4 Standpunten ter zitting
4.2
Namens [de zorgaanbieder] is verklaard dat er sprake is van een rechtspositie waarbij de Wvggz én de Bvt van toepassing zijn. Vaak is het een combinatie van beiden wetten. Bij de drie klachten in kwestie prevaleren echter de beheersbevoegdheden op grond van de Bvt.
De klacht tegen het ‘insluiten’ wordt verzocht niet-ontvankelijk te verklaren omdat er geen sprake is geweest van insluiten omdat verzoeker meer dan vier uur in contact is geweest met medepatiënten. Dat uit veiligheidsoverwegingen door een beperkte bezetting is overgegaan tot het beperken van het contact tussen verzoeker en medepatiënten, doet daar niets aan af.
[de zorgaanbieder] heeft verder gesteld dat de kliniek verantwoordelijk is voor de veiligheid van bezoekers en dat op grond van de Bvt handhaving van orde geldt. De vader en de vriendin van verzoeker hebben verzoeker ook afzonderlijk van elkaar bezocht. Het fysieke toezicht had overigens niet puur sec te maken met mogelijke seksuele contacten tussen verzoeker en de verstandelijk beperkte vriendin van verzoeker, maar met zorgen over de gelijkwaardigheid van de relatie van verzoeker en zijn vriendin. Gebleken is dat de behandelaren moeilijk grip krijgen op verzoeker. Er is weinig openheid.
Ondanks diverse therapieën wordt het recidiverisico hoog ingeschat en wordt de relatie tussen verzoeker en zijn vriendin risicovol geacht.
Het fysieke toezicht is naast de veiligheid, ook nodig om inzicht te krijgen in het seksueel functioneren en de dynamiek tussen verzoeker en zijn vriendin, waarbij ook rekening wordt gehouden met de toekomst van beiden. Ook op de huidige afdeling (FPA met beveiligingsniveau 3) wordt het toezicht voortgezet, weliswaar via camera’s. Bij de FPC is er overigens altijd sprake van fysiek toezicht.
Ten aanzien van de kamercontrole heeft [de zorgaanbieder] gesteld dat de kamercontrole geen controle op indicatie was, maar dat het een reguliere planning betrof van controles zoals die geregeld worden uitgevoerd in de kliniek.”
2.12
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het juridisch kader geschetst:
Uit artikel 6:4, vierde lid van de Wvggz volgt dat de rechter in de zorgmachtiging kan bepalen dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1 of 3.3 eerste lid van de wet forensische zorg. Daarbij worden de in artikel 6:4 vijfde lid van de Wvggz genoemde artikelen van de (…) Bvt (…) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit is in het onderhavige geval ook gebeurd.
Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat zowel de bepalingen van de Wvggz, als de bepalingen uit de Bvt van toepassing zijn, zonder dat er sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank bij de beoordeling van de klachten dient te toetsen of de genomen maatregelen op grond van de op betrokkene toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden.”
2.13
De rechtbank oordeelde vervolgens als volgt over de klachten:
“5.3. Insluiting
Uit artikel 31, tweede lid van de Bvt volgt dat binnen de inrichting betrokkene recht heeft in totaal tenminste vier uur per dag samen met een of meer medeverpleegden door te brengen. Niet weersproken is dat er geen inbreuk op dit recht van betrokkene is gemaakt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hieruit volgt dat er van de maatregel insluiten geen gebruik is gemaakt, nu het verblijf op de kamer gedurende de overige uren van de dag (en nacht) valt onder de (van overeenkomstige toepassing verklaarde) bepalingen betreffende de bewegingsvrijheid binnen de in richting. Daarmee is de ingediende klacht op dit punt ongegrond.
5.4.
Toezicht tijdens bezoek
De grondslag voor het toezicht tijdens het bezoek heeft volgens verweerder gelegen in artikel 37, derde lid in samenhang met artikel 35, derde lid van de Bvt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het ingezette toezicht ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de vriendin gerechtvaardigd was.
In de motivering van verweerder op het uitoefenen van toezicht tijdens het bezoek zitten echter elementen die meer dan op de veiligheid zien op de inhoud van de behandeling. Die elementen passen meer op het beperken van het recht tot het ontvangen van bezoek als verplichte vorm van zorg in het kader van de wvggz. Dit betreft ook een door de rechtbank in de zorgmachtiging van 19 december 2022 opgenomen vorm van verplichte zorg.
De rechtbank volgt de klachtencommissie niet in haar oordeel dat toezicht tijdens het bezoek niet begrepen kan worden als het beperken van het recht op het ontvangen van bezoek. Het moeten dulden van toezicht is volgens de rechtbank op te vatten als een beperking van genoemd recht. De rechtbank is daarbij van oordeel dat niet gebleken is dat de criteria van verplichte zorg, zoals genoemd in artikel 3.3 Wvggz, hierbij niet juist zijn toegepast. Met minder bezwarende alternatieven (cameratoezicht) kon niet hetzelfde doel worden bereikt. Bovendien is ter zitting toegelicht dat dit de facto niet mogelijk was. Daarnaast was de verwachting dat het toezicht proportioneel en effectief was, gelet op het doel om meer inzicht te kunnen krijgen in de (on)gelijkwaardigheid/dynamiek van de relatie van verzoeker en zijn vriendin en de ingeschatte risico’s van het bezoek.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel van de klacht ongegrond moet worden verklaard. Wel is de rechtbank van oordeel dat de beslissing nu deze deels meer gegrond was op de wvggz, op grond van artikel 8:9 lid 2 van die wet schriftelijk gemotiveerd vastgelegd had moeten worden en op grond van lid 3 had daarvan een afschrift aan verzoeker verstrekt moeten worden. Nu dit wel mondeling is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker op dit punt niet in zijn belangen is geschaad.
5.5.
Kamercontrole
De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende kamercontrole van 5 januari 2023 een algemene periodieke controle is geweest. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat in casu de Bvt, te weten hoofdstuk V “Controle en geweldgebruik”, van toepassing is.
De controle is, aldus verweerder, uitgevoerd in het kader van algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de persoonlijke verblijfsruimte van verpleegde. De rechtbank oordeelt dat de controle op grond van artikel 29 lid 1 legitiem was. Derhalve is de klacht ook op dit punt ongegrond.”
2.14
Namens betrokkene is op 11 juli 2023 − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. De zorgaanbieder heeft geen verweer gevoerd. Ik heb ambtshalve bij de advocaat van betrokkene de huisregels van de zorgaanbieder opgevraagd. Deze zijn op 17 november 2023 aan de griffie toegezonden.
3. Juridisch kader art. 6:4, leden 3-5, Wvggz; opneming in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1, of art. 3.3 lid 1 Wfz; interne rechtspositie
3.1
Ik schets vooraf het juridisch kader tegen de achtergrond waarvan de hierna te bespreken klachten moeten worden bezien.
3.2
Art. 6:4 leden 4 en 5 Wvggz, luidt als volgt (onderstreping hier en in de citaten hierna toegevoegd):
“4. Indien de rechter een zorgmachtiging verleent tot opname in een accommodatie kan hij in de zorgmachtiging bepalen dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, indien hij dit noodzakelijk acht vanwege de veiligheid binnen de accommodatie.
5. Indien de rechter een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 verleent, behoudt betrokkene zijn rechtspositie op grond van deze wet. De rechter kan een zorgmachtiging als bedoeld in de leden 3 en 4 evenwel slechts verlenen indien hij in die zorgmachtiging, voor de duur van de opname in een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg, artikel 3.4 van de Wet forensische zorg, artikel 42, vijfde lid en artikel 44, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing verklaart.”
3.3
Ik citeer uit de wetsgeschiedenis van art. 6:4 leden 4 en 5 Wvggz:
Met het nieuw voorgestelde vierde lid wordt voorzien in het door de rechter afgeven van een zorgmachtiging waarmee betrokkene meteen in een instelling als bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg kan worden ondergebracht. Dit is bedoeld voor een patiënt bij wie bij afgifte van de zorgmachtiging voorzienbaar is dat die dermate onhandelbaar is, dat deze met het oog op zijn eigen veiligheid, die van zijn medepatiënten en van het personeel niet in een reguliere GGZ-instelling kan worden geplaatst. Dit zal alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde zijn. Het is de bedoeling dat eerst wordt bezien of met de zorgmachtiging, bedoeld in het derde lid, kan worden volstaan voordat tot afgeven van een machtiging als bedoeld in het vierde lid wordt overgegaan.
Door via de zorgmachtiging te regelen dat betrokkene in een FPC wordt geplaatst, wordt het systeem van de Wvggz niet doorbroken. Deze groep patiënten heeft de rechtspositie van de Wvggz en daarmee is geborgd dat ook deze groep toegang heeft tot bijvoorbeeld de bijstand van de patiëntenvertrouwenspersoon en de klachtencommissie van de Wvggz. Ook voor deze groep geldt dat de rechtspositie bepaald wordt door de afgegeven zorgmachtiging. Met het oog op de veiligheid in de instelling en een goede zorgverlening, schrijft dit lid evenwel voor dat plaatsing in een FPC alleen mogelijk is, indien in de zorgmachtiging de beheersbevoegdheden van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Dit is noodzakelijk voor de veiligheid van personeel en patiënten. Patiënten met een zorgmachtiging worden immers slechts in een tbs-instelling geplaatst in de uitzonderlijke situatie waarin zij zodanig gedrag vertonen dat zij in de reguliere instelling niet te handhaven zijn en alleen een FPC het noodzakelijke beveiligingsniveau kan bieden. Niet alleen de muren, maar ook de manier van werken in de instelling, de maatregelen die jegens de patiënt genomen kunnen worden en de verhouding tussen personeel en patiënten zijn essentieel voor een ordelijk en veilig verloop van de behandeling. Dit artikellid biedt mitsdien voor uitzonderlijke gevallen een wettelijke grondslag om bevoegdheden die verder gaan dan de bevoegdheden die op grond van artikel 3:2, tweede lid, geboden kunnen worden, in de zorgmachtiging op te nemen.”8
3.4
Art. 10:3 lid 2 Wvggz bepaalt het volgende:
“Indien uitvoering wordt gegeven aan artikel 6:4, vierde en vijfde lid, of sprake is van de situatie zoals omschreven in artikel 8:12, achtste lid, kan betrokkene, de vertegenwoordiger of een nabestaande van betrokkene een schriftelijke en gemotiveerde klacht indienen bij de klachtencommissie over een beslissing op grond van artikel 3.4, eerste of tweede lid, van de Wet forensische zorg, artikelen 42, vijfde lid, 44, of hoofdstukken V, VI of VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.”
3.5
Het tweede lid van art. 10:3 Wvggz is ingevoerd bij de ‘Reparatiewet Wvggz en Wzd’.9 De bepaling wordt in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht:
“Het kan voorkomen dat betrokkene al dan niet tijdelijk in het kader van de uitvoering van een zorgmachtiging (artikel 6:4, vierde en vijfde lid) of de verlening van tijdelijke verplichte zorg ter afwending van een noodsituatie (artikel 8:11) wordt overgeplaatst naar een instelling als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of artikel 3.3, eerste lid, van de Wfz (forensisch psychiatrische centra; FPC). In deze gevallen zijn artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Wfz en artikelen 42, vijfde lid, 44, en hoofdstukken V, VI of VII van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) voor de duur van de opname van toepassing. Een dergelijke plaatsing kan aangewezen zijn in de (uitzonderlijke) situatie dat betrokkene zodanig gedrag vertoont dat hij in een reguliere instelling niet te handhaven is en alleen een FPC het noodzakelijke beveiligingsniveau kan bieden. Aangezien het systeem van de Wvggz met deze plaatsing niet wordt doorbroken – de interne rechtspositie van betrokkene wordt bepaald door de zorgmachtiging en valt derhalve onder de Wvggz – is met het oog op de noodzakelijk geachte goede zorgverlening en de veiligheid voor betrokkenen en personeel in de instelling vereist dat ook de beheersbevoegdheden van de Bvt van toepassing worden verklaard in de zorgmachtiging. Dat brengt met zich mee dat het klachtrecht ook onder de Wvggz uitgeoefend kan worden ten aanzien van deze beheersbevoegdheden. Daarbij wordt de klachtencommissie geacht rekening te houden met de ten aanzien van deze bevoegdheden ontwikkelde jurisprudentie, zoals neergelegd in de oordelen van de beklagcommissie als bedoeld in de Bvt en de uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming en de Hoge Raad.”10
3.6
Art. 3.4 Wfz luidt:
“1. Het hoofd van de instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden stelt huisregels vast voor de instelling of voor een of meer afdelingen daarvan, met inachtneming van het bij regeling van Onze Minister vast te stellen model.
2. Het hoofd van de instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden is, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling of een ongestoord verloop van de verpleging of behandeling, bevoegd aan de forensische patiënten aanwijzingen te geven. De forensische patiënten zijn verplicht deze aanwijzingen op te volgen.”
3.7
Dit artikel is ingevoerd bij de ‘Reparatiewet forensische zorg’11 en wordt als volgt toegelicht:
“Onderdeel I (artikel 3.4 Wfz)
Voorgesteld wordt ook voor de rijksinstellingen te regelen dat het hoofd van de instelling het model huisregels vaststelt en aanwijzingen kan geven aan forensische patiënten. Een vergelijkbare bepaling stond in artikel 7, eerste, respectievelijk derde lid, Bvt. Dit artikel is vervallen met de inwerkingtreding van de Wfz waarna de huisregels zijn vastgesteld op grond van de beheerverantwoordelijkheid van de Minister voor deze rijksinstellingen. Het verdient echter de voorkeur in de Wfz een regeling op te nemen voor huisregels voor de rijksinstellingen. Daarbij is ervoor gekozen om artikel 3.4 Wfz opnieuw vast te stellen en eenvoudiger te formuleren aangezien dezelfde regels zullen gaan gelden voor zowel de private instellingen met een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, Wfz als de rijksinstellingen als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, Wfz.”12
3.8
Over een ontwerp van het wetsvoorstel is advies ingewonnen bij onder meer GGZ Nederland (inmiddels: de Nederlandse ggz) en de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ). Deze instanties hebben opmerkingen gemaakt over de rechtspositie van (niet) ter beschikking gestelden. Ik citeer de volgende passage uit de memorie van toelichting, waarin de minister voor Rechtsbescherming de opmerkingen weergeeft en daarop vervolgens ingaat (cursief in het origineel):
“Ten vierde maakt de Nederlandse ggz opmerkingen over de rechtspositie van (niet) ter beschikking gestelden. De Nederlandse ggz verzoekt om duidelijke, éénduidige en werkbare wetgeving ten aanzien van forensische patiënten die in een Wvggz-accommodatie verblijven en niet-forensische patiënten die in een FPC (instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden, verder: tbs-instelling) zijn opgenomen. Ter toelichting verwijst de Nederlandse ggz naar artikel 6.4, derde tot en met vijfde lid, Wvggz waarin is bepaald dat bepaalde onderdelen van de Bvt van toepassing zijn op patiënten die met een zorgmachtiging op basis van de Wvggz in een FPC zijn geplaatst in relatie tot het voorgestelde in artikel 3.3, tweede lid, Wfz waarin is bepaald dat delen van de Bvt van toepassing kunnen worden verklaard. In artikel II, onderdeel C, wordt vervolgens een aantal bepalingen van de Bvt van toepassing verklaard. Ook de RSJ maakt in zijn advies opmerkingen over de rechtspositie. De RSJ vindt dat de (externe) rechtspositie van tbs-gestelden in een private instelling zonder specifieke aanwijzing met dit wetsvoorstel is verduidelijkt en dat de eerder gesignaleerde onduidelijkheden daarmee zijn weggenomen, maar vindt de rechtspositie van niet ter beschikking gestelden in een tbs-instelling nog onvoldoende verduidelijkt. De RSJ adviseert de rechtspositie van niet ter beschikking gestelden, die zijn geplaatst in een instelling voor de verpleging van ter beschikking gestelden, expliciet te verduidelijken in een wettelijke regeling. Ter toelichting geeft de RSJ aan dat in de Wfz onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende instellingen (op basis van de artikelen 3.1 tot en met 3.3 Wfz). Dit onderscheid is van groot belang voor de rechtspositie van de daarin opgenomen betrokkenen, aldus de RSJ. Naar aanleiding van de adviezen van de Nederlandse ggz en de RSJ wordt hieronder nader ingegaan op de rechtspositie van tbs-gestelden en niet tbs-gestelden. Verder is de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel H (artikel 3.3. Wfz) verduidelijkt.
De externe rechtspositie van forensische patiënten, wordt – afhankelijk van de forensische titel – bepaald door de toepasselijke justitiewetgeving: Wetboek van Strafrecht (Sr), Wetboek van Strafvordering (Sv), Bvt, Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) en de Wfz. Dit ziet ook op de verlofprocedures. De Wvggz doet daaraan geen afbreuk, zoals ook blijkt uit artikel 9:2 Wvggz. In dat artikel is bepaald dat de Minister voor Rechtsbescherming over het verlof van ter beschikking gestelden gaat (Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 27).
Voor de
interne rechtspositie
is het hoofdprincipe dat de instelling waar de betrokkene verblijft, bepaalt welke rechtspositie geldt («het dak bepaalt»). Per instelling betekent dit het volgende:
– in een instelling voor de verpleging van tbs-gestelden (FPC) geldt de Bvt, met uitzondering van personen die vanuit een GGZ-instelling worden geplaatst; voor die groep geldt de Wvggz,
– in detentie, ook in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC), geldt de Pbw,
– in een accommodatie als bedoeld in de Wvggz geldt de Wvggz; dat wil zeggen de interne rechtspositie op basis van een zorgmachtiging, met dien verstande dat voor forensische patiënten in hoofdstuk 9 Wvggz wel specifieke algemene rechtspositionele bepalingen zijn opgenomen,
– (…).”13
3.9
Keurentjes schrijft over art. 6:4, leden 4 en 5, Wvggz het volgende:
“(…) Wordt een plaatsing voor de totale duur van de machtiging gevraagd dan kan dat op initiatief van de rechter zelf, als die het noodzakelijk vindt vanwege de veiligheid binnen de accommodatie, zie art. 6:4 lid 4. (…)
Aan deze bevoegdheid tot plaatsing in een forensische kliniek is wel een bijzondere, door de wet bepaalde voorwaarde verbonden, zie art. 6:4 lid 5. De rechter is verplicht in een dergelijk geval een groot aantal bepalingen uit de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van toepassing te verklaren. Feitelijk zijn dat alle beheersbevoegdheden die deze wet beschrijft. (…) Dus hoe fraai art. 6:4 lid 5 ook begint met de bepaling dat de rechtspositie die betrokkene heeft op basis van de wet verplichte ggz gehandhaafd blijft, in de praktijk kunnen zijn vrijheden op diverse manieren veel ingrijpender worden beperkt bij een plaatsing in een forensische kliniek. Als rechtvaardiging voor deze inperking van de rechten van betrokkene bij een opname geeft de wetgever aan dat noodzakelijk is in verband met de veiligheid van personeel en patiënten. Plaatsing in een tbs-instelling zal volgens de toelichting op de wet voor patiënten met een zorgmachtiging slechts plaatsvinden in een uitzonderlijke situatie, waarin zij zodanig gedrag vertonen dat zij in de reguliere instelling niet te handhaven zijn vanwege het noodzakelijke beveiligingsniveau, dat alleen een fpc kan bieden. De vraag blijft gerechtvaardigd of het inderdaad beperkt zal blijven tot uitzonderingsgevallen. Onder de Wet Bopz zagen we al dat het aantal plaatsingen van patiënten met een rechterlijke machtiging in een fpc met de jaren toenam. De steeds complexere maatschappij, de individualisering, de toename van de ernst van sommige stoornissen en van het daaruit voortvloeiende gevaar, een beddenreductie in de psychiatrische ziekenhuizen en de ambulantisering van de zorg werden in de literatuur als redenen daarvoor aangevoerd. Die redenen lijken ook nu nog aanwezig waarbij het primaire doel zelfs is geworden dat alle, ook verplichte zorg in beginsel ambulant moet worden gegeven. Bezien zal moeten worden of inderdaad, zoals de wetgever stelt, toch alleen in uitzonderingsgevallen een plaatsing van een patiënt met een zorgmachtiging in een fpc zal worden bevolen door de rechter. Mijn ervaring is dat betrokkene in de meeste gevallen ernstig bezwaar maakt tegen een verblijf in een fpc, vanwege onder andere het stigmatiserende karakter ervan, het gegeven dat men dan tussen strafrechtelijk veroordeelden zit en het strengere regime dat er geldt.”14
3.10
Reijntjes-Wendenburg schrijft het volgende (voetnoten weggelaten):
“Wanneer het beveiligingsniveau dit vereist, kan een zorgmachtiging ten uitvoer worden gelegd in een Wfz-instelling. (…) Zowel de strafrechter als de civiele rechter kunnen dat in de zorgmachtiging bepalen. Zij kunnen ook bepalen dat betrokkene tijdelijk (maximaal acht weken) in een Wfz-instelling kan worden geplaatst indien de geneesheer-directeur het nodig vindt (art. 6:4 lid 3 en 4 Wvggz). (…)
Als de (…) rechter in zijn beslissing opneemt dat de zorgmachtiging in een Wfz-instelling ten uitvoer mag worden gelegd, is hij verplicht om tevens in de beschikking op te nemen dat hij voor de duur van de opname in een Wfz-instelling ten aanzien van de interne rechtspositie van betrokkene art. 7 lid 1 en 3, art. 42 lid 5, en art. 44 BVT, alsmede de hoofdstukken V, VI en VII BVT van overeenkomstige toepassing verklaart (art. 6:4 lid 5 Wvggz). Dit regime is ook op betrokkene van toepassing als hij in een Wfz-accommodatie is geplaatst, omdat hem tijdelijk verplichte zorg in een noodsituatie wordt verleend (art. 8:12 lid 8 Wvggz). Hier vindt een afwijking plaats van de hierna volgende twee hoofdregels: dat op personen die in een door de minister aangewezen Wfz-instelling verblijven de BVT van toepassing is (art. 3.1 lid 2 Wfz), en dat personen die met een zorgmachtiging zijn opgenomen onder de interne rechtspositie van de Wvggz vallen.
Opvallend is dat hfdst. XIV BVT niet van overeenkomstige toepassing hoeft te worden verklaard. Daarin is het klachtenrecht geregeld tegen beperkingen, die op grond van de hiervoor genoemde bepalingen aan betrokkene kunnen worden opgelegd. Kan betrokkene zich dan toch tot de beklagcommissie wenden? Hij kan met zijn beklag over beperkingen die hun grondslag in de BVT vinden in elk geval niet terecht bij de Wvggz-klachtencommissie, nu art. 10:3 Wvggz een limitatief aantal klachtgronden kent; BVT-beperkingen zijn daarin niet genoemd.
Betrokkene behoudt verder overigens zijn rechtspositie op grond van de Wvggz (art. 6:4 lid 5 eerste volzin Wvggz). Betekent dit dat hij zich met alle in art. 10:3 Wvggz genoemde klachtgronden tot de Wvggz-klachtencommissie zou moeten wenden; ook als hij in een Wfz-instelling verblijft? (…).”15
3.11
Over de interne rechtspositie van een ggz-patiënt bij verblijf in een FPC schrijft Dijkers:16
“Interne rechtspositie
Bij de onderhavige plaatsing van een ggz-patiënt in een tbs-instelling blijft de basisgedachte van de zorgmachtiging – een op het individu toegesneden rechterlijke toetsing van mogelijk in te zetten dwangopties – bestaan, maar geldt als bijzonderheid dat dan ook bepaalde onderdelen van de rechtspositieregeling van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVTG) toepasselijk moeten worden verklaard. Onduidelijk is overigens waarom de wet, bij een zó klemmende opdracht aan de rechter, niet zelf bepaalt dat die onderdelen van de Bvt in casu gelden. (…)
BVTG
De specifieke onderdelen van de BVTG die de rechter van toepassing verklaart voor de duur van de opname in de tbs-instelling zijn de volgende: art. 7 lid 1 (huisregels), art. 7 lid 3 (verplichting om aanwijzingen op te volgen), art. 42 lid 5 (beperkingen in de aankoop van gebruiksartikelen), art. 44 (beperkingen in het bezit van voorwerpen), hoofdstuk V (controle van en geweldgebruik jegens betrokkene), hoofdstuk VI (beperkingen in de bewegingsvrijheid) en hoofdstuk VII (beperkingen in het contact met de buitenwereld). Op grond van deze onderdelen van de BVTG-regeling kunnen onder meer aan de orde zijn onderzoek aan en in het lichaam, verplichte geneeskundige handelingen, afzondering, separatie en fixatie.”
4 Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1 (toepasselijke regelgeving)
4.1
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.2 van de bestreden beschikking (hiervoor geciteerd in 2.12). De rechtbank overweegt daar onder meer dat zowel de bepalingen van de Wvggz als de bepalingen uit de Bvt van toepassing zijn, zonder dat sprake is van voorrang van één van de wettelijke stelsels, en dat dit ertoe leidt dat de rechtbank bij de beoordeling van de klachten dient te toetsen of de genomen maatregelen op grond van de op betrokkene toepasselijke regelgeving genomen hadden kunnen worden. Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen onjuist zijn, althans onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd, “omdat de beslissingen ter zake, (…) juist iedere keer bij voorrang dienen te worden getoetst aan de hand van de actuele situatie van verzoeker als bedoeld in artikel 8:9 lid 1 jo. artikel 2:1 lid 3 Wvggz”.
4.2
De klacht wordt, samengevat, als volgt toegelicht:
- Als de rechter een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4, leden 3 en 4, Wvggz verleent, behoudt een betrokkene gelet op art. 6:4 lid 5 Wvggz zijn rechtspositie op grond van de Wvggz. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis. (procesinleiding, onder 4)
- Betrokkene is niet vanuit een ggz-instelling in een FPC opgenomen. Hij zat eerst in een kliniek met een tbs-dwangtitel en is uiteindelijk geplaatst in een ggz-instelling met een lager beveiligingsniveau. (procesinleiding, onder 4)
- Nu de rechtspositie van een betrokkene door de zorgmachtiging wordt bepaald, is art. 8:9 Wvggz onverkort van toepassing. Dat in de zorgmachtiging bepaalde artikelen uit de Bvt van toepassing worden verklaard doet hieraan niet af. (procesinleiding, onder 5)
- Bij een beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz, waarvan sprake is bij de door betrokkene ingediende klachten, dienen steeds de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 van de Wvggz in acht te worden genomen. (procesinleiding, onder 5)
- In deze zaak is niet een beslissing op voet van art. 8:9 Wvggz genomen. De zorgaanbieder heeft gesteld dat dit niet nodig was. Hiermee is de rechtspositie van betrokkene aangetast. (procesinleiding, onder 5)
- Nu de zorgmachtiging het uitgangspunt is, althans de rechtspositie van een betrokkene bij de uitvoering ervan op grond van art. 8:9 Wvggz, kan worden gesteld dat de Wvggz voorrang heeft bóven de Bvt. (procesinleiding, onder 6)
- Het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van voorrang van één van de wettelijke stelsels (Wvggz en Bvt) brengt met zich dat onmiddellijk de rechtspositie van de betrokkene in het gedrang komt. Dat kan niet worden aanvaard. (procesinleiding, onder 6)
4.3
Ik roep in herinnering dat art. 8:9 Wvggz het volgende bepaalt:
“1. De zorgverantwoordelijke neemt ter uitvoering van (…) de zorgmachtiging een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg niet dan nadat hij:
a. zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele gezondheidstoestand van betrokkene,
b. met betrokkene over de voorgenomen beslissing overleg heeft gevoerd, en
c. voor zover hij geen psychiater is, hierover overeenstemming heeft bereikt met de geneesheer-directeur.
2. De zorgverantwoordelijke stelt een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op grond van (…) de zorgmachtiging op schrift en voorziet de beslissing van een schriftelijke motivering.
3. De geneesheer-directeur geeft betrokkene, de vertegenwoordiger en de advocaat een afschrift van de beslissing en stelt hen schriftelijk in kennis van de klachtwaardigheid van de beslissing en de mogelijkheid van advies en bijstand door de patiëntenvertrouwenspersoon en de familievertrouwenspersoon.”
4.4
Als ik het goed zie, betoogt het onderdeel dat art. 8:9 Wvggz (in samenhang met art. 2:1 lid 3 Wvggz) ook in acht moet worden genomen in het geval dat ten aanzien van een betrokkene die op grond van een zorgmachtiging is opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 Wfz of, zoals in deze zaak, een private instelling voor de verpleging van tbs-gestelden als bedoeld in art. 3.3 lid 1 Wfz, een beslissing wordt genomen op grond van de in art 6:4 lid 5 Wvggz genoemde artikelen/hoofdstukken van de Bvt. Ook in dat geval zou een beslissing op grond van de zorgmachtiging moeten worden genomen, zo wordt betoogd.
4.5
Ik meen dat dit betoog niet opgaat. De wetgever heeft blijkens de hiervoor geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis voor ogen gestaan dat bij de plaatsing van een ggz-patiënt in een tbs-instelling de individuele zorgmachtiging weliswaar maatgevend blijft, maar dat daarnáást bepaalde onderdelen van de rechtspositieregeling van de Bvt van toepassing moeten worden verklaard – alsmede, op grond van art. 3.4 Wfz, de huisregels van de betreffende tbs-instelling – omdat dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid van het personeel van de instelling en de andere patiënten. Dit heeft tot gevolg dat, waar het gaat om het verlenen aan een patiënt van de naar het oordeel van diens zorgverantwoordelijke noodzakelijk geachte verplichte zorg op grond van de zorgmachtiging, de genoemde bepalingen van de Wvvgz, met de daarin genoemde waarborgen, van toepassing zijn. De bepalingen van de Bvt zijn dáárop niet van toepassing. Het gaat uitsluitend om zorgverlening die naar het oordeel van de zorgverantwoordelijke noodzakelijk wordt geacht. De individuele zorg staat bij de te nemen beslissing centraal, niet de veiligheid binnen de instelling. Hetgeen is bepaald in de in art. 6:4 lid 5 Wvggz genoemde artikelen uit de Bvt betreft maatregelen die kunnen worden genomen met het oog op de veiligheid in de instelling en de naleving van de bij of krachtens de wet gegeven regels. Dit betreft derhalve een andere situatie.
4.6
Er bestaat een verschil in rechtspositie tussen ggz-patiënten die zijn opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wfz en tbs-gestelden in een dergelijke instelling. Tegen beslissingen die ten aanzien van een ggz-patiënt worden genomen uit hoofde van de in art. 6:4 lid 5 Wvggz genoemde artikelen uit de Bvt kan op grond van art. 10:3 lid 2 Wvvgz ook bij de regionale klachtencommissie een klacht worden ingediend. Dat heeft betrokkene in deze zaak ook gedaan. Daarnaast geldt uiteraard dat de betrokkene bij de klachtencommissie een klacht kan indienen over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van de in art. 10:3 lid 1 Wvggz genoemde artikelen, waaronder in het bijzonder art. 8:9 Wvggz (zie onder f). Het rechtsoordeel dat er geen sprake is van voorrang van één van de wettelijke stelsels brengt, anders dan het onderdeel betoogt, niet mee dat de rechtspositie van de betrokkene in het gedrang komt. De klacht faalt derhalve.
4.7
De stelling van betrokkene dat bij (alle van) de ten aanzien van hem genomen beslissingen waarover hij een klacht heeft ingediend, sprake is van beslissingen op de voet van art. 8:9 Wvggz kan gelet op het voorgaande niet als juist worden aanvaard. De getroffen maatregelen hadden immers gewoonweg niet genomen kunnen worden uit hoofde van de zorgmachtiging. De zorgaanbieder heeft aangevoerd dat de insluiting die heeft plaatsgevonden en de (eenmalige) kamercontrole ‘beheersbevoegdheden’ waren op grond van de Bvt. Tegen deze beslissingen stond op grond van art 10:3 lid 2 Wvggz eveneens de klachtprocedure van de Wvggz open. Betrokkene was zich daar klaarblijkelijk van bewust want hij hééft die klachtprocedure ook doorlopen.
4.8
Met betrekking tot het ‘toezicht op bezoek’ dat heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank geoordeeld dat deze beslissing “deels meer gegrond was op de Wvggz” en dat daarom toepassing moest worden gegeven aan art. 8:9 leden 2 en 3 Wvggz. Eerder in dezelfde rechtsoverweging heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de criteria van verplichte zorg, zoals genoemd in art. 3:3 Wvggz, bij de genomen beslissing tot het toezicht houden op bezoek, niet juist zijn toegepast. Aldus heeft de rechtbank, wat deze beslissing betreft, gedaan wat het onderdeel voor ogen staat. Een en ander komt nader aan de orde bij de bespreking van onderdeel 3.
4.9
In het licht van het voorgaande faalt onderdeel 1. Het bestreden oordeel van de rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een nadere toelichting op de motiveringsklacht heb ik in de toelichting niet aangetroffen.
4.10
Het onderdeel is gericht tegen rov. 5.3 (hiervoor geciteerd in 2.13). De rechtbank overweegt daar dat uit art. 31 lid 2 Bvt volgt dat betrokkene binnen de inrichting recht heeft om in totaal tenminste vier uur per dag samen met een of meer medeverpleegden door te brengen en dat niet weersproken is dat er geen inbreuk op dit recht van betrokkene is gemaakt. Hieruit volgt, zo vervolgt de rechtbank, dat er van de maatregel ‘insluiten’ geen gebruik is gemaakt, nu het verblijf op de kamer gedurende de overige uren van de dag (en nacht) valt onder de (van overeenkomstige toepassing verklaarde) bepalingen betreffende de bewegingsvrijheid binnen de inrichting. Dit leidde tot de slotsom dat de klacht op dit punt ongegrond is.
4.11
Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen onjuist zijn, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de zorgaanbieder zelf bij de klachtencommissie heeft aangevoerd dat betrokkene meerdere keren is ingesloten, dat zij hiertoe was gerechtigd omdat de maatregel van insluiting is gegrond op de Bvt en dat daarmee aan de verplichte zorg van de Wvggz niet wordt toegekomen. Volgens het onderdeel is de beslissing van de rechtbank voorts onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, niet alleen omdat in de zorgmachtiging van 19 december 2022 ‘insluiten’ als vorm van verplichte zorg niet is opgenomen en reeds mede daarom door de zorgaanbieder een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz genomen had moeten worden, maar ook omdat de maatregel van ‘insluiten’ in elk geval een beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz vereist.
4.12
De klachten worden, samengevat, als volgt toegelicht (zie punt 8 van de procesinleiding):
- De rechtbank heeft destijds het verzoek tot opneming in de zorgmachtiging van de verplichte vorm van zorg ‘insluiten’ afgewezen.
- Door een beroep te doen op de bepalingen uit de Bvt past de zorgaanbieder “via een achterdeur” een vorm van zorg toe die niet is opgenomen in de zorgmachtiging. Doordat de rechtbank het beroep van de zorgaanbieder op Bvt-regelgeving honoreert, wordt ‘insluiten’ als vorm van verplichte zorg alsnog uitgevoerd en wordt de zorgmachtiging “gepasseerd, althans buiten werking gesteld”. Hierdoor worden de rechten van betrokkene, althans zijn rechtspositie, aangetast en wordt gehandeld in strijd met art. 8:9 Wvggz.
- Indien de zorgaanbieder het niet eens is met de zorgmachtiging, dan wel van oordeel is dat een andere vorm van (gedwongen) zorg opportuun is, staan haar andere middelen ter beschikking. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
- De rechtbank is voorbij gegaan aan het op het voorgaande toegespitste verweer dat namens betrokkene is gevoerd. Aldus is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.13
Ik zal hieronder uiteenzetten hoe het oordeel van de rechtbank naar mijn mening moet worden begrepen en waarom het daartegen gerichte onderdeel dient te falen.
4.14
De klachtencommissie heeft over de klacht betreffende ‘het insluiten’ onder meer het volgende overwogen:
“(…) Vast staat dat insluiting niet als aan klager te verlenen verplichte zorg in de zorgmachtiging is toegestaan. In de huisregels en het behandelplan van klager is insluiting overdag evenmin opgenomen. Desalniettemin is klager een of twee keer overdag ingesloten.
Ingevolge artikel 34 lid 1 Bvt juncto artikel 32 lid 1 sub a Bvt (hoofdstuk VI van deze wet) is het hoofd van de instelling bevoegd een verpleegde af te zonderen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32, eerste lid Bvt. In laatstgenoemd wetartikel is onder 1 sub b handhaving van de orde of van de veiligheid in de instelling als te beschermen belang genoemd. Verweerders hebben aangevoerd dat er als gevolg van personeelstekort een onveilige situatie op de afdeling zou kunnen ontstaan, hetgeen klager niet heeft weersproken. Naar het oordeel van de klachtencommissie is het standpunt van verweerders aannemelijk, mede in aanmerking genomen dat klager op een afdeling met beveiligingsniveau 4 verblijft. Gelet op het bepaalde in bovengenoemde artikelen van de Bvt mocht het hoofd van de instelling in de geschetste omstandigheden overgaan tot insluiting van klager. De klachtencommissie is van oordeel dat, gezien het bovenstaande, artikel 8:9 Wvggz niet van toepassing is. De instelling was derhalve niet gehouden de maatregel in kwestie schriftelijk aan klager mede te delen. De klachtencommissie is van oordeel dat de klacht op grond van bovenstaande overwegingen ongegrond moet worden verklaard.”17
4.15
Dit oordeel komt erop neer dat betrokkene in de bewuste periode één of twee keer overdag is ingesloten en dat het hoofd van de instelling op grond van 34 lid 1 Bvt in verbinding met art. 32 lid 1, onder b, Bvt kon overgaan tot het nemen van de beslissingen tot afzondering, omdat er anders - als gevolg van personeelstekort - een onveilige situatie op de afdeling zou kunnen ontstaan.
4.16
De advocaat van betrokkene heeft in het verzoekschrift bij de rechtbank aangegeven dat betrokkene tijdens de behandeling bij de klachtencommissie van zijn klacht met betrekking tot ‘het insluiten’ heeft verklaard geen bezwaar meer te hebben tegen nachtelijke insluiting en dat het beroep daarover dus niet meer gaat.18 Het gaat derhalve uitsluitend om de “één of twee keer” dat betrokkene overdag is afgezonderd. Ik kan het oordeel van de rechtbank dat er (daarbij) van de maatregel ‘insluiten’ geen gebruik is gemaakt, niet goed volgen. Er is van insluiting sprake geweest, maar het oordeel dat de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen in de Bvt betreffende bewegingsvrijheid in de inrichting juist zijn toegepast wordt daar niet door aangetast. De reden voor het (maximaal twee keer) afzonderen/insluiten van (naar ik aanneem: onder andere) betrokkene is geweest het voorkomen van het ontstaan van een onveilige situatie op de afdeling als gevolg van personeelstekort.
4.17
De genomen beslissingen tot afzondering konden naar mijn mening worden gegrond op art. 34 lid 1 Bvt in verbinding met art. 32 lid 1, onder b, Bvt. Deze bepalingen staan in Hoofdstuk VI Bvt dat als opschrift heeft ‘Bewegingsvrijheid binnen de inrichting’. Art. 34 lid 1 Bvt luidt:
“Het hoofd van de instelling is bevoegd een verpleegde af te zonderen of te separeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32 eerste lid.”
Art. 32 lid 1, onder b, Bvt luidt:
“Het hoofd van de instelling kan een verpleegde op een door Onze Minister als zodanig aangewezen afdeling voor intensieve zorg plaatsen, indien dit noodzakelijk is met het oog op één van de volgende belangen:
(…)
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling;”
4.18
Hoewel de rechtbank deze artikelen in de bestreden rechtsoverweging niet expliciet noemt, kan uit de slotpassage wel worden afgeleid dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat deze bepalingen juist zijn toegepast.
4.19
Hiervoor bij de bespreking van onderdeel 1 is uiteengezet dat het feit dat een bepaalde vorm van gedwongen zorg niet op grond van de verleende zorgmachtiging mag worden verleend niet uitsluit dat een maatregel die hetzelfde gevolg heeft, kan worden genomen op grond van één of meer van de van toepassing verklaarde bepalingen uit de Bvt (of de huisregels, zie art. 3.4 Wfz), en wel op de daar genoemde gronden. Deze situatie is hier aan de orde. De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie tot het opnemen in de zorgmachtiging van de vorm van verplichte zorg ‘insluiten’ afgewezen. Dit neemt niet weg dat de beslissing tot afzonderen/insluiten uit hoofde van veiligheidsredenen kon worden genomen op grond van bepalingen uit hoofdstuk VI van de Bvt. Anders dan het onderdeel betoogt, is niet “in strijd gehandeld” met art. 8:9 Wvggz. Dit artikel was in dit geval niet van toepassing. Onjuist is daarom de stelling dat “via een achterdeur” een vorm van zorg die niet is opgenomen in de zorgmachtiging op betrokkene zou zijn toegepast.
4.20
Het onderdeel faalt.
Onderdeel 3 (toezicht tijdens bezoek)
4.21
Het onderdeel is gericht tegen rov. 5.4 (hiervoor geciteerd in 2.13). De rechtbank beoordeelt in deze overweging de klacht met betrekking tot ‘toezicht tijdens bezoek’. Het onderdeel keert zich tegen het oordeel dat de rechtbank aan het slot geeft:
“Wel is de rechtbank van oordeel dat de beslissing, nu deze deels meer gegrond was op de Wvggz, op grond van artikel 8:9 lid 2 van die wet schriftelijk gemotiveerd vastgelegd had moeten worden en op grond van lid 3 had daarvan een afschrift aan verzoeker verstrekt moeten worden. Nu dit wel mondeling is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker op dit punt niet in zijn belangen is geschaad.”
4.22
Het onderdeel klaagt dat deze overwegingen onjuist zijn, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat art. 8:9 lid 2 Wvggz bepaalt dat de zorgverantwoordelijke zijn beslissing tot het verlenen van verplichte zorg gemotiveerd op schrift stelt en een dergelijke beslissing in dit geval ontbreekt. Het onderdeel stelt dat het geschonden voorschrift wezenlijk is, temeer omdat daarmee wordt benadrukt dat de toepassing van gedwongen zorg met de nodige waarborgen is omgeven, waaronder de uitgangspunten van hoofdstuk 2 Wvggz. Ter toelichting op de klacht wordt verwezen naar HR 10 juli 2009, (ECLI:NL:HR:2009:BI5924),19 welke uitspraak is gewezen onder vigeur van de Wet Bopz.
4.23
Ik meen dat het onderdeel op grond van het volgende niet tot cassatie kan leiden. Het middel komt niet op tegen de overweging dat de mededeling met betrekking tot het ‘toezicht tijdens bezoek’ aan betrokkene mondeling is gedaan. Betrokkene heeft vervolgens tegen de genomen beslissing een klacht ingediend bij de klachtencommissie. In die procedure hebben partijen hun standpunten uiteengezet. Tegen de beslissing van de klachtencommissie, waarin de klacht gemotiveerd is afgewezen, heeft betrokkene vervolgens beroep aangetekend bij de rechtbank. Die heeft een gemotiveerde inhoudelijke beslissing gegeven. Aldus heeft betrokkene de klachtprocedure geheel doorlopen. Ik merk nog op dat het onderdeel niet opkomt tegen het oordeel in rov. 5.4 dat niet is gebleken dat de criteria van verplichte zorg, zoals genoemd in art. 3.3 Wvggz, bij de genomen beslissing niet juist zijn toegepast. De rechtbank overweegt in dat verband:
“Met minder bezwarende alternatieven (cameratoezicht) kon niet hetzelfde doel worden bereikt. Bovendien is ter zitting toegelicht dat dit de facto niet mogelijk was. Daarnaast was de verwachting dat het toezicht proportioneel en effectief was, gelet op het doel om meer inzicht te kunnen krijgen in de (on)gelijkwaardigheid/dynamiek van de relatie van verzoeker en zijn vriendin en de ingeschatte risico’s van het bezoek. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderdeel ongegrond met worden verklaard.”
4.24
In het licht van het voorgaande meen ik dat betrokkene op uiteenlopende gronden geen belang heeft bij zijn klacht.
Onderdeel 4 (kamercontrole)
4.25
Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel in rov. 5.5 dat de kamercontrole op 5 januari 2023 een algemene periodieke controle is geweest, dat derhalve de Bvt (hoofdstuk V ‘Controle en geweldgebruik’) van toepassing is, dat de controle is uitgevoerd in het kader van algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen in de persoonlijke verblijfsruimte van betrokkene en dat de controle op grond van art. 29 lid 1 Bvt legitiem was.
4.26
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat in de zorgmachtiging van 19 december 2022 niet de vorm van verplichte zorg ‘onderzoek van de woon- of verblijfsruimte’ is opgenomen en betrokkene in de klachtprocedure heeft aangevoerd dat een beslissing op grond van art. 8:9 Wvggz was vereist. Zonder nadere motivering is volgens het onderdeel niet inzichtelijk dat de controle op 5 januari 2023 van de kamer van betrokkene gerechtvaardigd was.
4.27
De klacht wordt, samengevat, als volgt toegelicht:
- Aangezien ‘onderzoek van de woon- of verblijfsruimte’ niet in de zorgmachtiging als verplichte vorm van zorg is opgenomen, kan deze zorg in beginsel niet worden toegepast, tenzij zich zodanige omstandigheden voordoen die ertoe moeten leiden dat een dergelijk onderzoek wel is gerechtvaardigd. Gesteld noch gebleken is dat deze omstandigheden zich hebben voorgedaan. (procesinleiding, onder 13)
- In feite betreft de maatregel ‘kamercontrole’ een onderzoek naar (de) veiligheid. De Wvvgz kent een dergelijke regeling in de artikelen 8:14 en 8:15 Wvggz. Art. 8:14 Wvggz geeft een aantal randvoorwaarden voordat een dergelijk onderzoek kan plaatsvinden. Zo moet de zorgverantwoordelijke zijn beslissing motiveren en op schrift stellen (lid 3). Vervolgens moeten de betrokkene, zijn vertegenwoordiger en zijn advocaat worden geïnformeerd (lid 4). Hiermee wordt de rechtspositie van een betrokkene voldoende geborgd. Dat artikelen en hoofdstukken uit de Bvt mede van toepassing zijn verklaard in de zorgmachtiging maakt dit niet anders, temeer nu de zorgmachtiging “als uitgangspunt dient te worden genomen” en daarin in dit geval de betreffende vorm van verplichte zorg is afgewezen. (procesinleiding, onder 14)
- De bepalingen betreffende een onderzoek van de woonruimte vormen een wettelijke beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM). Een huisregel, waarmee (in dit geval) art. 29 Bvt gelijk kan worden gesteld, kan een kamercontrole alleen legitimeren teneinde een noodsituatie te voorkomen. Daarvan was geen sprake bij de algemene controle op 5 januari 2023. (procesinleiding, onder 15)
- Toepassing van de regels van de Bvt met terzijdestelling van de Wvggz leidt ertoe dat die regels buiten het toepassingsbereik van de zorgmachtiging van 19 december 2022 worden geplaatst. Daarmee verliest de zorgmachtiging zijn betekenis, dan wel wordt aan de Bvt voorrang verleend. De rechtbank heeft eerder in rov. 5.2 overwogen dat zowel de bepalingen van de Wvggz als de bepalingen uit de Bvt van toepassing zijn, zonder dat er sprake is van voorrang van één van de wettelijke stelsels. Hetgeen de rechtbank in rov. 5.5 heeft overwogen is daarmee in strijd. (procesinleiding, onder 16)
- Betrokkene heeft aangevoerd dat zich de afgelopen vier jaar geen situaties hebben voorgedaan die aanleiding zouden hebben kunnen geven voor toepassing van de betreffende vorm van verplichte zorg.
4.28
De in art. 3:2 lid 2, aanhef en onder f, Wvggz genoemde vorm van verplichte zorg betreft: ‘onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen’. De rechtbank heeft, zoals het onderdeel terecht aanvoert, deze verplichte zorg niet in de zorgmachtiging van betrokkene opgenomen. Dit betekent dat de zorgverantwoordelijke geen beslissing kon nemen tot het gaan verlenen van deze vorm van zorg. Een dergelijke beslissing is ook niet genomen.
4.29
Ingevolge art. 8:14 Wvggz kan de zorgverantwoordelijke bij het gegronde vermoeden van aanwezigheid binnen “de accommodatie” van voorwerpen die betrokkene niet in zijn bezit mag hebben of die ernstig nadeel veroorzaken, ter voorkoming van een noodsituatie, een beslissing nemen tot onder meer ‘onderzoek van de woonruimte binnen de accommodatie van betrokkene’ (onder b). Het voorwerp van onderzoek wordt in dit artikel ruimer geformuleerd dan in art. 3:2 lid 2, aanhef en onder f, Wvggz. Het gaat hier niet alleen om ‘gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen’ maar, meer algemeen, om ‘voorwerpen die betrokkene niet in zijn bezit mag hebben of die ernstig nadeel veroorzaken’. Het artikel biedt geen grondslag voor onderzoeken in het kader van de algemene preventie.
4.30
Betrokkene verblijft echter niet in een accommodatie als bedoeld in de Wvggz. Art. 8:14 Wvggz is derhalve niet van toepassing. Betrokkene is opgenomen in een instelling als bedoeld in 3.3 lid 1 Wfz. In de zorgmachtiging is conform de wet bepaald dat voor duur van de machtiging hoofdstuk V (‘Controle en geweldgebruik’) van de Bvt van toepassing is. Art. 29 lid 1, onder a, Bvt bepaalt dat het hoofd van de instelling bevoegd is de persoonlijke verblijfsruimte van een verpleegde op de aanwezigheid van voorwerpen, die niet in zijn bezit mogen zijn, te onderzoeken, indien dit onderzoek plaatsvindt in het kader van ‘het algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen’ in de persoonlijke verblijfsruimten van verpleegden, of indien dit anderszins noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in art. 23 lid 1 Bvt. Dit artikel biedt, anders dan art. 8:14 Wvggz, wel een grondslag voor routineonderzoeken in het kader van de algemene preventie.
4.31
Ook de huisregels van de zorgaanbieder bieden een dergelijke grondslag. Art. 9.3, leden 2 en 3, van de huisregels bepaalt het volgende:
“9.3 Kamercontrole
(…)
2. Uw kamer kan te allen tijde bij wijze van steekproef of op indicatie door of namens de directeur, in het kader van algemeen toezicht op de aanwezigheid van verboden voorwerpen worden gecontroleerd. (…) Daarnaast kan uw kamer op hygiënische gronden worden geïnspecteerd.
3. Een kamercontrole kan ook plaatsvinden wanneer dit noodzakelijk wordt geacht in verband met het gestelde in artikel 4.1 onder 2a, en de handhaving van de orde of veiligheid in de kliniek.
(…)”
4.32
De tbs-kliniek hoeft voor patiënten met een civiele titel geen uitzondering te maken wat betreft de gebruikelijke werkwijze en veiligheidsprocedures. Het is ook niet de zorgverantwoordelijke van betrokkene geweest die de beslissing tot de algemene periodieke controle heeft genomen. Zoals gezegd kon de zorgverantwoordelijke deze beslissing op de hiervoor weergegeven gronden ook niet nemen. De beslissing is genomen door of namens het hoofd van de instelling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat deze beslissing mocht worden genomen en dat betrokkene de uitoefening ervan had te dulden op grond van de Bvt en de huisregels van de instelling. Het onderdeel faalt.
Onderdeel 5 (voortbouwklacht)
4.33
Onderdeel 5 bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen. Het onderdeel bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.
4.34
Nu geen van de onderdelen slaagt, dient het cassatieberoep te worden verworpen.