2 Feiten en procesverloop
Feiten
1
2.1
Partijen zijn op 25 juni 2004 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Voor hun huwelijk hebben zij een affectieve relatie gehad en enkele jaren met elkaar samengewoond.
2.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in 1994 grond heeft aangekocht aan de [a-straat 1] te [plaats] . De grond is enkel aan de vrouw geleverd. De vervolgens op de grond gebouwde woning was eigendom van de vrouw alleen. Ook de bijbehorende hypothecaire geldleningen stonden op haar naam.
2.3
Verder is gebleken dat partijen voorafgaand aan hun huwelijk bij akte van 23 juni 2004 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:2
“(...)
HUWELIJKSE VOORWAARDEN:
Uitsluiting gemeenschap van goederen.
Artikel 1.
Er zal tussen de echtgenoten geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaan.
Artikel 2.
(Goederen die een echtgenoot thans heeft en die welke hij in de toekomst verkrijgt behoren toe aan de betrokkene echtgenoot.
Schulden zijn voor rekening van de echtgenoot die ze heeft aangegaan of deed ontstaan.
(...)”
In artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald:
“(...) Iedere echtgenoot is verplicht aan de andere echtgenoot te vergoeden hetgeen ten bate van hem aan het vermogen van de andere echtgenoot is onttrokken, gewaardeerd naar de dag van de onttrekking tenzij dit tot onbillijkheid leidt.
(...)”
2.4
In een eerdere gespreksnotitie van de notaris, gemaakt op 16 juni 2004, staat het volgende:3
“(…) Cliënten kwamen hier praten over huwelijkse voorwaarden, omdat zij niet willen dat de gemeenschap van goederen intreedt.
De vrouw heeft de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . Die is haar eigendom. Ze hebben samengewoond en er zijn 3 kinderen. Deze kinderen zijn erkend door de vader.
Het is de bedoeling dat de waarde van de woning in geval van eventuele echtscheiding aan de kant van de vrouw blijft. Behalve de woning van de vrouw zijn er geen zaken van betekenis die als aanbrengsten vermeld moeten worden.
Een tweede reden om de huwelijkse voorwaarden te maken is het voornemen van de man om wellicht een eigen onderneming te beginnen. In dat geval is het beter om géén gemeenschap van goederen te hebben, zodat bij een faillissement van de ondernemer toch nog vermogen buiten bereik van de schuldeisers blijft. (…)”
2.5
Op 20 april 2005 hebben partijen voor € 350.000 een woning gekocht aan de [b-straat 1] te [plaats] . Deze woning is op 5 juli 2005 aan hen beiden geleverd. De aankoop werd gefinancierd met een drietal hypothecaire leningen. Verder hadden partijen een overbruggingshypotheek.
2.6
De woning van de vrouw aan de [a-straat 1] te [plaats] is verkocht en op 1 november 2006 geleverd aan een derde. De overwaarde bedroeg € 152.800,08 en is gebruikt om de overbruggingshypotheek grotendeels af te lossen.
2.7
Bij beschikking van 19 februari 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk is ontbonden op 23 juni 2016 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.8
Bij notariële akte van 27 december 2016 is de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] verdeeld in die zin dat deze is toegedeeld aan de vrouw. Zij heeft daarbij tevens op zich genomen de op die woning rustende hypotheekschuld op zich te nemen en wegens overbedeling aan de man te betalen € 20.000,-. In de akte is tevens het volgende vermeld:4
“Deze geldvordering van vervreemder op verkrijger zal worden voldaan en/of verrekend [i]ndien en zodra de deelgenoten het eens zijn geworden over de geldvorderingen die zij over en weer op elkaar hebben. (…)”
Procesverloop
5
2.9
De vrouw heeft op 13 december 2017 een procesinleiding handelsvordering6 ingediend bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (hierna: de rechtbank). De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat en zakelijk weergegeven – gevorderd:7
a. een bedrag van € 56.400,04 wegens haar investering in de woning onder aftrek van het door de man te ontvangen bedrag wegens de overwaarde in de door de vrouw overgenomen woning;
b. een bedrag van € 12.537,88 wegens het door de man opgenomen krediet;
c. een bedrag van € 3.750,00 wegens de door de man verschuldigde en door de vrouw betaalde rente;
d. een bedrag van € 4.340,00 wegens de door de man ontvangen teruggave van de belasting;
e. een bedrag van € 264,19 wegens de door de man verschuldigde en door de vrouw betaalde factuur van de mediator;8
f. veroordeling van de man in de kosten van het geding.
2.10
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en gevorderd de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans de vorderingen van de vrouw af te wijzen, met uitzondering van haar vordering zoals hiervoor onder 2.9. onder d. omschreven.9
2.11
De man heeft in eerste aanleg in reconventie (de tegenvordering), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:10
a. de vrouw te veroordelen tot betaling van € 76.400,04 aan de man, althans een zodanig bedrag dat ziet op het door de man geïnvesteerde privévermogen in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , te vermeerderen met de waardevermeerdering van de betreffende woning;
b. de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.387,- voor de door de man geleden schade wegens gemist kindgebonden budget.
2.12
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en gevorderd de reconventionele vordering (de tegenvordering) van de man af te wijzen, kosten rechtens.11
2.13
Op 23 oktober 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij zijn de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.14
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 november 2018 – verkort en zakelijk weergegeven – bepaald dat:12
- de man een bedrag van € 56.400,04 aan de vrouw dient te voldoen wegens haar investering in de woning [lees: de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] , toev. A-G] onder aftrek van het door de man te ontvangen bedrag wegens de overwaarde in de door de vrouw overgenomen woning;
- de man een bedrag van € 3.750,- aan de vrouw dient te voldoen wegens de door de man verschuldigde, maar door de vrouw betaalde hypotheek rente;
- de man een bedrag van € 4.340,- aan de vrouw dient te voldoen wegens de door de man ontvangen teruggave van de belasting;
- de vrouw een bedrag van € 1.040,- aan de man dient te voldoen in verband met de door de man geleden schade wegens gemist kindgebonden budget;
Verder heeft de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.15
De man is bij dagvaarding van 12 februari 2019 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het hof) en heeft daarbij gevorderd – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:13
- de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen;
- de vrouw zal veroordelen om al hetgeen de man ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de vrouw heeft voldaan aan de man terug te betalen en de schade die hij als gevolg van de uitvoering van het bestreden vonnis heeft geleden te vergoeden;
- de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.16
Aan de vrouw is vervolgens verstek verleend.14
2.17
De man heeft in zijn memorie van grieven, tevens vordering in incident, drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Hij heeft zijn vordering in hoger beroep gewijzigd en gevorderd – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:15
In het incident:
Het bestreden vonnis op grond van art. 351 Rv zal schorsen;
In de hoofdzaak:
Primair:
I. De vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen gebaseerd op de investering in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] , althans deze vorderingen af te wijzen;
Subsidiair:
II. De vorderingen van de vrouw zal afwijzen door te verklaren voor recht dat er op grond van de redelijkheid en billijkheid een (pseudo) mede-eigendom was ontstaan van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , waardoor de vrouw geen vergoedingsvordering toekomt;
Primair en subsidiair:
III. Zal bepalen dat de man van de vrouw vanwege de overwaarde van de [b-straat 1] te [plaats] een bedrag van € 20.000,- te vorderen heeft en zal bepalen dat de vrouw dit bedrag aan de man dient te voldoen.
2.18
De man heeft in het incident gesteld – verkort en zakelijk weergegeven – dat hij in het vonnis is veroordeeld tot betaling van € 63.450,04 aan de vrouw. Dit geld heeft hij niet en bij tenuitvoerlegging betekent dit zijn persoonlijk faillissement. Daardoor ontstaat een noodtoestand. Voorts stelt de man dat er sprake is van een juridische en/of feitelijke misslag, waardoor het belang van de man bij behoud van de bestaande toestand totdat op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. Hij stelt – kort gezegd – dat de vordering ter zake van het vergoedingsrecht van de vrouw, gelet op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, op 23 december 2016 is verjaard.16
2.19
Het hof heeft bij tussenarrest van 20 augustus 2019 in het incident de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank van 15 november 2018 geschorst en de beslissing omtrent de proceskosten aangehouden tot hierover bij eindarrest zal worden beslist.17 In de hoofdzaak heeft het hof bij genoemd tussenarrest de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door de man, waarin hij kan aangeven: of hij blijft bij zijn eis zoals verwoord in de dagvaarding in hoger beroep, dan wel dat hij het verzuim heeft hersteld en de memorie van grieven aan de vrouw heeft doen betekenen bij deurwaardersexploit.18
2.20
Het verstek van de vrouw is gezuiverd.19
2.21
De man heeft een akte uitlaten conform het arrest van 20 augustus 2019 genomen. 20 Hieruit volgt dat partijen het erover eens zijn dat de memorie van grieven die door de man is ingediend niet hoeft te worden betekend.21 Tevens heeft de man in de akte aangegeven dat hij niet blijft bij zijn eis zoals verwoord in de dagvaarding in hoger beroep maar dat hij zijn eis wijzigt zoals verwoord in de memorie van grieven.
2.22
De vrouw heeft vervolgens bij memorie van antwoord22 de grieven bestreden en gevorderd – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel hem zijn vorderingen zal ontzeggen, haar verzoek tot wijziging van de eis zal toewijzen en verder het bestreden vonnis zal bekrachtigen. De vrouw heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
De vrouw heeft bij wijze van wijziging/vermeerdering van eis gevorderd dat het hof de man zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 76.400,04 wegens haar investering in de woning waarbij de man de vordering ten belope van € 20.000,- die hij op de vrouw heeft wegens overbedeling van de vrouw bij toedeling van de woning, zoals bepaald in het vonnis van de kantonrechter, mag compenseren. De vrouw heeft hiertoe – samengevat – aangevoerd dat zij haar eis wijzigt/vermeerdert omdat de formulering die de rechtbank in het dictum heeft opgenomen tot problemen leidt en het inhoudelijk geen wijziging betreft.23
2.23
Op 8 maart 2021 heeft de pleidooizitting plaatsgevonden. Hierbij zijn de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, verschenen. Van het pleidooi is proces-verbaal opgemaakt.
2.24
Het hof heeft de man ter zitting de gelegenheid geboden zich over de gewijzigde eis van de vrouw uit te laten, nu deze gewijzigde eis een wijziging van het dictum van het vonnis van de rechtbank betreft, zodat van de zijde van de vrouw sprake is van incidenteel hoger beroep. De man heeft ter gelegenheid van het pleidooi daarvan gebruik gemaakt, verklaard dat hij tegen deze wijziging geen bezwaar maakt en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.24
2.25
Het hof heeft bij eindarrest van 30 maart 2021 de wijziging/vermeerdering van de eis van de vrouw toelaatbaar geacht.25
2.26
Het hof heeft bij genoemd eindarrest, recht doende in het principaal hoger beroep, het hoger beroep verworpen.
In het incidenteel hoger beroep heeft het hof het tussen de partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland van 15 november 2018 wat betreft het dictum onder 5.1 vernietigd en, in zoverre opnieuw recht doende, de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 76.400,04 wegens haar investering in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] , onder aftrek van/verminderd met de vordering van € 20.000,- die de man op de vrouw heeft vanwege overbedeling van de vrouw bij toedeling van die woning aan haar. Dit arrest is wat betreft de hiervoor weergegeven veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof heeft in het principaal en incidenteel beroep het voornoemde vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd, de kosten van het hoger beroep – inclusief die van het incident – tussen de partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.26
2.27
De man heeft van dit arrest tijdig27 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De man heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel, dat uit drie onderdelen bestaat (waarvan het derde onderdeel een voortbouwklacht betreft), is gericht tegen rov. 2.6 van het eindarrest waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“verjaring
2.6 Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben op 23 juni 2004 bij notariële akte huwelijkse voorwaarden gemaakt. Zij hebben daarin – voor zover in deze procedure van belang – iedere gemeenschap van goederen uitgesloten (en een regeling voor de kosten van de huishouding getroffen). De huwelijkse voorwaarden bevatten een regeling voor vergoedingsrechten. De wet kent in de artikelen 1:95 en 96 BW een regeling voor vergoedingsrechten op grond van vorderingen tussen echtgenoten, die zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De vordering uit hoofde van deze in de wet geregelde vergoedingsrechten valt niet onder één van de in de wet opgenomen uitzonderingen op de algemene bevrijdende verjaringstermijn van 20 jaar. Een wettelijke regeling voor vergoedingsrechten in het geval echtgenoten huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, ontbreekt. De Hoge Raad staat analoge toepassing van de vergoedingsregeling van de artikelen 1:95 en 96 BW voor (zie HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 m.nt. EAAL (Kriek/Smit)). Dat de vordering eerst opeisbaar zou zijn bij ontbinding van het huwelijk of een daaraan gerelateerd tijdstip is niet juist. Dat zou alleen het geval zijn indien partijen dat zouden zijn overeengekomen en dat is niet gebleken. Gesteld noch gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over het tijdstip van nakoming, zodat de vordering van de vrouw eind 2006 (de periode van levering van de woning aan de [a-straat 1] aan een derde en de daaropvolgende aflossing van de overbruggingslening) opeisbaar was. Wat hiervan zij, de verjaring is echter nog niet voltooid, omdat in dit geval de algemene verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 3:306 BW heeft te gelden. Dat betekent dat het beroep op verjaring van de man faalt en zijn primaire verweer zal daarom worden afgewezen.”
3.2
In cassatie wordt – kort samengevat – geklaagd dat het hof ten onrechte de twintigjarige verjaringstermijn heeft toegepast aangezien het hier gaat om nakoming van een beding in de huwelijkse voorwaarden waarop de vijfjarige verjaringstermijn van toepassing is, alsmede dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden nu beide partijen van mening waren dat de vijfjarige verjaringstermijn van toepassing is.28
3.3
Alvorens op de onderdelen in te gaan, schets ik het juridisch kader van (i) vergoedingsrechten algemeen; (ii) vergoedingsrechten ingeval er geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaat; (iii) vergoedingsrecht: een verbintenis uit de wet en jurisprudentie (iv) opeisbaarheid vergoedingsrechten; (v) verjaring vergoedingsrechten; (vi) verlenging verjaringstermijn (art. 3:320 en 3:321 BW); en (vii) kritiek op korte verlengingstermijn van art. 3:320 BW.
(i) Vergoedingsrechten algemeen
3.4
Veel problemen waarmee men in het huwelijksvermogensrecht wordt geconfronteerd, vloeien, aldus Van Mourik en Schols, voort uit het feit dat ‘huwelijksvermogen’ veelal wordt gevormd door twee of drie afzonderlijke vermogens. Gedoeld wordt bij deze huwelijksvermogens op een eventuele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap, op de eigen vermogens van de echtgenoten en – bij het ontbreken van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap – op de zaken die door de echtgenoten in eenvoudige gemeenschap worden bezeten, zoals de helft van de echtelijke woning. De aard van de huwelijksverhouding brengt volgens Van Mourik en Schols met zich dat gemakkelijk vermogensverschuivingen kunnen optreden tussen het ene en het andere vermogen.29
3.5
Vergoedingsvorderingen kunnen ontstaan als vermogensverschuivingen hebben plaatsgevonden tussen de hiervoor bedoelde afzonderlijke vermogens, zoals tussen de privévermogens van de echtgenoten en de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap en tussen de privévermogens onderling.30 In de wet wordt in art. 1:95 en 1:96 BW geregeld dat – van rechtswege – vergoedingsrechten respectievelijk vergoedingsplichten ontstaan tussen de wettelijke gemeenschap van goederen en het privévermogen van een van de echtgenoten.31Maar vergoedingsrechten worden ook vaak bezien vanuit de omstandigheid dat echtgenoten juist niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en gescheiden vermogens hebben omdat zij bijvoorbeeld in hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap van goederen hebben uitgesloten.32
3.6
Aangezien in de onderhavige zaak sprake is van echtgenoten die gehuwd zijn buiten iedere gemeenschap van goederen, wordt in het hiernavolgende met name stilgestaan bij het ontstaan van vergoedingsrechten in een dergelijke situatie.
(ii) Vergoedingsrechten ingeval er geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaat
3.7
In beginsel ontstaat tussen echtgenoten die buiten iedere gemeenschap van goederen zijn getrouwd, een vergoedingsrecht indien aan het vermogen van een echtgenoot iets wordt onttrokken ten behoeve van (het vermogen van) de andere echtgenoot, terwijl aan die onttrekking geen overeenkomst ten grondslag ligt (bijvoorbeeld geldlening of schenking) en door de onttrekking niet wordt voldaan aan een natuurlijke verbintenis.33 De onttrekking kan, aldus Kraan, plaatsvinden doordat uit het vermogen van een echtgenoot een schuld wordt betaald die de andere echtgenoot diende te dragen, bijvoorbeeld als een echtgenoot de koopprijs van een goed dat door de andere echtgenoot is gekocht, geheel of gedeeltelijk betaalt of een schuld, die de andere echtgenoot in verband met de verwerving van een goed is aangegaan, geheel of gedeeltelijk voldoet.34
3.8
Tot 2012 ontbrak een wettelijke regeling voor het ontstaan van een vergoedingsplicht indien er geen sprake was van een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap.35 Sindsdien is in lid 1 van art. 1:87 BW (welk artikel geldt voor alle huwelijken ongeacht het huwelijksgoederenregime) vastgelegd dat een echtgenoot wiens vermogen is aangewend ter verkrijging van een goed dat zal toebehoren, of ter voldoening van een schuld die toebehoort, aan het vermogen van de andere echtgenoot, een vergoedingsrecht heeft.36 In de periode voorafgaand aan 2012 werd een dergelijk vergoedingsrecht ook aangenomen, maar dan op grond van de jurisprudentie; in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 198737, NJ 1988/150 m.nt. E.A.A. van Luijten (Kriek/Smit).38
3.9
In het Kriek/Smit-arrest erkende de Hoge Raad namelijk het bestaan van vergoedingsrechten tussen buiten iedere gemeenschap gehuwde echtgenoten en sloot daarbij aan bij de voor de huwelijksgemeenschap geldende regeling van ‘réprise’ (het recht van een echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld van de gemeenschap is voldaan, op vergoeding uit de goederen van de gemeenschap) en ‘récompense’ (het gehouden zijn door de echtgenoot wiens niet in de gemeenschap gevallen schuld uit goederen van de gemeenschap is voldaan, tot vergoeding aan de gemeenschap) in art. 1:95 lid 2 en art. 1:96 lid 2 (oud) BW (thans art. 1:96 lid 4 BW en art. 1:96 lid 5 BW39). Het ging in het arrest om een geval waarin de man op eigen naam een woning had verworven die deels gefinancierd was met geld van de vrouw. De Hoge Raad overwoog onder meer het volgende:
“3.3 Voorop moet worden gesteld dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan. Zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid, in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente, zolang niet aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan, en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan, dit laatste behoudens de eventuele werking van de eisen van de goede trouw, die hierna onder 3.4 nog aan de orde komen. In dit stelsel kan een waardevermeerdering of rente als evenbedoeld evenmin worden gevorderd door aan die vordering, zoals de vrouw in dit geding heeft gedaan, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag te leggen.
(…)
3.4 (…) Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, strekt een vergoedingsrecht als daar bedoeld in beginsel tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd. Uitzonderingen op grond van de eisen van de goede trouw zijn evenwel niet geheel uitgesloten.
In het bijzonder kan, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, een uitzondering op haar plaats zijn in een geval waarin de betreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van pp. als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het aankomen op de vraag of de betreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan.”
3.10
Blijkens HR 10 januari 199240, NJ 1992/651 m.nt. E.A.A. Luijten (Moret/Visser) is ook in een situatie die hierdoor wordt gekenmerkt dat de woning op naam van beide echtgenoten, ieder voor de helft, is verkregen, terwijl deze in overwegende mate door een der echtgenoten, hier de vrouw, is gefinancierd — er plaats voor een vergoedingsrecht als bedoeld in het Kriek/Smit-arrest.41 De Hoge Raad overwoog voorts in het arrest van 10 januari 1992 dat er in het geval van de gezamenlijke verkrijging door de echtgenoten van een onroerende zaak geen plaats is voor een correctievergoeding op grond van het feit dat zich op de onroerendgoedmarkt de laatste tientallen jaren een ontwikkeling heeft voorgedaan waardoor een woning sterk in waarde is gestegen of gedaald omdat partijen door die gezamenlijke verkrijging het risico van waardestijging en -daling zouden hebben verdisconteerd.42De Hoge Raad heeft ook nadien bij herhaling beslist dat in dergelijke gevallen slechts nominale vergoedingsrechten ontstaan.43
3.11
Geen vergoedingsrecht is verschuldigd als er een andere titel aan de vergoeding ten grondslag ligt, bijvoorbeeld een natuurlijke verbintenis. Zie het sinds 2012 opgenomen vierde lid, tweede volzin, van art. 1:87 BW (waarover ook hierna onder (iii)). Ook voorheen was dat het geval op grond van jurisprudentie.44
3.12
Sinds 1 januari 2012 is in de wet in art. 1:87 BW een regeling voor vergoedingsrechten opgenomen ter zake van vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van echtgenoten.45 Lid 1 van genoemd wetsartikel laat een plicht tot vergoeding voor de echtgenoot ontstaan in twee gevallen:
- indien deze echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt; of
- indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost.46
3.13
De regeling van art. 1:87 BW geldt voor alle huwelijken, dus ook die buiten elke gemeenschap van goederen zijn gesloten.47 Lid 1 zal toepassing vinden bij vermogensverschuivingen tussen eigen vermogens in het geval iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten is uitgesloten. Maar ingevolge art. 1:95 leden 1 en 2 BW en art. 1:96 leden 4 en 5 BW48 is de regeling van art. 1:87 BW ook van overeenkomstige toepassing op vergoedingen die spelen tussen een eigen vermogen en een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. Onder dit laatste kan ook een bij huwelijkse voorwaarden beperkte gemeenschap worden verstaan.49
3.14
In de leden 2 en 3 van art. 1:87 BW wordt de hoogte van de vergoeding bepaald. Anders dan onder het oude recht – waar de vergoeding in beginsel nominaal was – wordt de omvang van de vergoeding in beginsel gerelateerd aan het economisch belang dat in het betrokken goed werd verkregen ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot.50. Dit wordt ook wel het evenredigheidsbeginsel, de leer van de economische deelgerechtigdheid of de beleggingsleer genoemd. Kan de vergoeding overeenkomstig het eerste tot en met het vierde lid niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat (art. 1:87 lid 5 BW). Ik laat de (complexe) wijze waarop de vergoeding ingevolge art. 1:87 BW berekend dient te worden hier verder buiten beschouwing. De regeling van art. 1:87 BW is niet van dwingend recht. Echtgenoten kunnen bij overeenkomst afwijken van het eerste tot en met derde lid van art. 1:87 BW (zie art. 1:87 lid 4 BW).51 Sinds 2012 wordt in huwelijkse voorwaarden veelal een van art. 1:87 BW afwijkende regeling opgenomen.52 Een van art. 1:87 BW afwijkende afspraak hoeft echter niet bij huwelijkse voorwaarden (en zelfs niet schriftelijk) te worden aangegaan en een dergelijke door partijen gemaakte afspraak prevaleert boven de wettelijke regeling van de vergoedingsrechten.53 Bij reeds op 1 januari 2012 bestaande huwelijkse voorwaarden dient, aldus Kraan, bedacht te worden dat buiten iedere gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoten veelal in hun huwelijkse voorwaarden de omvang van vergoedingsrechten plegen te regelen en daarbij vrijwel altijd, overeenkomstig de rechtspraak van de Hoge Raad vóór 1 januari 2012, hebben afgesproken dat vermogensverschuivingen slechts aanleiding geven tot een nominaal vergoedingsrecht. Hiermee zijn de echtgenoten dan in dat geval een regeling overeengekomen die afwijkt van art. 1:87 BW zodat voor vergoedingsrechten die tussen deze echtgenoten ontstaan na 1 januari 2012 art. 1:87 BW geen betekenis heeft.54
3.15
In de praktijk zal men – ook bij buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten – niet altijd toekomen aan een vergoedingsvordering ingevolge art. 1:87 BW.
Volgens art. 1:87 lid 4, tweede volzin, BW is geen vergoeding verschuldigd voorzover door de verkrijging, voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot rustende verbintenis.Hierbij moet men denken aan een verbintenis uit geldlening, een verbintenis uit gift of een natuurlijke verbintenis.55
Daarnaast is art. 1:87 BW niet van toepassing indien er een vergoedingsrecht ontstaat buiten de in het eerste lid van art. 1:87 BW genoemde twee gevallen. Kraan noemt als voorbeelden het betalen door een echtgenoot van een schuld van de andere echtgenoot die niet betrekking heeft op een goed of het overboeken van geld op de rekening van de andere echtgenoot.56 Op dergelijke niet onder art. 1:87 BW vallende vergoedingsrechten – waarvoor de wet ook elders geen regeling bevat – blijft de hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad (kortweg de nominaliteitsleer van het arrest Kriek/Smit) van toepassing.57
En – zoals van belang is voor de onderhavige zaak – is in art. V van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen als regel van overgangsrecht bepaald dat art. 1:87 BW slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (te weten 1 januari 2012) plaatsvinden. Op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór dat tijdstip hebben plaatsgevonden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Het vóór 1 januari 2012 geldende recht wordt derhalve geëerbiedigd en de rechtspraak van de Hoge Raad tot dan toe blijft dus in zijn geheel van belang voor vergoedingsrechten waarop het vóór 1 januari 2012 geldende recht van toepassing is.58
(iii) Vergoedingsrecht: een verbintenis uit de wet en jurisprudentie
3.16
Uit het voorgaande kan reeds geconstateerd worden dat alleen sprake van een vergoedingsrecht kan zijn als er geen overeenkomst of andere rechtsverhouding aan de vermogensverschuiving tussen echtgenoten ten grondslag ligt.59 Men denke in dit verband ook aan het hiervoor genoemde art. 1:87 lid 4, tweede volzin, BW. Reijnen wijst erop dat dit artikellid spreekt over ‘verbintenis’ hetgeen ruimer is dan ‘overeenkomst’.60 Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de tweede volzin van art. 1:87 BW volgens de minister in de wet is opgenomen:61
“om buiten twijfel te stellen dat wanneer […] een vermogensverschuiving tussen echtgenoten geschiedt ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis of daarvoor een andere rechtsgrond kan worden aangewezen, in zoverre geen vergoedingsrecht uit artikel 87 voortvloeit. Hoewel zulks ook zonder uitdrukkelijke bepaling kan worden aangenomen, is het belang van een uitdrukkelijke bepaling benadrukt door J. van Duijvendijk-Brand in haar preadvies voor de Vereniging voor de Vergelijkende Studie van het Recht van België en Nederland (nrs. 97–99).”
3.17
De verplichting uit art. 1:87 lid 1 BW alsmede de vergoedingsrechten van art. 1:96 lid 4 en 5 BW (de reprises en récompenses) zijn verbintenissen die uit de wet voortvloeien (net zoals bijvoorbeeld onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad).62 Vóór de invoering in 2012 van art. 1:87 BW waren vergoedingsrechten, buiten de reprises en récompenses, gebaseerd op de jurisprudentie, te weten: op het hiervoor reeds meerdere malen aan bod gekomen Kriek/Smit-arrest.63 Dit geldt m.i. evenzeer voor vergoedingsrechten van echtgenoten die na 2012 zijn ontstaan maar die niet onder de bepaling van art. 1:87 BW vallen.
(iv) Opeisbaarheid vergoedingsrechten
3.18
De wet bevat geen regeling over de vraag wanneer een vergoedingsrecht opeisbaar of aflosbaar is.64 Met betrekking tot de vraag of de vergoedingen reeds tijdens het bestaan van het huwelijk c.q. reeds vóór de ontbinding van de gemeenschap kunnen worden gevorderd, was, aldus Kolkman en Salomons, aanvankelijk de heersende mening dat de vergoedingen niet opeisbaar zijn vóór het moment dat er tussen de echtgenoten definitief moet worden afgerekend, dat wil zeggen bij het einde van het huwelijk c.q. bij de ontbinding van de gemeenschap. Eerst dan staan de vergoedingsrechten naar hun omvang vast. Vervolgens werd door vele schrijvers het standpunt ingenomen, dat de vergoedingen opeisbaar worden in geval van faillissement van een echtgenoot.65 En tegenwoordig wordt volgens Kolkman en Salomons terecht algemeen aangenomen dat de vergoedingsrechten in beginsel ook buiten faillissement opeisbaar zijn vóór de ontbinding van de gemeenschap.66
3.19
Volgens Kraan moet aangenomen worden dat voor de vergoedingsrechten dezelfde regels gelden als voor de reprises en récompenses waarvan algemeen wordt aangenomen dat dit gewone vorderingsrechten zijn die – behoudens de eisen van redelijkheid en billijkheid – te allen tijde opeisbaar en aflosbaar zijn. Verder neemt Kraan aan dat in deze het Kriek/Smit-arrest geldt waarin is beslist dat over deze vorderingen pas de wettelijke rente verschuldigd is nadat de echtgenoot, die de vordering diende te voldoen, na ingebrekestelling in verzuim is.67
3.20
Ook andere auteurs nemen aan dat de vergoedingsvorderingen – zodra ze ontstaan – zijn aan te merken als gewone vorderingsrechten, die op grond van de algemene beginselen van ons vermogensrecht direct opeisbaar zijn, voor zover de beginselen van redelijkheid en billijkheid zich daartegen niet verzetten.68Volgens Van Mourik en Schols spelen de redelijkheid en billijkheid te dezer zake een grote rol, mede gelet op de aard van de huwelijksverhouding.69 In de literatuur wordt in dit verband verdedigd dat de redelijkheid en billijkheid zich in het algemeen niet zullen verzetten tegen directe opvordering, maar dat dit beginsel soms kan meebrengen dat met het uitoefenen van een vergoedingsrecht gewacht moet worden tot de ontbinding van de gemeenschap of zelfs de verdeling daarvan.70
3.21
Volgens Breederveld heeft niet als hoofdregel te gelden dat met de opeising van de vergoedingsvordering gewacht moet worden tot na de ontbinding van de gemeenschap. Hij denkt hierbij bijvoorbeeld aan de vergoedingsvorderingen die ontstaan vanwege de verhaalsuitoefening door derden (schuldeiser van een van de echtgenoten) op het niet draagplichtige vermogen. Dit rechtvaardigt volgens Breederveld dat de vordering op een eerder tijdstip dan pas bij ontbinding van de gemeenschap moet kunnen worden voldaan. Dat zal volgens hem echter anders kunnen zijn voor die vergoedingsrechten die door het eigen handelen van de echtgenoten ontstaan. Breederveld wijst er vervolgens op dat in de praktijk blijkt dat echtgenoten zich meestal pas gaan bezighouden met het bestaan van vergoedingsvorderingen in verband met de echtscheiding en de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. In dat geval speelt de eventuele niet opeisbaarheid geen rol meer van betekenis. Ook hij is van opvatting dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van de echtgenoten mede bepaalt vervolgens kunnen meebrengen dat de vergoedingsvordering eerst bij gelegenheid van de verdeling wordt voldaan of wordt verrekend.71
3.22
Reijnen meent dat door de invoering van de per 1 januari 2012 in werking getreden derde tranche huwelijksvermogensrecht (waaronder de regeling van art. 1:87 BW) er anders gedacht moet worden over het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat de financierende echtgenoot de bevoegdheid heeft de oude nominalistische vergoedingsvordering direct op te eisen. Reijnen schrijft hierover onder meer het volgende:72
“Het probleem is er in gelegen dat de huidige wettelijke regeling gecombineerd met het uitgangspunt dat de vergoedingsverplichting te allen tijde aflosbaar en opeisbaar is, leidt tot een put-optie (de onbeperkte mogelijkheid tot aflossing) voor de echtgenoot-eigenaar van het goed en tot een call-optie (de onbeperkte mogelijkheid van opeising) voor de financierende echtgenoot.73
De onevenwichtigheid kan volgens mij alleen worden weggenomen als wij aannemen dat het vergoedingsrecht eerst opeisbaar is bij de vervreemding van het onderliggende activum of bij overlijden of het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding, tenzij de eisen van de redelijkheid zich tegen de niet-opeisbaarheid verzetten. Uiteraard heb ik ook geen bezwaar tegen de redenering á la het vervalbeding, dat vergoedingsrechten te allen tijde opeisbaar zijn maar dat het in strijd is met de eisen van de redelijkheid en billijkheid een beroep te doen op de opeisbaarheid. Bij vervreemding van het goed heeft de echtgenoot-eigenaar voldoende middelen de andere echtgenoot uit te keren en overlijden of indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding vormen een algemeen aanvaarde cesuur die leidt tot ontvlechting van alle vermogensrechtelijke aanspraken van echtgenoten over en weer.74 Dit stelsel zou in elk geval moeten gelden in situaties waarin de andere echtgenoot toestemming gaf tot aanwending van zijn vermogen.
Als het uitgangspunt is dat vergoedingsrechten eerst op de door mij aangegeven momenten opeisbaar worden, komt het systeem dichter in de buurt van art. 1:141 BW ten aanzien van het niet uitgevoerd verrekenbeding. Dit niet uitgevoerd verrekenbeding leidt immers ook tot een verrekenverplichting van vermogen – opeisbaar per het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding75 of bij overlijden – van het aanwezige vermogen.”
(v) Verjaring vergoedingsrechten
3.23
Vorderingen tussen echtgenoten zijn – anders dan onder het vóór 1992 geldende recht76 – in beginsel vatbaar voor verjaring. 77De wetgever wenste onder het vóór 1992 geldende recht te voorkomen dat een gehuwd persoon actie moest ondernemen tegen de andere echtgenoot om verjaring het hoofd te bieden. Die wens is in 1992 volgens Van Mourik en Schols niet verdwenen. Zij schrijven hier namelijk over:78
“Materieel is in dat jaar immers minder veranderd dan het lijkt, aangezien met betrekking tot niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten een verlengingsgrond werd gecreëerd (art. 3:321 BW). Dit betekent dat, wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van de verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van die grond – door echtscheiding bijvoorbeeld –, de verjaringstermijn doorloopt totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken. Zie art. 3:320 BW.”
3.24
Op de hiervoor bedoelde verlengingsgrond van art. 3:321 lid 1 onder a BW kom ik hierna onder (vi) en (vii) nog terug.
3.25
Vervolgens rijst de vraag – zoals in deze zaak in cassatie voorligt – wanneer rechtsvorderingen tot betaling van vergoedingsrechten tenietgaan op grond van verjaring. Anders dan voor verrekenvorderingen (waar art. 1:141 lid 6 BW wat betreft een niet nagekomen periodiek verrekenbeding bepaalt dat de rechtsvordering tot verrekening, bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW, niet eerder verjaart dan drie jaren na de beëindiging van het huwelijk dan wel na de inschrijving van de beschikking tot scheiding van tafel en bed in het register, bedoeld in art. 1:116 BW) geeft de wet geen afzonderlijke regel voor de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van vergoedingsvorderingen. In aanmerking genomen de heersende leer van directe opeisbaarheid van vergoedingsvorderingen, merkt Breederveld op dat, nu het gangbaar is dat een aanspraak op het vergoedingsrecht wordt gedaan in het zicht van de echtscheiding of na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, dit tot gevolg heeft dat een vergoedingsrecht al geruime tijd opeisbaar is zonder dat de vordering is opgeëist of wellicht opgeëist kon worden.79
3.26
Breederveld beantwoordt de vraag welke verjaringstermijn geldt als volgt:80
“Op grond van artikel 3:306 BW verjaart een rechtsvordering door verloop van 20 jaar, tenzij de wet anders bepaalt. Naast deze algemene termijn van extinctieve verjaring kent de wet voor een aantal vorderingen een kortere verjaringstermijn van 5 jaar.81 De vordering uit hoofde van de in de wet geregelde vergoedingsrechten valt niet onder een van de in de wet opgenomen uitzonderingen op deze algemene verjaringstermijn van 20 jaar. Er is geen sprake van een rechtsvordering die voortvloeit uit een overeenkomst tussen de echtgenoten of van een vordering tot periodieke betaling. Voor vergoedingsvorderingen die hun grondslag vinden in de wettelijke regeling ervan geldt dus de (maximale) verjaringstermijn van 20 jaar.82
3.27
Ook Verstappen en Burgerhart nemen – onder verwijzing naar Breederveld – aan dat de verjaringstermijn voor deze vorderingen twintig jaar bedraagt.83
3.28
Meijer, naar wiens opvatting ook in de procesinleiding wordt verwezen84, is kennelijk van mening dat ook op vergoedingsrechten de verkorte verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, omdat steeds sprake zal zijn van òf een overeenkomst tussen de (ex-)echtgenoten òf een vordering tot periodieke betaling.85
3.29
Boven op het voorgaande kent de wet een verlenging van alle verjaringstermijnen tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten (waarover hierna onder (vi) en (vii)).
(vi) Verlenging verjaringstermijn (art. 3:320 en 3:321 BW)
3.30
Op enige in de wet genoemde gronden wordt de verjaring verlengd totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken (art. 3:320 en 3:321 BW). De achterliggende gedachte van de verlengingsgronden is dat de verjaring niet mag lopen ten nadele van degene die zich redelijkerwijs niet tegen de verjaring kan verweren.86 Een grond voor verlenging bestaat tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten (art. 3:321 lid 1 onder a BW). Art. 3:320 BW bepaalt dat wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, de termijn voort loopt totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken. Deze regeling komt er – in de woorden van Breederveld – dus op neer dat de verjaringstermijn van rechtswege is verlengd tot een half jaar na de echtscheiding voor vorderingen tussen echtgenoten die gedurende het huwelijk zouden verjaren of binnen een termijn van zes maanden na ontbinding ervan. Wanneer de andere echtgenoot binnen deze periode tot voldoening van het vergoedingsrecht wordt aangesproken kan deze geen beroep op verjaring doen.87
3.31
Het feit dat schuldeiser en schuldenaar niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten zijn, belet niet aldus Asser/Sieburgh 6-II 2021/428 dat, zo de schuld tijdens het huwelijk ontstaat, de verjaringstermijn aanvangt te lopen (uiteraard indien aan de in art. 3:307-3:313 BW gestelde vereisten is voldaan), noch dat, zo de schuld vóór het sluiten van het huwelijk is ontstaan, de aangevangen verjaringstermijn ná dat tijdstip doorloopt. De wetgever heeft echter niet gewild dat de verjaring tijdens het huwelijk (althans vóór een eventuele scheiding van tafel en bed) zou kunnen aflopen, omdat dit de goede verstandhouding tussen de echtgenoten in gevaar zou kunnen brengen. Zonder nadere bepaling immers zou, aldus Asser/Sieburgh 6-II 2021/428, de schuldeiser-echtgenoot stuitingshandelingen moeten verrichten om te voorkomen dat de vordering verjaart.
3.32
De rechter mag weliswaar niet ambtshalve het middel van verjaring toepassen (vgl. art. 3:322 lid 1 BW), maar als op die grond een beroep is gedaan, dient de rechter bij de beoordeling daarvan ambtshalve rekening te houden met een verlenging indien hij daarvoor voldoende feitelijke aanknopingspunten in het dossier vindt. 88 Verlenging vindt van rechtswege plaats.89
(vii) Kritiek op korte verlengingstermijn van art. 3:320 BW
3.33
De vraag welke verjaringstermijn van toepassing is op vergoedingsrechten (vijf jaar of twintig jaar) is ook van belang voor de betekenis van de verlengingsgrond van art. 3:321 lid 1 onder a BW in verbinding met art. 3:320 BW. Breederveld verwoordt dit in zijn dissertatie als volgt:90
“Gezien de door mij van toepassing geachte (ruime) verjaringstermijn van 20 jaar is deze verlenging voor de vergoedingsrechten slechts van geringe betekenis. Alleen indien het vergoedingsrecht meer dan 19 jaar en 6 maanden voor de echtscheiding is ontstaan kan deze verlenging een rol spelen. De echtgenoot moet er dan wel op bedacht zijn dat hij de vordering binnen een half jaar na ontbinding van het huwelijk instelt of op andere wijze de verjaring stuit.91”
Indien echter wordt aangenomen dat ook voor de vergoedingsrechten de kortere verjaringstermijn geldt van vijf jaar dan is deze verlengingsgrond uiteraard van groter belang.92
3.34
Hoe het ook zij, Breederveld is in zijn dissertatie kritisch op de verlengingstermijn van zes maanden en acht deze termijn te kort. Tevens komt hij met een eigen voorstel voor de opeisbaarheid en verjaring van vergoedingsrechten. Breederveld schrijft hierover het volgende:93
“Deze termijn is te kort. Zijn de echtgenoten aan het onderhandelen over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap dan zal het vergoedingsrecht als vordering of schuld van de gemeenschap daar onderdeel van uitmaken. Indien het overleg niet binnen de deze termijn tot een regeling leidt zal – in ieder geval – ten aanzien van het vergoedingsrecht waarvan het vorderingsrecht dreigt te verjaren een voorgeschreven stuitinghandeling moeten worden verricht, tenzij de andere echtgenoot het vergoedingsrecht uitdrukkelijk erkent.94
Anderzijds heeft de lange verjaringstermijn tot gevolg dat een vorderingsrecht tot lang na de echtscheiding kan blijven bestaan. Is een vergoedingsrecht bijvoorbeeld ontstaan 2 jaar voor de echtscheiding dan zal de vordering eerst verjaren 18 jaar daarna. Is een vergoedingsrecht daarentegen ontstaan 18 jaar voor de echtscheiding dan zal het vergoedingsrecht al verjaren 2 jaar na de ontbinding van het huwelijk. Zo zijn er allerlei verschillende tijdstippen waarop de aanspraak verjaart, afhankelijk van het moment van ontstaan van het vergoedingsrecht.95
(…)
Het wetsvoorstel Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen besteedt aan de verjaring van vergoedingsrechten geen aandacht. Dat is opmerkelijk omdat nu juist de wettelijke regeling van de vergoedingsrechten één van de kernpunten is van de aanpassingen en bovendien een regeling inhoudt die niet alleen ziet op het wettelijk stelsel maar met name betrekking heeft op alle andere huwelijksgoederenregimes.96 Het zou een goede gelegenheid geweest zijn om ook voor de vergoedingsrechten een eenduidige regeling van de verjaring in de wet op te nemen.
De argumenten die ertoe hebben geleid om voor de verrekenvordering uit hoofde van het niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding een termijn van tenminste 3 jaar na ontbinding van het huwelijk in de wet op te nemen zijn ook onverkort van toepassing op de vergoedingsrechten.97 De minister vond een termijn van 6 maanden na echtscheiding te kort voor deze verrekenvorderingen omdat juist in de eerste periode na het uiteengaan de emoties de overhand hebben en het in die omstandigheid niet passend zou zijn om de verrekenvordering zo snel te laten verjaren.98 Voor de aanspraken uit hoofde van bestaande vergoedingsrechten lijkt mij dit niet anders.99 Anderzijds zou evenzo een wettelijke regeling op zijn plaats zijn die de termijn beperkt. Overeenkomstig de verjaringstermijn van een (periodieke) verrekenvordering zou de verjaring geregeld kunnen zijn aldus dat een vordering uit hoofde van een vergoedingsrecht verjaart door een tijdsverloop van 3 jaar na de ontbinding van het huwelijk.
Hierbij ga ik ervan uit de het vergoedingsrecht bij haar ontstaan direct opeisbaar is, overeenkomstig de heersende leer. Nog beter ware geweest indien tevens de opeisbaarheid van de vordering deugdelijk was geregeld en – zoals door mij verdedigd – te bepalen dat een vergoedingsrecht niet opeisbaar is gedurende het huwelijk. Ook in dat geval zou volstaan kunnen worden met een wettelijke regeling van de verjaringstermijn van 3 jaar, overeenkomstig het vorenstaande of een termijn van 5 jaar zoals volgens artikel 3:307 BW geldt voor de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot een geven of een doen.”
Klachten van onderdelen 1-3 en behandeling
3.35
Onderdeel 1 bestaat uit drie subonderdelen.
Volgens subonderdeel 1.1 is het oordeel van het hof in rov. 2.6 dat in dit geval de algemene verjaringstermijn van 20 jaar van art. 3:306 BW heeft te gelden onjuist. Het hof miskent volgens het subonderdeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van vergoedingsrechten uit hoofde van huwelijkse voorwaarden. Daarop is niet de 20-jarige termijn van toepassing, maar de 5-jarige termijn van art. 3:307 lid 1 BW100, althans die van 3:308, 3:309 of 3:310 lid 1 BW.101
3.36
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof met de overweging in rov. 2.6 dat een wettelijke regeling voor vergoedingsrechten in het geval echtgenoten huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan ontbreekt, heeft miskend dat de huwelijkse voorwaarden in het onderhavige geval een eigen (verbintenisrechtelijke) regeling bevatten.
3.37
In subonderdeel 1.3 wordt geklaagd dat mocht het hof hebben gemeend dat de vordering van de vrouw geen betrekking heeft op de nakoming van een verbintenis uit de huwelijkse voorwaarden, althans dat deze vordering betrekking heeft op een in de wet geregeld vergoedingsrecht dat onbegrijpelijk is. In rov. 2.6 overweegt het hof immers, aldus het subonderdeel, dat de huwelijkse voorwaarden een regeling voor vergoedingsrechten bevatten, terwijl het hof in rov. 2.4 overweegt dat hetgeen de vrouw uit haar vermogen ten bate van het vermogen van de man heeft onttrokken ingevolge de huwelijkse voorwaarden (artikel 10) nominaal aan haar vergoed moet worden.102
3.38
De klachten van onderdeel 1 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.39
Het gaat in deze zaak om de vergoedingsvordering van de vrouw die volgens het hof – in cassatie niet bestreden – eind 2006 (de periode van levering van de woning aan de [a-straat 1] aan een derde en de daaropvolgende aflossing van de overbruggingslening) opeisbaar was nu gesteld noch gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over het tijdstip van nakoming (rov. 2.6 van het eindarrest).
3.40
Op de hier aan de orde zijnde vordering is het vóór 1 januari 2012 geldende recht en de ontwikkelde rechtspraak van de Hoge Raad (met name het Kriek/Smit-arrest) onverkort van toepassing (zie ook hiervoor onder 3.15, laatste alinea). In art. V van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen is als regel van overgangsrecht namelijk bepaald dat art. 1:87 BW slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (te weten 1 januari 2012) plaatsvinden.
3.41
Uit het juridisch kader volgt wat betreft de vergoedingsrechten in het huwelijksvermogensrecht het volgende. Er is sprake van een vordering uit hoofde van een in de wet geregeld vergoedingsrecht (art. 1:87 BW, alsmede de vergoedingsrechten ingevolge art. 1:95 en 1:96 BW waarop art. 1:87 BW van overeenkomstige toepassing is) dan wel – zoals in casu - sprake van een vordering die is gebaseerd op de jurisprudentie (in het bijzonder het Kriek/Smit-arrest) waarbij naar analogie wordt verwezen naar de in de wet geregelde vergoedingsrechten. Ik ben dan ook, net als Breederveld, van opvatting dat er bij een vergoedingsrecht, zoals in onderhavige zaak aan de orde is, geen sprake is van een rechtsvordering die voortvloeit uit een overeenkomst tussen de echtgenoten of van een vordering tot periodieke betaling. 103De vordering uit hoofde van een huwelijksvermogensrechtelijk vergoedingsrecht vindt zijn grondslag in de wettelijke regeling (al dan niet op grond van analoge toepassing in de jurisprudentie) en valt niet onder een van de in de wet opgenomen uitzonderingen op de algemene verjaringstermijn van twintig jaar. Het zou bovendien een rare discrepantie opleveren indien een rechtsvordering uit hoofde van een in de wet geregeld vergoedingsrecht (zoals de regeling in art. 1:95 en 1:96 BW voor vergoedingsrechten op grond van vorderingen tussen echtgenoten die gehuwd zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen) een twintigjarige verjaringstermijn kent en de rechtsvordering vanwege een hier aan de orde zijnde vergoedingsrecht een vijfjarige verjaringstermijn kent. Het hof is in rov. 2.6 dan ook terecht van een verjaringstermijn van twintig jaar uitgegaan.
3.42
Dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 10 hebben opgenomen dat iedere echtgenoot verplicht is “aan de andere echtgenoot te vergoeden hetgeen ten bate van hem aan het vermogen van de andere echtgenoot is onttrokken, gewaardeerd naar de dag van de onttrekking tenzij dit tot onbillijkheid leidt.” (zie hiervoor onder 2.3.) maakt het voorgaande niet anders. Deze bepaling in de huwelijkse voorwaarden regelt de omvang van een eventueel vergoedingsrecht (te weten: een in beginsel nominale vordering) maar vormt niet de grondslag voor het ontstaan van de vergoedingsvordering. Immers, ook zonder deze bepaling in de huwelijkse voorwaarden was bij de (grotendeelse) aflossing door de vrouw eind 2006 van het overbruggingskrediet voor de gezamenlijke woning het vergoedingsrecht ontstaan op grond van de onder het oude recht ontwikkelde rechtspraak van de Hoge Raad die ziet op vergoedingsrechten tussen buiten gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoten (zie het juridisch kader onder (ii)).
3.43
Onderdeel 1 faalt mitsdien in zijn geheel.
3.44
In onderdeel 2 wordt geklaagd dat het hof in rov. 2.6 – in strijd met art. 24 Rv – bovendien buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat de 20-jarige termijn van toepassing is, terwijl geen der partijen dit gesteld heeft, de man uitging van de 5-jarige termijn en ook de vrouw zich (ter zitting bij het hof) expliciet op het standpunt heeft gesteld dat de 5-jarige termijn van toepassing is.104
Partijdebat
3.45
De man beroept zich in het hoger beroep in zijn memorie van grieven105 op verjaring van de vordering van de vrouw. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man ten waarde van € 76.400,04 minus de € 20.000,- die de man wegens de overwaarde van de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] te vorderen heeft van de vrouw. De man meent dat dit vergoedingsrecht nimmer toegewezen had kunnen worden, omdat de vordering van de vrouw ten tijde van de procesinleiding op 13 december 2017 reeds verjaard was (grief I). Ter toelichting op deze grief voert de man – samengevat en zakelijk weergeven – het volgende aan. Het huwelijk tussen partijen is op 23 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het vermeende vergoedingsrecht van de vrouw ontstond op het moment dat de overwaarde van de woning aan de [a-straat 1] gebruikt werd om de overbruggingshypotheek af te lossen. Dit is gebeurd in de loop van 2006, waardoor de vordering ook op dat moment opeisbaar is geworden. De hoofdregel is dat vergoedingsvorderingen zoals deze verjaren na 5 jaar nadat deze opeisbaar is geworden, hoewel de verjaringstermijn tijdens huwelijken op grond van artikel 3:320 BW van rechtswege verlengd wordt tot zes maanden na ontbinding van het huwelijk. Gelet op dit gegeven stelt de man dat de vermeende vordering van de vrouw op 23 december 2016 is verjaard, behoudens stuitingshandelingen aan de kant van de vrouw. De man is onbekend met enige rechtsgeldige stuitingshandeling die de verjaringstermijn heeft doen verlengen. Gelet op het feit dat de procesinleiding van de vrouw gedateerd is op 13 december 2017 was de vordering bij de start van de procedure in eerste aanleg verjaard. De man verzoekt dan ook het hof te verklaren voor recht dat de vrouw niet-ontvankelijk was bij het instellen van haar vordering in eerste aanleg en het vonnis wat dat betreft te vernietigen.
3.46
De vrouw heeft in haar memorie van antwoord106 ter weerlegging van grief I van de man naar voren gebracht dat de overwaarde van de woning aan De [a-straat 1] is geïnvesteerd in de woning aan de [b-straat 1] in [plaats] en dat de vrouw na beëindiging van het huwelijk een vordering heeft vanwege die investering. Deze vordering is volgens de vrouw eerst opeisbaar na beëindiging van het huwelijk en de verjaringstermijn is ten minste drie jaar. De man weet ook goed dat de vrouw een vordering op hem heeft. De man wilde in 2016 niet meewerken aan de overdracht van de woning en de vrouw is noodgedwongen een kort geding gestart (vonnis in kort geding van de rechtbank Gelderland van 22 december 2016). De woning is overgedragen omdat de man uiteindelijk bij de notaris heeft getekend.
3.47
Blijkens de pleitnota, die aan het proces-verbaal107 is gehecht, zijn namens de man tijdens de zitting bij het hof op 8 maart 2021 de belangrijkste standpunten toegelicht. Wat betreft de verjaring wordt in de pleitnota van de man het volgende naar voren gebracht:
“ “Verjaring
“ 2. Ik zal beginnen met het primaire standpunt van de man, namelijk dat de vordering van de vrouw reeds was verjaard op het moment van het indienen van haar procesinleiding op 13 december 2017. In dat kader wordt een beroep gedaan op de verjaringstermijn van vijf jaar zoals bepaald in artikel 3:307 BW. De hoofdregel is daarbij dat de verjaringstermijn aanvangt na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Bij gebrek aan nadere afspraken hierover is het vergoedingsrecht ontstaan op het moment van investeren door de vrouw [‘in de overbruggingshypotheek’, toev. griffier] en was de vordering direct opeisbaar. En niet dus pas na beëindiging van het huwelijk zoals betoogd in de memorie van antwoord. De aangehaalde verjaringstermijn van drie jaar wordt tevens niet begrepen. De wetgever heeft zoals schriftelijk betoogd wel voorzien in een verlenging van de verjaringstermijn na echtscheiding van zes maanden na de echtscheiding. Die verlengde termijn was echter ook al verlopen op de datum van de procesinleiding.
3. De vrouw heeft zich in haar memorie van antwoord tevens nog beroepen op een vonnis in kort geding, welke is bijgevoegd als productie 1. Ze verwijst naar dit vonnis om ogenschijnlijk aan te tonen dat de man van de mogelijke vordering wist. Dat is echter onvoldoende om de stuiting van de verjaring aan te tonen. Zoals uit het vonnis blijkt is de mogelijke vordering genoemd in het feitencomplex van de kortgedingdagvaarding en is niet de vordering ingesteld. Het kan daarom niet gelden als een stuitingshandeling in verband met het instellen van een eis, zoals bedoeld in artikel 3:316 BW. Daarnaast is niet gebleken van enige schriftelijke aanmaning of mededeling van de vrouw aan de man waarin de vrouw ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt, zoals bedoeld in artikel 3:31[7] Het slechts noemen van een mogelijke vordering is daarvoor onvoldoende en heeft geen rechtsgevolg. De man persisteert er daarom bij dat de vrouw te laat is geweest met het instellen van haar vordering, waardoor deze is verjaard.”
3.48
Tijdens de zitting op 8 maart 2021 bij het hof is verder blijkens het proces-verbaal onder meer nog het volgende over de verjaring aangevoerd.
“ “Mr. Swennen [advocaat van de vrouw, toev. A-G]: Verjaring heeft te maken met opeisbaarheid. Het is vaste jurisprudentie dat einde relatie de start is. Het gaat overigens om een verjaringstermijn van vijf jaren in plaats van de eerder door mij gestelde drie jaar. Ik verwijs naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam met nummer C/10/557675 HA ZA 18-827. Die zaak ging over ex-samenwoners. Ik citeer de overweging van de rechtbank: 'De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige vordering in beginsel niet opeisbaar wordt voordat de relatie ten einde komt, dan wel de woning (met winst) wordt verkocht aan een derde. De rechtbank betrekt in dit oordeel de redelijkheid en billijkheid die gelden tussen deelgenoten, bezien in het licht dat deze deelgenoten uit hoofde van een affectieve relatie in een gemeenschappelijke woning (min of meer) samenwoonden.'
Dus de verjaringstermijn is vijf jaren.
“ (…)
Mr. Klokke [advocaat van de man, toev. A-G]: Er is tussen partijen sprake van een stilzwijgende overeenkomst dat vergoeding moet plaatsvinden. Partijen zijn dat onderling overeengekomen, dus op dat moment is het opeisbaar geworden. Dat is het moment geweest van het aflossen van het overbruggingskrediet.
De vrouw: Het overbruggingskrediet is rond de verkoop van de [a-straat 1] afgelost. Dat zal rond 2005/2006 zijn geweest.
Mr. Swennen: Inderdaad. De woning is aan een derde geleverd in november 2006. Daarna is de overbruggingshypotheek afgelost. De gedachte van de wederpartij dat er sprake is van een stilzwijgende overeenkomst is dat de vrouw de overwaarde van de woning aan de [a-straat 1] zou verkrijgen. Er is echter helemaal géén stilzwijgende overeenkomst. Er staat in de huwelijkse voorwaarden dat de vrouw de overwaarde krijgt. Dus van enige stilzwijgendheid is geen sprake. Ik verwijs nogmaals naar de notitie van de notaris. Het betreft een niet opeisbare overeenkomst tijdens huwelijk en ik verwijs naar rechtspraak Rensing/Polak I en alle jurisprudentie daarna, waarin de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat je van partijen niet kunt verlangen dat zij tijdens huwelijk geld van de ander claimen. Stel dat de vrouw het geld wel ten tijde van het huwelijk had ontvangen, dan zou de hypothecaire geldlening € 150.000,- hoger zijn geweest. Dan was dus ook de schuld hoger geweest en had de man ook een hogere schuld gehad. Het zijn communicerende vaten. Artikel 1:141 BW is eigenlijk niet van toepassing.
Mr. Klokke: In plaats van derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, bedoel ik eigenlijk de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
(…)
Mr. Klokke: Uw hof vraagt mij in hoeverre een rol speelt dat het grootste deel van het vermogen is ontstaan voor het aangaan van het huwelijk in het licht van de redelijkheid en billijkheid. Daar heb ik niet zo snel een antwoord op. De hoogte van de vordering is op zich niet in geschil. De stijging vóór het huwelijk ontstaan ligt in het geding niet voor.
Mr. Swennen: Ik weet niet meer precies wanneer in een schriftelijk stuk voor het eerst is aangegeven dat de vrouw aanspraak maakt over een bedrag aan vermogen uit de [a-straat 1] . U houdt mij dat voor omdat dat voor stuiting eventueel van belang kan zijn. Ik vertel u dat ten tijde van het kort geding de vordering van de vrouw op de man uitvoerig aan de orde is gekomen. Dat is aan de orde gekomen naar aanleiding van de discussie die de man opwierp. Ik kan u op dit moment niet vertellen of dat gegeven ook in een schriftelijk stuk was vermeld. Wellicht is sprake van de termijn ex artikel 3:310 BW tot vergoeding van schade, dan wel via artikel 3:306 BW. De verjaringstermijn is in ieder geval gekoppeld aan de opeisbaarheid.
De voorzitter houdt partijen voor dat, indien zou blijken dat de verjaring niet zou zijn gestuit, de vordering van de vrouw desalniettemin verrekend kan worden.
De voorzitter schorst de zitting voor beraad en voor overleg tussen partijen. Na de schorsing wordt de zitting voortgezet. De voorzitter constateert dat het overleg tussen partijen niet tot een regeling in der minne heeft geleid (…).
Mr. Klokke: (…) In repliek wil ik nog het volgende naar voren brengen. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam is niet relevant. Daar gaat het om ex-samenwoners. In die tijd is er in de lagere rechtspraak heel verschillend geoordeeld. Hier gaat het om gehuwden. De wetgever heeft willen voorzien in de mogelijkheid dat verjaring niet tijdens huwelijk plaatsvindt en de mogelijkheid van verlenging van zes maanden ex artikel 3:321 BW. (…)
(…)”
Behandeling onderdeel 2
3.49
Vooropgesteld kan worden dat de man in hoger beroep uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op de verjaring van het vergoedingsrecht van de vrouw en in zijn pleitnota naar voren heeft gebracht dat het gaat om de verjaringstermijn van vijf jaar zoals bepaald in artikel 3:307 BW. De man heeft dan ook voldoende duidelijk gemaakt op welke verjaring hij doelt.108 Op grond van het door de man ingestelde hoger beroep heeft het hof onderzocht of de rechtsvordering van de vrouw door verjaring is tenietgegaan. Het hof heeft dan ook niet ambtshalve het middel van de verjaring toegepast (vgl. art. 3:322 lid 1 BW).
3.50
Blijkens het hiervoor weergegeven partijdebat in hoger beroep zag de discussie tussen partijen met name op de vraag wanneer het vergoedingsrecht opeisbaar was en welke verjaringstermijn van toepassing is.
3.51
De man heeft in hoger beroep – samengevat en zakelijk weergegeven – naar voren gebracht dat er sprake is van een verjaringstermijn van vijf jaar, dat de vordering van de vrouw na aflossing door de vrouw van de overbruggingshypotheek direct opeisbaar was en dat de verjaringstermijn aanvangt na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. In de pleitnota heeft de man in het kader van de verjaringstermijn art. 3:307 BW genoemd.
3.52
De vrouw heeft in hoger beroep – samengevat en zakelijk weergegeven – de volgende (wat betreft de van toepassing zijnde verjaringstermijn) wisselende standpunten ingenomen:
- de vordering is eerst opeisbaar na beëindiging van het huwelijk en de verjaringstermijn is ten minste drie jaar (MvA, zie hiervoor onder 3.46);
- de start van de verjaringstermijn is het einde van de relatie en de verjaringstermijn bedraagt vijf jaar in plaats van de eerdere gestelde drie jaar (zitting hof, zie hiervoor onder 3.48);
- wellicht is sprake van de termijn ex art. 3:310 BW tot vergoeding van schade, dan wel via art. 3:306 BW. De verjaringstermijn is in ieder geval gekoppeld aan de opeisbaarheid (zitting hof, zie hiervoor onder 3.48).
3.53
Wat betreft de opeisbaarheid heeft het hof het standpunt van de vrouw niet gevolgd en – in cassatie onbestreden – in rov. 2.6 overwogen dat het niet juist is dat de vordering eerst opeisbaar zou zijn bij ontbinding van het huwelijk of een daaraan gerelateerd tijdstip. Dat zou volgens het hof alleen het geval zijn indien partijen dat zouden zijn overeengekomen en dat is niet gebleken. Gesteld noch gebleken is, aldus het hof, dat partijen afspraken hebben gemaakt over het tijdstip van nakoming, zodat de vordering van de vrouw eind 2006 (de periode van levering van de woning aan de [a-straat 1] aan een derde en de daaropvolgende aflossing van de overbruggingslening) opeisbaar was.
3.54
Het hof heeft in rov. 2.6 verder overwogen dat het beroep van de man op verjaring echter faalt en zijn primaire verweer zal worden afgewezen omdat de verjaring nog niet is voltooid. Volgens het hof heeft in dit geval de algemene verjaringstermijn van 20 jaar van art. 3:306 BW te gelden.
3.55
Anders dan onderdeel 2 betoogt, is het hof hiermee niet buiten de rechtsstrijd getreden. Allereerst kan opgemerkt worden dat het onderdeel vermeldt dat geen van de partijen heeft gesteld dat de twintigjarige termijn van toepassing is, terwijl uit het proces-verbaal blijkt dat namens de vrouw naar voren is gebracht dat wellicht sprake is van de termijn van art. 3:306 BW. In art. 3:306 BW staat opgenomen dat indien de wet niet anders bepaalt, een rechtsvordering door verloop van twintig jaren verjaart. Bovendien heeft het hof het beroep van de man op verjaring (een verweer ten aanzien waarvan de schuldenaar de stelplicht en de bewijslast draagt109) en de door de man van toepassing geachte vijfjaarstermijn beoordeeld en overwogen dat het beroep van de man op verjaring faalt omdat in dit geval de algemene verjaringstermijn van 20 jaar van art. 3:306 BW heeft te gelden. Niet valt in te zien waarom het hof bij de beoordeling van het verjaringsberoep buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden door de in dit kader toepasselijke wetsbepaling over de verjaringstermijn toe te passen en op grond van deze verjaringsregel het verjaringsverweer van de man af te wijzen. Onderdeel 2 faalt dan ook.
3.56
Onderdeel 3 betreft een voortbouwklacht, inhoudende dat het slagen van één of meer van de voorgaande klachten ook tot gevolg heeft dat de daarmee samenhangende of voortbouwende overwegingen niet in stand kunnen blijven, waaronder, rov. 2.6, laatste zin, de slotsom in rov. 3 en de beslissing in rov. 4. Nu de voorgaande onderdelen falen, kan deze voortbouwklacht niet tot cassatie leiden.