In het BTW-bulletin hebben Feenstra en Demandt als volgt betoogd:21
Is art. 10a AWR jo. art. 15 Uitv.besl. OB 1968 in strijd met art. 1 Wetboek van Strafrecht?
Wat ons betreft gaat de hiervoor besproken uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant nog niet ver genoeg. Art. 10a AWR is in onze opvatting uitsluitend vormgegeven als een boetebepaling. Het is enigszins gekunsteld (zo al niet in strijd met het legaliteitsbeginsel) om daar een strafbepaling van te maken, zoals het Openbaar Ministerie en Rechtbank Overijssel in de twee gewezen uitspraken wel hebben gedaan. Wij vragen ons namelijk af of strafvervolging op basis van art. 10a AWR jo. art. 15 Uitv.besl. OB 1968 wel in overeenstemming is met art. 1 Sr en/of art. 7 EVRM. Is er wel een wettelijke basis voor strafvervolging op grond van art. 10a AWR? Is de bepaling wel voldoende precies en voorzienbaar?
De Hoge Raad heeft reeds in 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7954) geoordeeld dat
“de burger moet kunnen weten ter zake van welke gedragingen hij kan worden gestraft. De rechtszekerheid eist dit. Van de wetgever mag worden verlangd dat hij met het oog daarop op een zo duidelijk mogelijke wijze delicten omschrijft”.
Een zekere vaagheid is volgens de Hoge Raad soms onvermijdelijk, omdat de wetsartikelen moeten kunnen meebewegen met de tijd.
Het EHRM heeft zich hier ook over uitgelaten in onder andere de Yukos-zaak (EHRM 20 september 2011, FED 2012/27), waarbij onder meer werd geklaagd over de hoogte van de opgelegde boetes. Het EHRM oordeelde over de eis van voorzienbaarheid in relatie tot art. 7 EVRM en art. 1 van het Eerste Protocol EVRM (EP EVRM) als volgt:
“567. (…) While it prohibits, in particular, extending the scope of existing offences to acts which previously were not criminal offences, it also lays down the principle that the criminal law must not be extensively construed to an accused’s detriment, for instance by analogy. It follows that offences and the relevant penalties must be clearly defined by law.
568. Futhermore, the term ‘law’ implies qualitative requirements, including those of accessibilty and foreseeability.
569. Thus, the requirement of lawfulness cannot be read as outlawing the gradual clarification of the rules of criminal liability through judicial interpretation from case to case, ‘provided that the resultant development is consistent with the essence of the offence and could reasonably be foreseen’ (see Kafkaris v. Cyprus [GC], no. 21906/04, § 141, ECHR 12 February 2008).”
De vaagheid van de bepaling als zodanig komt volgens het EHRM derhalve niet in strijd met art. 7 en het Eerste Protocol bij het EVRM, maar dan moet de rechterlijke interpretatie wel in overeenstemming zijn met de kern van de straf- of boetebepaling én redelijkerwijs te voorzien zijn.
Bij een vervolging op grond van art. 10a AWR jo. art. 15 Uitv.besl. OB 1968 jo. art. 68 jo. art. 69 AWR moet er nogal wat worden geïnterpreteerd om te komen tot een veroordeling. Deze interpretatie blijft dan niet beperkt tot een fiscale boetebepaling in de wet in formele zin (art. 10a AWR), maar strekt zich ook uit naar een lagere regelgeving in een AMvB (art. 15 Uitv.besl. OB 1968). Hierbij zijn de navolgende kanttekeningen te plaatsen:
• In deze bepalingen is niet opgenomen dat overtreding van art. 10a AWR jo. art. 15 Uitv.besl. OB 1968 wordt gezien als een strafbaar feit, meer in het bijzonder een misdrijf. Er wordt in art. 10a AWR uitsluitend en expliciet gerefereerd aan een overtreding die kan worden bestraft met een vergrijpboete. Bovendien wordt in art. 10a AWR uitsluitend verwezen naar AMvB’s voor de uitwerking van de feitelijke gedragingen en bevat art. 15 Uitv.besl. OB 1968 de nodige vage termen en onduidelijkheden. Wat is ‘ten spoedigste’? Hoe ruim/eng wordt ‘op eigener beweging’ uitgelegd? Is de ‘mededeling’ aan vormvereisten gebonden? Is er ook sprake van een ‘onjuistheid’ als het bedrag aan belasting onder aan de streep gelijk blijft? Tot wanneer kan een belastingplichtige redelijkerwijs vermoeden dat de inspecteur nog niet van de onjuistheden in de aangifte op de hoogte is? Bij het opnemen van de balanspost in de jaarrekening of het indienen van de jaarrekening bij de fiscus? Daar komt bij dat een balanspost een momentopname is en daarmee is niet gegeven dat (inmiddels) de juiste en volledige gegevens bekend zijn om een suppletieaangifte te doen.
• Ook in de parlementaire geschiedenis over art. 10a AWR wordt over het strafrecht in het geheel niet gerept. De gehanteerde systematiek is bovendien volledig nieuw vergeleken met de huidige systematiek van strafbepalingen in de AWR. Een voor de hand liggend voorbeeld is de inlichtingenplicht van art. 47 AWR. Dit wordt zelden strafrechtelijk vervolgd, omdat de toegevoegde waarde veelal ontbreekt. Niettemin kan een veroordeling ex art. 69 jo. art. 68 jo. art. 47 AWR uitsluitend volgen wanneer sprake is van een expliciet verzoek om inlichtingen, gesteld door de inspecteur onder uitdrukkelijke verwijzing naar art. 47 AWR. De wijze waarop de inspecteur het verzoek vormgeeft vloeit niet voort uit een AMvB, maar uit de wet zelf. In art. 68 AWR staat immers dat de verplichting uit de belastingwet moet voortvloeien. Het is dan voor de belastingplichtige ten minste (beter) voorzienbaar dat het niet of niet volledig en/of juist verstrekken van inlichtingen een strafbaar feit kan opleveren. Tijdens de behandeling van art. 10a AWR heeft de Tweede Kamer al aangestipt dat deze bepaling wel erg vaag is, nu de concrete verplichting uitsluitend wordt uitgewerkt in een AMvB. De staatssecretaris verwijst in dit kader naar de aangifteplicht, waarbij ook in AMvB’s een verdere uitwerking wordt gegeven. Deze vergelijking gaat naar ons idee echter niet op, want in de AWR staat weliswaar een algemene aangifteplicht, maar deze wordt uitgewerkt in de materiële belastingwetten. Vervolgens wordt in de daarbij behorende AMvB’s een verdere uitwerking gegeven. De suppletieaangifte als zodanig is niet vastgelegd in de Wet op de Omzetbelasting 1968.
• Daarnaast is een vergelijking met art. 70 AWR op zijn plaats. Dat artikel bepaalt:
“Overtreding van door Ons krachtens de belastingwet bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen wordt, voor zover die overtreding is aangemerkt als strafbaar feit, gestraft met geldboete van de derde categorie.”
Er kan dus een straf worden gesteld op niet-naleving van in AMvB vastgelegde voorschriften. Een voorbeeld hiervan is te vinden in art. 4 Uitv.besl. AWR (over de woonplaats van zelfstandige binnenschippers): ‘het niet voldoen aan een verplichting bedoeld in de artikelen 1 tot en met 3 is een strafbaar feit’. Een dergelijke bepaling is niet terug te vinden in het Uitv.besl. OB 1968, Uitv.besch. OB 1968 of de Uitvoeringsregeling AWR met betrekking tot art. 10a AWR of art. 15 van het Uitv.besl. OB 1968.
Kortom noch de parlementaire geschiedenis, noch uit de wetsbepalingen zelf of uit de wetssystematiek die elders in de AWR wordt gehanteerd kan duidelijk worden afgeleid dat is beoogd om strafvervolging wegens het niet indienen van een suppletieaangifte mogelijk te maken. Wij menen derhalve dat strafvervolging op grond van art. 10a AWR in strijd is met art. 1 Sr en art. 7 EVRM.