Marres/Wattel18 schreven het volgende over het heffingsmoment voor de dividendbelasting:
“Art. 7, lid 3, Div.B. verplicht pas tot inhouding als de opbrengst ‘ter beschikking’ is gesteld. Een nadere afbakening van wat dat betekent, ontbreekt, en ook de jurisprudentie biedt geen algemene omschrijving. Het Besl. div.bel. 1941 sprak van ‘betaalbaar of op andere wijze vorderbaar’. De praktijk vaart mede op de begripsvorming rond de in de artt. 33, lid 1, IB 1964 (oud), 3:146, lid 1, en 4:43, lid 1, IB 2001 opgesomde termen (ontvangst, verrekening, rentedragend worden, vorderbaar en tevens inbaar worden). Men vergelijke ook de woordkeus in art. 9, lid 1, Div.B.: ‘uitbetalen, tegoedschrijven, verrekenen of uitreiken’. Het past bij een verrekenbare voorheffing dat enerzijds het genietingsmoment en het verrekenbaarheidsmoment voor de inkomstenbelasting, en anderzijds het inhoudingsmoment voor de dividendbelasting zoveel mogelijk samenvallen. Sinds invoering van de Wet IB 2001 brengt dit inzicht ons voor box III niet verder, aangezien niet langer enig werkelijk dividend wordt belast, maar de waarde van de aandelen minus financieringsschulden. Onder de Wet IB 1964 was dat wel zo. Onder de IB 2001 wordt nog steeds het werkelijke dividend belast als de aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft. Wij menen dan ook dat ‘terbeschikkingstelling’ in art. 7, lid 3, Div.B. zoveel mogelijk opgevat moet worden als een verzamelterm voor alle ‘genietingstermen’ in art. 33 IB 1964 (oud) 3:146, lid 1, en 4:43, lid 1, IB 2001, en die van art. 9 Div.B.239.19
Ook Van Dijck20 meent dat in art. 33 IB 1964 (oud) de term ‘ter beschikking stellen’ de meer algemene gedachte achter art. 33 verwoordde, namelijk dat het gaat om (het moment van) ‘de vergroting van de beschikkingsmacht van de belastingplichtige’.
De term ‘terbeschikkingstelling’ impliceert een of andere gedraging van de vennootschap.21 Dat brengt ons inziens mee dat een daartoe als bevoegd aangewezen orgaan van de vennootschap (a.v.a., bestuur, R.v.C, prioriteit, vergadering van gewone aandeelhouders, vergadering van aandeelhouders van een serie) op zijn minst op de hoogte moet zijn van de vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder en die verschuiving op zijn minst bewust moet dulden, wellicht zelfs beogen. Weliswaar komt in beginsel de gehele winst ‘ten goede’ aan de aandeelhouders onmiddellijk na de vaststelling van de jaarrekening door de a.v.a. (zie de artt. 2:105 en 2:216 BW), maar in de praktijk eisen de statuten van een vennootschap steeds ook een winstbestemmingsbesluit door de a.v.a. of een ander vennootschappelijk orgaan voordat civielrechtelijk van terbeschikkingstelling aan aandeelhouders gesproken kan worden.22 Bij afwezigheid van zo'n besluit wordt alsdan de winst gereserveerd. Dat neemt niet weg dat fiscaalrechtelijk een dergelijk besluit ook stilzwijgend genomen geacht kan worden te zijn, en dat een civielrechtelijk nietig of aantastbaar besluit tot heffing leidt indien het desondanks uitgevoerd wordt (zie § 1.4.4.4). Met het Hof Leeuwarden23 kan aangenomen worden dat van terbeschikkingstelling geen sprake is indien het uitdelingsbesluit van de vennootschap onmiskenbaar nietig is en de aandeelhouder op die grond weigert het mislukte ‘dividend’ aan te nemen. Dat is anders wanneer het dividend wél wordt aangenomen, zo blijkt uit HR 24 augustus 1999, BNB 2000/49 (zie nader § 1.4.4.4).
Het uitdelingsbesluit van het bevoegde orgaan doet een vordering op de vennootschap ontstaan die echter pas opeisbaar is op het moment van betaalbaarstelling, zodat het dividend op dat laatste moment ‘vorderbaar en tevens inbaar’ wordt en daarmee zowel genoten wordt in de zin van de inkomstenbelasting als beschikbaar gesteld wordt in de zin van art. 7, lid 3, Div.B.24 Van inbaarheid is immers pas sprake ‘indien aannemelijk is dat, als de schuldeiser zulks zou verzoeken, zonder verwijl betaling door of vanwege de schuldenaar zal plaatsvinden’.25 Dit is echter anders als het orgaan of de statuten een ander moment van opeisbaarheid bepalen, bijvoorbeeld door het stellen van een opschortende voorwaarde of het vereiste van een vergunning van een door de statuten aangewezen ander orgaan.26 Wij menen ook dat van terbeschikkingstelling nog geen sprake is (en dat dus nog niet ingehouden hoeft te worden) als het dividend betaalbaar wordt gesteld onder de opschortende voorwaarde dat het ook opgeëist wordt (vgl. HR 29 juni 2007, BNB 2008/154). Alsdan is naar onze mening pas sprake van terbeschikkingstelling op het moment van opeising. Dit is van belang in geval van verjaard en ander niet-opgeëist dividend (zie § 1.4.4.5). Indien het dividend onvoorwaardelijk wordt vastgesteld, dan is het terstond opeisbaar, en dus beschikbaar gesteld in de zin van art. 7, lid 3, Div.B., ook al wordt het pas later daadwerkelijk betaald.27”