verdachte dat de onder 7 en 8 genoemde schadeposten bestaande uit ‘parkeerkosten hoger beroep' ter hoogte van € 85,- en de ‘parkeerkosten eerste aanleg’ ter hoogte van € 110,- niet meer als zelfstandige posten worden gevorderd, maar onder de verblijfkosten dienen te worden geschaard.

De gestelde schade bestaat uit:

1. kleding € 300,00

2. behandeling ziekenhuis € 2.136,45

3. pijnstillers € 15,00

4. bio oil (littekens) € 25,00

5. reiskosten eerste aanleg € 75,00

6. reiskosten hoger beroep € 50,00

7. parkeerkosten eerste aanleg € 110,00

8. parkeerkosten hoger beroep € 85,00

9. immateriële schade € 3.850,00

De benadeelde partij heeft in eerste aanleg tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 299,64 wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte verblijfskosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Hij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd met dien verstande dat de vergoeding in hoger beroep is bijgesteld naar €476,70. Daar dienen de kostenposten 7 en 8 bij te worden opgeteld zodat de totale gevorderde vergoeding €671,70 bedraagt.

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1,2,3 en 4 genoemde schadeposten voor toewijzing vatbaar zijn. Ten aanzien van de onder 5, 6, 7 en 8 genoemde schadeposten heeft de advocaat-generaal verzocht deze op € 25,- per schadepost te schatten en voor het overige niet ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding acht de advocaat-generaal een bedrag van € 2.000,- toewijsbaar en voor het overige verzoekt hij deze schadepost niet-ontvankelijk te verklaren. De gevorderde reiskostenvergoeding van de Staat acht de advocaat generaal niet voor toewijzing vatbaar nu dit niet mogelijk is onder geldend recht, zodat de benadeelde partij te dien aanzien niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de hoofdelijke aansprakelijkheid zal worden gelast voor de toegewezen schadevergoeding.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het letsel van [benadeelde 3] de verdachte in strafrechtelijke zin niet kan worden toegerekend. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat volgens de raadsman beoordeeld dient te worden in hoeverre matiging van de vordering op grond van artikel 6:101 BW (eigen schuld) dient plaats te vinden, waarbij hij meent dat de schade zozeer is ontstaan door omstandigheden die aan [benadeelde 3] moeten worden toegerekend, dat de vergoedingsplicht aan de zijde van verdachte geheel komt te vervallen.

(…)

Oordeel van het hof

Groepsaansprakelijkheid en artikel 6:101 BW

Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 1] in het kader van groepsaansprakelijkheid, is het hof van oordeel dat de schade zoals hierna genoemd, rechtstreeks voortvloeit uit de bewezen verklaarde openlijke geweldpleging. In navolging van de rechtbank verwerpt het hof het verweer van de raadsman dat een matiging van de schadevergoedingsplicht dient plaats te vinden wegens ‘eigen schuld’ van [benadeelde 3] als bedoeld in artikel 6:101, eerste lid, BW aan de door hem geleden schade. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, wat er ook zij van de stelling dat de door [benadeelde 3] opgelopen schade mede het gevolg is geweest van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend, de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de van de gemaakte fouten eist, dat de schade voor rekening van de verdachte (en haar medeverdachten) blijft, nu het uitlokken en aangaan van een gewelddadige confrontatie met gebruik van messen in grote mate kwalijker is dan het zich begeven naar de plek waar die confrontatie heeft plaatsgevonden en het geven van een klap.

Materiële schade

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, zodat het hof de onder 1,2, 3 en 4 genoemde schadeposten toewijsbaar acht. Het hof overweegt ten aanzien van de gestelde schade aan de kleding dat, hoewel die schade niet nader is onderbouwd met stukken, uit het proces-verbaal van sporenonderzoek (…) genoegzaam is gebleken dat twee jassen, waaronder één van het merk ‘Stone Island’, een vest en het T-shirt van de benadeelde partij als gevolg van de steekpartij zijn beschadigd. Voorts komen de opgevoerde kosten met betrekking tot medicatie het hof niet onredelijk voor. De gevorderde materiële schadevergoeding zal voor het totale bedrag van deze posten van € 2.476,45 worden toegewezen.”

6.2.1

De pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 door de raadsman van de verdachte is overgelegd, houdt het volgende in (met weglating van verwijzingen):

“Vordering [benadeelde 3]

Hiervoor geldt deels hetzelfde, omdat het letsel strafrechtelijk niet aan cliënte wordt verweten en dus ook niet aan haar kan worden toegerekend. Bovendien meen ik dat de behandeling van de vordering ook een onevenredig groot beslag op het strafproces legt, omdat beoordeeld moet worden in hoeverre matiging op grond van art. 6:101 BW, eigen schuld, dient plaats te vinden. Mijn primaire standpunt is namelijk dat de schade op nihil dient te worden vastgesteld, omdat [benadeelde 3] in zodanige mate eigen schuld aan het ontstaan van de schade heeft dat hem geen recht op schadevergoeding toekomt. Dat baseer ik niet alleen op het door de slachtofferadvocaat genoemde gebrek aan een (bij wet verplichte) verzekering (en dus niet voldoen aan de schadebeperkingsplicht), maar op het feit dat [benadeelde 3] wist dat er een gewelddadige confrontatie zou plaatsvinden (hij verklaart zelf meermalen dat was aangekondigd dat hij zou worden neergestoken, (…)), maar welbewust een ontmoeting heeft georganiseerd. Zelf heeft hij ook bedreigingen geuit (neersteken, [betrokkene 5] doodrijden) en heeft ruzie uitgelokt door cliëntes ontrouw te willen aantonen. Ik wijs u in dit verband ook op de verklaring van [betrokkene 4] dat [benadeelde 3] na het telefoongesprek boos was en had gezegd dat er problemen waren, met versnelde pas naar de afspraak liep en op locatie schreeuwde naar de andere twee dat ze moesten komen (…). Op de Zomerkade is hij zelf als eerste in de aanval gegaan door vol uit te halen terwijl hij ook had kunnen wegrennen en zelfs de gehele confrontatie had kunnen mijden.

Ik meen dat er veel meer over te zeggen is, maar zoals gezegd meen ik dat daarvoor in het strafproces onvoldoende ruimte is zodat hij zich in zoverre tot de civiele rechter moet wenden om de mate van eigen schuld vast te stellen. Ik wijs u in dit verband op de aangehechte civiele uitspraak waar ik reeds naar verwees waaruit blijkt hoe complex de overwegingen zijn ten aanzien van de groepsaansprakelijkheid, (alternatieve) causaliteit en eigen schuld. Daarin is bijvoorbeeld ook te zien dat er per gedaagde in percentages uitgedrukt vorderingen worden toegewezen. Voor dit alles is in het strafgeding echt geen plaats waar de uitvoerigheid van de pleidooien van de slachtofferadvocaten en de hoeveelheid in gebrachte stukken eveneens invloed heeft.

Subsidiair meen ik dus dat de vordering moet worden afgewezen vanwege eigen schuld. Meer subsidiair geldt dat de reis- en parkeerkosten onvoldoende zijn onderbouwd, omdat niet blijkt dat die kosten zijn gemaakt. Ook voor hem geldt dat deze gevorderde proceskosten hoe dan ook niet toewijsbaar zijn als de benadeelde door een gemachtigde wordt bijgestaan. I.c. is dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het geval (Vgl. in deze zin ECLI:NL:GHARL:2018:9644 en ECLI:NL:RBROT:2020:1460).”

6.2.2

In de toelichting op het middel is aangevoerd dat het hof enerzijds niet heeft gerespondeerd op het standpunt van de raadsman van de verdachte, inhoudende dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] een onevenredig groot beslag op het strafproces legt en anderzijds dat de verwerping van het verweer van de raadsman – inhoudende dat de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen wegens eigen schuld – niet zonder meer begrijpelijk is. Het kennelijke oordeel van het hof dat er in de kern op neerkomt dat het meenemen van messen zodanig veel kwalijker is dan het gestelde gedrag aan de zijde van [benadeelde 3] , zodat de schade voor rekening van de verdachte en haar medeverdachten moet blijven, is volgens de steller niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de onbetwiste stellingen dat [benadeelde 3] de confrontatie mede heeft georganiseerd terwijl hij wist dat was aangekondigd dat hij zou worden neergestoken, hij tevoren ook bedreigingen heeft geuit en hij als eerste geweldshandelingen heeft verricht waarbij hij zo hard heeft geslagen dat zijn arm uit de kom is geschoten.

6.3

Juridisch kader

6.3.1

Voor de beoordeling van het middel is de volgende wettelijke bepaling van belang:

Art. 6:101 lid 1 BW:

“1. Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.”

6.3.2

Met betrekking tot de verwerping van een beroep op eigen schuld ex art. 6:101 lid 1 BW van de benadeelde partij merk ik het volgende op. Indien door of namens de verdachte een beroep op eigen schuld van de benadeelde wordt gedaan, dient de rechter op dat verweer te beslissen.27 Daarbij dient volgens een arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2001 het volgende te worden vooropgesteld:28

“6.3.3.

(…)

Van de twee door de woorden “met dien verstande” gescheiden gedeelten van art. 6:101, eerste lid, BW, behelst het eerste gedeelte de zogeheten primaire maatstaf en het tweede gedeelte de zogeheten billijkheidscorrectie. (vgl. HR 2 juli 1995, NJ 1997, 702).

Toepassing van de primaire maatstaf houdt een causaliteitsafweging in die in dit geval daarop neerkomt dat moet worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van [slachtoffer 1] en anderzijds het gedrag van de verdachte aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen.

Bij deze beoordeling komt het derhalve niet aan op de mate van verwijtbaarheid van een en ander. Beoordeling van de mate van verwijtbaarheid komt eerst aan de orde bij toepassing van de billijkheidscorrectie.”

6.3.3

Een voorbeeld van een zaak waarin de feitenrechter in zijn oordeel geen duidelijk onderscheid had gemaakt tussen de primaire maatstaf uit art. 6:101 lid 1 BW en de billijkheidscorrectie is HR 16 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2105. De verdachte in deze zaak had deelgenomen aan een vechterij waarbij een persoon was komen te overlijden. In het kader van de vordering van de benadeelde partij had de verdediging een beroep gedaan op art. 6:101 lid 1 BW. Het hof had dit beroep verworpen en daarbij het volgende overwogen: “Weliswaar is door P. door zich in de massale vechtpartij te begeven letsel op de koop toe genomen, maar niet de dodelijke verwondingen.”

6.3.4

De Hoge Raad oordeelde als volgt:

“ 5.2.3

(…)

Door te overwegen zoals hiervoor onder 5.2.2 weergegeven, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die het tot zijn beslissing heeft geleid.

Indien de overweging van het Hof aldus moet worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat de aan P. toe te rekenen omstandigheden niet tot de schade hebben bijgedragen omdat P. geen (voorwaardelijk) opzet had op zijn eigen overlijden, heeft het Hof bij het verrichten van de door de primaire maatstaf geboden causaliteitsafweging een verwijtbaarheidsoordeel in die afweging betrokken en aldus de in het eerste zinsdeel van art. 6:101, eerste lid, BW neergelegde maatstaf miskend.

Zo het Hof echter met de onder 5.2.2 weergegeven overweging toepassing heeft beoogd van de billijkheidscorrectie omdat naar zijn oordeel een met de uitkomst van de causaliteitsafweging strokende verdeling van de schade zodanige correctie behoeft, dan is zijn redengeving ontoereikend, nu daarin van die verdeling geen melding wordt gemaakt en evenmin wordt aangegeven op welke grond het Hof haar uit een oogpunt van billijkheid onaanvaardbaar heeft geoordeeld.”

6.3.5

Samengevat volgt uit het voorgaande dat de feitenrechter onderscheid moet maken tussen de primaire maatstaf (de causaliteitsafweging) – waarbij de mate van verwijtbaarheid van het gedrag van de benadeelde geen rol speelt – en de eventuele billijkheidscorrectie, waarbij de verwijtbaarheid van het handelen van deze benadeelde mee dient te worden gewogen. De billijkheid kan – wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval – een andere verdeling eisen dan de maatstaf van wederzijdse causaliteit meebrengt. Bij deze billijkheidscorrectie mag ook de ernst van het letsel van de benadeelde partij worden betrokken.29

6.4

Bespreking van het vierde middel

6.4.1

In de onderhavige zaak heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] inhoudelijk behandeld. Voor zover het middel klaagt over het feit dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging aangevoerde verweer, inhoudende dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, faalt het, omdat uit het feit dat het hof de vordering heeft behandeld, kan worden afgeleid dat het hof het verweer kennelijk heeft verworpen. Een afwijzing van een dergelijk verweer behoeft geen verdere motivering en kan voorts alleen op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.30

6.4.2

Het hof heeft het verweer van de raadsman van de verdachte, inhoudende dat matiging van de schadevergoeding dient plaats te vinden op basis van art. 6:101 lid 1 BW verworpen. Het hof heeft hierbij overwogen dat “wat er ook zij van de stelling dat de door [benadeelde 3] opgelopen schade mede het gevolg is geweest van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend, de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst (…) van de gemaakte fouten eist, dat de schade voor rekening van de verdachte (en haar medeverdachten) blijft, nu het uitlokken en aangaan van een gewelddadige confrontatie met gebruik van messen in grote mate kwalijker is dan het zich begeven naar de plek waar die confrontatie heeft plaatsgevonden en het geven van een klap.”

6.4.3

Uit het voorgaande volgt dat het hof de causaliteitsvraag weliswaar niet concreet heeft uitgewerkt, maar deze vraag wel duidelijk heeft onderscheiden van de billijkheidscorrectie. Pas bij deze door het hof toegepaste correctie heeft het hof een verwijtbaarheidsoordeel betrokken, waarbij het hof – conform de eerdergenoemde rechtspraak – de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten van de verdachte enerzijds en de benadeelde partij anderzijds in aanmerking heeft genomen. Ik meen dat uit de redengeving van het hof voldoende blijkt op welke grond het hof een met de uitkomst van de causaliteitsafweging strokende verdeling van de schade uit een oogpunt van billijkheid onaanvaardbaar heeft geoordeeld. Gezien het voorgaande en met inachtneming van hetgeen door het hof is vastgesteld omtrent respectievelijk de handelingen van de verdachte en haar medeverdachten – met name het uitlokken van de confrontatie en het vervolgens meebrengen van dodelijke steekwapens naar deze confrontatie – en de handelingen van de benadeelde partij meen ik dat het hof de verwerping van het door de verdediging gedane beroep op eigen schuld toereikend heeft gemotiveerd en dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is.31

6.4.4

Het middel faalt.

7 Het namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde middel

7.1

Het middel komt op tegen de begroting van de schade door het hof, met name het bedrag aan toegekende immateriële schade. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de overwegingen van het hof ten aanzien van de vordering van deze benadeelde partij en hetgeen door hem is aangevoerd ter onderbouwing van deze vordering weer.

7.2

Het bestreden arrest houdt het volgende in:

“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

(…)

De gestelde schade bestaat uit:

(…)

9. immateriële schade € 3.850,00

(…)

Oordeel van het hof

(…)

Immateriële schade

Daarnaast komt het hof vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, waarbij het hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat de benadeelde partij bij de steekpartij zelf meerdere steekverwondingen heeft opgelopen.”

7.3

De advocaat van [benadeelde 3] heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 verzocht de pleitnota die hij op 10 december 2018 ter terechtzitting heeft voorgedragen als herhaald en ingelast te beschouwen. Deze pleitnota houdt het volgende in (met weglating van verwijzingen):

“10. Dan komen we aan bij het smartengeld, de belangrijkste schadepost in een zaak als de onderhavige. En uiteraard kan het leed dat reeds is toegebracht met geen enkel bedrag weer worden goed gemaakt. Maar een billijke immateriële schadevergoeding kan [benadeelde 3] wel in staat stellen om een stukje vreugde terug te kopen. En dat is ook waar het smartengeld voor bedoeld is. Daarnaast beoogteen smartengeldvergoeding compensatie en genoegdoening te bieden. Bij de begroting van dergelijk nadeel moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden, waarbij in een geval als het onderhavige kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde.

11. [benadeelde 3] heeft een bedrag aan immateriële schadevergoeding gevorderd van €3.850,--. Daarvan is €2.000,-- toegewezen.

12. Ik hecht een uitspraak uit de smartengeldgids van rechtbank Oost-Brabant 4-9-2018 aan deze pleitnota. In die zaak werd iemand uit het niets twee keer gestoken. Smartengeld werd conform eis toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-- vanwege opgelopen pijn, angst en schrik van het moment en de belastende effecten die de steekpartij hebben gehad (en nog hebben). Voornoemde casus vertoont veel gelijkenis met die van [benadeelde 3] . Ook hij is gestoken, zijn arm lag uit de kom, en zijn vriend heeft het met zijn leven moeten bekopen. [benadeelde 3] heeft lichamelijk letsel opgelopen en pijn geleden. Hij moest worden behandeld in het ziekenhuis. [benadeelde 3] heeft aan de steekverwonding een blijvend ontsierend litteken overgehouden. Dat litteken zal [benadeelde 3] de rest van zijn leven aan deze nare gebeurtenis herinneren. [benadeelde 3] heeft naast pijn en verdriet ook te maken gehad met psychische klachten. Hij heeft dit op zijn eigen manier geprobeerd te verwerken. Maar het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van ernstige misdrijven ook vaak nog lang na het gebeuren daar in meer of mindere mate last van blijven houden. Dat [benadeelde 3] het nog steeds lastig vindt om het erover te hebben is iets dat uw Hof zelf heeft kunnen ervaren tijdens het getuigenverhoor van [benadeelde 3] op de eerste zittingsdag.

13. Het door de rechtbank toegewezen bedrag van €2.000,-- vind ik geen recht doen aan het slachtoffer. Nogmaals, het gaat ook om genoegdoening en compensatie. De rechtbank Oost-Brabant die €5.000,-- toewijst, dat is meer van deze tijd. En sterkt [benadeelde 3] in de gedachte dat het door hem gevorderde bedrag van €3.850,-- geenszins overvraagd is, zodat uw Hof wordt verzocht het smartengeld naar billijkheid vast te stellen op €3.850,--.”

7.4

In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat door de benadeelde partij onder andere is gewezen op de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor hem, en op vergelijkbare gevallen waarin door de rechter smartengeld werd toegewezen. Uit de uitspraak blijkt niet, althans onvoldoende, dat het hof bij zijn begroting heeft gelet op de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde en ook niet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding. In zoverre is de uitspraak van het hof dan ook onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.

7.5

Juridisch kader

7.5.1

Met betrekking tot de begroting van immateriële schade heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 (rov. 2.8.7) het volgende bepaald:

“De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”32

7.5.2

De Hoge Raad verwijst in dat overzichtsarrest onder andere naar HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358 in welke zaak (rov. 3.2) over de begroting tevens het volgende wordt opgemerkt:

“De begroting van deze schade is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zij is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst, terwijl de rechter daarbij ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs. Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, of ter zake van de wijze van begroting.”33

7.6

In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de benadeelde partij de vordering tot vergoeding van immateriële schade uitvoerig gemotiveerd. Hierbij is gewezen op een volgens de benadeelde partij vergelijkbare zaak waarin door de rechtbank een hoger bedrag werd toegewezen dan het hof in de onderhavige zaak heeft gedaan, het letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen bij de confrontatie met de verdachte en het feit dat zijn vriend deze confrontatie met het leven heeft moeten bekopen. Bovendien heeft [benadeelde 3] een ontsierend litteken aan de vechtpartij overgehouden en kampt hij met alsmede op psychische klachten.

7.6.1

Het hof heeft het toegekende bedrag naar billijkheid begroot op € 2.500,--. Hierbij heeft het hof gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Daarnaast heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de benadeelde partij meerdere steekwonden heeft opgelopen.

7.6.2

Uit de overweging van het hof, inhoudende dat het in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat de benadeelde partij meerdere steekwonden heeft opgelopen, blijkt mijns inziens dat het hof de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt heeft betrokken bij de begroting van de schade. Het hof heeft geen expliciete overwegingen gewijd aan het letsel van de benadeelde partij, noch aan bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof heeft echter wel overwogen dat het bij het vaststellen van de vordering heeft gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Nu namens de benadeelde partij is aangevoerd dat hij letsel en pijn heeft ondervonden, in het ziekenhuis behandeld moest worden, een ontsierend litteken heeft opgelopen en heeft gewezen op vergelijkbare rechtspraak, heeft het hof deze omstandigheden – conform de voornoemde rechtspraak – kennelijk meegewogen bij zijn oordeel over de begroting van de schade. Het hof heeft daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip “nadeel dat niet in vermogensschade bestaat” noch heeft het hof een onjuiste wijze van begroting toegepast. Gezien het voorgaande – en met de in acht te nemen terughoudendheid waarmee de Hoge Raad het aan de feitenrechter toebehorende oordeel met betrekking tot de begroting van de schade toets – meen ik dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is noch dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.

7.6.3

Het middel faalt.

8 Conclusie

8.1

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

8.2

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de beslissing betreffende de proceskosten toegekend aan de benadeelde partijen en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. De conclusie strekt voor het overige tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Het bedrag dat is toegewezen aan de benadeelde partij [benadeelde 3] is per herstelarrest d.d. 1 september 2021 aangepast naar € 4.976,45.

2 Het betreft een PROMIS-vonnis en ik heb de voetnoten, waarin verwezen wordt naar de bewijsmiddelen, weggelaten.

3 HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209, rov. 3.8 en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1328, rov. 2.4.

4 HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3029, NJ 2015/451, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.4.

5 HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9823, NJ 2011/82, rov. 2.4.

6 Zie de conclusie van A-G Keulen (onder 16-19) voor HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:967 (HR: art. 81 RO). Zie in dit verband ook diezelfde conclusie van Keulen (onder 14) waar hij verwijst naar HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG6609 (HR: 81 RO, niet gepubliceerd). In dat arrest ging het om een geval waarin een verdachte “met zijn mededaders om het slachtoffer heen is gaan staan, aanwezig is geweest bij de door zijn mededader(s) gepleegde geweldshandelingen en die handelingen (deels) heeft gefilmd”.

7 HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ132, NJ 2011/174, rov. 2.2.3-2.4.

8 HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3029, NJ 2015/451, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.

9 Zie de conclusie van A-G Machielse (onder 4.4) voor HR 27 oktober 2009, LJN BJ3490 (HR: 81 RO, niet gepubliceerd).

10 Zie ook Kamerstukken I 1999/00, 26519, nr. 199a, p.6: “Een tweede soort gedraging die een voldoende wezenlijke bijdrage aan openlijke geweldpleging kan opleveren, betreft het organiseren of, op de achtergrond, sturen daarvan. Een derde gedraging betreft het wezenlijk bevorderen van gewelddadige handelingen door aanmoedigingen of gejoel.” Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Machielse (onder 4.4) voor HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209 en zijn conclusie (onder 3.6) voor HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9029.

11 De wetsgeschiedenis biedt ook aanknopingspunten voor deze stelling. In de memorie van toelichting wordt als argument voor strafbaarheid van medeplegers die zelf geen geweld hebben gebruikt, aangevoerd dat de “aanwezigheid van gelijkgezinden een ontremmend effect [kan] hebben op de geweldpleger” (Kamerstukken II, 1998/99, 26519, nr. 3, p.3). Voorts bevat de memorie van toelichting ook de volgende passage: “Wie welbewust meegaat naar een plaats waar vanuit een groep openlijk geweld zal worden gepleegd, en zich daar als een lid van die groep manifesteert, is niet «onschuldig». Ook vocale, intellectuele en andere bijdragen aan het verband dat het openlijke geweld pleegt, tellen mee.” (Kamerstukken II, 1998/99, 26519, nr. 3, p.4).

12 HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320, NJ 2016/418, rov. 3.2. Zie ook de noot van N. Rozemond (de eerste drie alinea’s onder 4) bij HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420.

13 Hoge Raad 17 juni 1997, nr. 103.926 (niet gepubliceerd), rov. 4.2-4.3. Zie voorts J. Candido e.a., ‘Slachtoffer en de rechtspraak; Handleiding voor de strafrechtspraktijk’, 2017 LOVS, p. 114.

14 HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, rov. 3.3.

15 HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, rov. 2.3.

16 HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.8.6. Zie ook HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122, rov. 3.4.

17 Zie voor het voorgaande ook de conclusie van P-G Silvis (onder 13-14) voor HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga. P-G Silvis verwijst hierbij naar HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4362, NJ 2003/171, m.nt. M. Scheltema, rov. 7.3.

18 HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9304, m.nt. W.C.L. van der Grinten, rov. 3.3 en HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2195, NJ 1998/314, m.nt. F.W. Grosheide, rov. 3.5.1. Zie ook de conclusie van P-G Silvis (onder 9) voor HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga.

19 In het oordeel van het dat het grafmonument is geplaatst en dat deze kosten het hof niet als onredelijk voorkomen, ligt besloten dat het hof het niet nodig heeft geacht om, zoals de verdediging heeft aangevoerd, de steenhouwer, de personen die het geld hebben ingezameld en [benadeelde 1] ter terechtzitting te horen. Het argument dat het horen van deze personen ertoe zou leiden dat de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, heeft het hof dus impliciet weerlegd.

20 HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.7.1.

21 Vgl. HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2642 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Jörg (onder 19-21) en HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:905, rov. 2.3, alsmede de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Harteveld (onder 3.5). Dit laatste arrest betrof een geval waarin onder meer een kilometervergoeding werd gevorderd in verband met aanwezigheid bij de rechtszaak.

22 HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.7.3.

23 Deze regeling wijkt op grond van art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv af van art. 6:96 lid 2 BW en daarmee van het uitgangspunt van volledige vergoeding van schade, te voldoen door degene die een onrechtmatige daad heeft begaan.

24 Dit volgt uit art. 238 lid 2 Rv.

25 HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:689, rov. 5.4.1.

26 Op 1 april 2017 geïmplementeerd, zie de Wet van 8 maart 2017, Stb. 2017, 90.

27 HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1017, NJ 1998/675, rov. 6.1-6.2 en de conclusie van A-G Machielse (onder 6.3) voor HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2108, NJ 2004/689. In dit laatste arrest vond het beroep op eigen schuld zijn weerlegging in de verwerping van het hof van het beroep op noodweer onderscheidenlijk noodweerexces (rov 4.4-4.5). Het uitblijven van een uitdrukkelijke beslissing op een eigen schuld-verweer leidt niet tot een motiveringsgebrek als de motivering van de verwerping van een dergelijk beroep in de overwegingen van het hof, in onderling verband en samenhang beschouwd, voldoende besloten ligt (HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9847, rov. 4.2.2).

28 HR 16 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9492. Zie ook de conclusie van A-G Machielse (onder 7.1.5-7.1.10) voor dit arrest.

29 HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2026, NJ 2006/20, rov 3.8.3.

30 Hoge Raad 17 juni 1997, nr. 103.926 (niet gepubliceerd), rov. 4.2-4.3. Zie voorts J. Candido e.a., ‘Slachtoffer en de rechtspraak; Handleiding voor de strafrechtspraktijk’, 2017 LOVS, p. 114.

31 Uit het voorgaande volgt dat het kennelijke oordeel van het hof inhoudende dat vaststelling van de mate van eigen schuld van de verdachte geen onevenredig groot beslag op het strafproces legt niet onbegrijpelijk is.

32 HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga.

33 Met betrekking tot de wijze van begroting van immateriële schade en de terughoudendheid waarmee deze in cassatie dient te worden getoetst, verwijs ik naar HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9304, NJ 1986/567, m.nt. W.C.L. van der Grinten, rov. 3.3; HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, rov. 3.3; HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2149, NJ 2004/112, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.5; en HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2117, NJ 2010/61, m.nt. M.H. Wissink, rov. 5.3. Ik wijs tevens op de noot van S.D. Lindenbergh (randnummer 2-4) bij HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241, NJ 2017/89 en Parl. Gesch. Nieuw BW, Boek 6, p. 339 (MvA II bij art. 6.1.9.3 (thans art. 6:97 BW)).

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.