1 Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 27 oktober 2020 voor het “opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand laten, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte] 20/03617, de echtgenoot van de verdachte. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
De verdenking tegen de verdachte komt er kort samengevat op neer dat zij zich in de periode van 27 september 2004 tot en met 27 september 2016 te [plaats] schuldig heeft gemaakt aan het in hulpeloze toestand laten van tien van haar kinderen, door niet in te grijpen, hulp te zoeken of met de kinderen weg te gaan terwijl zij wist dat haar echtgenoot met grote regelmaat agressie toonde jegens deze kinderen welke agressie onder meer bestond uit het mishandelen, opsluiten en/of bedreigen van deze kinderen.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.W.D. Roozemond, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel heeft betrekking op de gestelde (gedeeltelijke) verjaring van het tenlastegelegde feit. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat ten aanzien van alle kinderen sprake is geweest van een voortdurend delict.
3 Bespreking van het eerste middel
3.1.
Zoals gezegd keert het eerste middel zich tegen de verwerping van het verweer dat het tenlastegelegde feit (deels) is verjaard.
3.2.
Het hiervoor onder 2.2 vermelde feit, kort samengevat het opzettelijk in hulpeloze toestand laten van haar kinderen, is bij art. 255 Sr strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld.
3.3.
De voor verjaring toepasselijke wettelijke bepalingen luiden als volgt:
Art. 70 lid 1 Sr:
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(…)
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.”
Art. 71 Sr:
“De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, (…).”
Art. 72 Sr lid 1 Sr:
“1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.”
3.4.
Ingevolge art. 71 Sr vangt de verjaringstermijn in beginsel aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. De inhoud van de delictsomschrijving moet volledig zijn vervuld voordat sprake kan zijn van een "gepleegd" feit. De verjaringstermijn start op de dag daarna. Gaat het om een voortdurend delict, dan zal de verjaring pas aanvangen op de dag nadat de verboden toestand is geëindigd. Bij voortdurende omissiedelicten geldt als beginpunt van de verjaring de dag volgend op die waarop het verzuim nog rechtens had kunnen worden voorkomen.4
3.5.
Op grond van art. 72 lid 1 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Na de stuiting van de verjaring vangt een nieuwe verjaringstermijn aan, zo bepaalt de eerste zin van art. 72 lid 2 Sr. De tweede zin van art. 72 lid 2 Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven vervalt indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
3.6.
Het hof heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging voor de gehele ten laste gelegde periode (27 september 2004 tot en met 27 september 2016) en dit oordeel gemotiveerd door te verwijzen naar de overweging van de rechtbank hierover. Deze overweging houdt kort samengevat in dat er geen reeks van overtredingen van art. 255 Sr ten aanzien van ieder kind afzonderlijk en naar aanleiding van verschillende incidenten ten laste is gelegd, maar een doorlopende overtreding daarvan gedurende een langere periode. Deze doorlopende overtreding wordt nader aangeduid als ‘een in een nalaten bestaand voortdurend delict waarvan kan worden aangenomen dat het pas is voltooid op het moment dat de dader niet langer in gebreke is’. Daardoor is de verjaringstermijn in deze zaak pas gaan lopen op de dag dat de echtgenoot van de verdachte is aangehouden, te weten op 27 september 2016. Aanvullend hierop heeft het hof nog overwogen dat op grond van art. 72 lid 2 Sr voor dit voortdurende delict een verjaringstermijn van twaalf jaar geldt.
3.7.
Het eerste middel keert zich met twee deelklachten tegen deze motivering.
Eerste deelklacht – beoordeling beroep op verjaring door tenlastegelegde als 1 feit te beschouwen
3.8.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof in zijn motivering blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van het beroep op verjaring het tenlastegelegde als één feit te behandelen. De steller van het middel wijst in dit verband op jurisprudentie van de Hoge Raad5 waaruit volgt dat wanneer iemand verdacht wordt van het in hulpeloze toestand achterlaten van meer dan één persoon, sprake is van meerdere feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd. Daar heeft de steller van het middel wat mij betreft een punt. Ten laste is gelegd dat de verdachte tien van haar kinderen in hulpeloze toestand heeft gelaten, zodat dit meerdaadse samenloop oplevert.6 Het hof heeft de bewezenverklaring weliswaar als meerdaadse samenloop gekwalificeerd, maar heeft bij de beoordeling van het beroep op verjaring nadrukkelijk het tenlastegelegde als één doorlopende overtreding beschouwd en niet als tien afzonderlijke strafbare feiten. Nu het hof heeft nagelaten om per kind te bekijken of er sprake is van een (deels) verjaard feit slaagt de eerste deelklacht.
Tweede deelklacht – aanvang verjaringstermijn
3.9.
De tweede deelklacht richt zich op de datum waarop volgens het hof de verjaringstermijn is gaan lopen, te weten op 27 september 2016. Ook hiermee geeft het hof volgens de steller van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. Uit de door het hof overgenomen motivering van de rechtbank volgt dat 27 september 2016 als begin van de verjaringstermijn is aangemerkt omdat op deze dag de echtgenoot van de verdachte is aangehouden en het voortdurende omissiedelict zou zijn voltooid doordat de verdachte niet langer in gebreke was. Bij een voortdurend omissiedelict geldt zoals gezegd als beginpunt van de verjaring de dag die volgt op de dag waarop het verzuim nog rechtens had kunnen worden voorkomen. Dat betekent dat de verjaring niet op 27 september 2016 is aangevangen, maar op 28 september 2016, een dag na voltooiing van het omissiedelict, in zoverre geeft het hof daarmee blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het gevolg is echter niet zo schokkend omdat het slechts gaat om een verschil van één dag. Daar komt echter het volgende bij.
3.10.
Het hof heeft, zoals gezegd het tenlastegelegde ten onrechte als één feit beschouwd en heeft ten aanzien van alle kinderen die zijn genoemd in de tenlastelegging aangenomen dat met de aanhouding van de echtgenoot van de verdachte een einde is gekomen aan het voortdurende omissiedelict. Met de steller van het middel vind ik dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Indien een kind zich niet meer in een hulpeloze toestand bevindt, bijvoorbeeld omdat de mishandelingen zijn gestopt of omdat het kind meerderjarig is geworden, wordt immers niet meer voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving. Zodra een kind 18 jaar wordt, bestaat er geen wettelijke plicht tot onderhoud en verzorging7 meer en is sprake van een voltooid delict waarna de verjaringstermijn van zes jaar gaat lopen. Nu lang niet alle kinderen ten tijde van de aanhouding van de echtgenoot van de verdachte minderjarig waren betekent dit dat de verjaringstermijn niet bij alle kinderen is aangevangen op de dag na de aanhouding. Ten aanzien van [slachtoffer 1] zou bovendien kunnen worden betoogd dat de verjaringstermijn is gaan lopen op de dag nadat hij het huis heeft verlaten, omdat de mishandelingen toen zijn gestopt, ook al was hij op dat moment nog geen 18 jaar oud.
3.11.
Ook de tweede deelklacht slaagt.
3.12.
Hoewel hier niet expliciet over wordt geklaagd merk ik nog op dat ik de aanvullende overweging van het hof dat een verjaringstermijn van 12 jaar geldt, die een aanvang zou hebben genomen op de dag waarop een ‘eerste daad van vervolging’, te weten de aanhouding van de echtgenoot van de verdachte heeft plaatsgevonden, ook niet zonder meer begrijpelijk vind. Nog daargelaten de vraag of de aanhouding van een verdachte als een daad van vervolging kan worden aangemerkt,8 zie ik niet in hoe door deze daad de verjaringstermijn zou zijn aangevangen. Een daad van vervolging is immers alleen van belang bij de beoordeling van de vraag of de verjaringstermijn is gestuit. Het hof heeft niet inzichtelijk gemaakt of daarvan in deze zaak sprake is geweest, op grond waarvan een verjaringstermijn is gaan gelden van 12 jaar.
4 Het tweede middel
4.1.
Voor het geval dat de Hoge Raad mijn standpunt met betrekking tot het eerste middel niet volgt, zal ik ook kort het tweede middel bespreken.
4.2.
In het tweede middel wordt betoogd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat gedurende de gehele ten laste gelegde periode sprake was van het opzettelijk in hulpeloze toestand laten van haar kinderen. Volgens de steller van het middel heeft het hof niet alleen – zoals in het eerste middel is gesteld – een onjuiste maatstaf toegepast door de delicten tegen alle kinderen als één voortdurend feit te beoordelen, maar tevens verzuimd per kind te beoordelen of sprake is van meerdere delicten omdat er meerdere incidenten van agressie zijn geweest zodat per kind sprake kan zijn van een veelvoud van voortdurende delicten.
4.3.
Zoals vermeld bij de bespreking van de eerste deelklacht ben ik mét de steller van het middel van mening dat het hof ten onrechte het tenlastegelegde als één doorlopende overtreding heeft beschouwd en niet als tien afzonderlijke strafbare feiten. De stelling, dat het hof vervolgens tevens per kind de diverse mishandelingen als aparte voortdurende delicten had moeten beschouwen, volg ik echter niet. Het in hulpeloze toestand laten kan zowel plaatsvinden door actief handelen (bijvoorbeeld het belemmeren dat anderen hulp verlenen aan iemand die in nood verkeert) als door een nalaten te handelen (omissiedelict).9 In onderhavige zaak gaat het om een omissiedelict, of zoals de rechtbank (en dus ook het hof) het omschrijft ‘een in een nalaten bestaand voortdurend delict’ omdat de verdachte niet heeft ingegrepen in een situatie waarbij sprake was van ‘stelselmatige mishandeling’. Dat oordeel vind ik niet onbegrijpelijk. Juist die stelselmatigheid maakt dat er afgezien van de mishandelingen zelf ook continu sprake was van (een voor de kinderen schadelijke) dreiging van nieuwe mishandelingen en de overtreding van art. 255 Sr met betrekking tot diverse incidenten in een bepaalde periode als een voortdurend delict kan worden beschouwd.10
4.4.
Het tweede middel faalt.
5 De conclusie
5.1.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden