In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat de invoering in de artikelen 33a en 36e Sr en 94a Sv regelde valt het volgende te lezen:
“4.2. Inbeslagneming van «voorwerpen»
Het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering bevatten tot dusver geen definitie van wat onder «voorwerpen» die voor inbeslagneming, verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen dient te worden verstaan.
(…)
Om dit te verduidelijken wordt - zoals reeds eerder werd aangestipt - voorgesteld het begrip «voorwerp» in de artikelen 33a Sr (verbeurdverklaring) en 36e Sr (ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) te definiëren met een verwijzing naar artikel 3.1.1.0 Nieuw BW. Dat artikel bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Aldus wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen roerende zaken en vorderingen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, maar ook onroerende zaken en andere registergoederen, alsmede rechten aan toonder of order en aandelen en effecten op naam.
Dezelfde definitie is niet voorgesteld in de artikelen over de onttrekking aan het verkeer, aangezien daarvoor naar het voorkomt alleen lichamelijke roerende zaken in aanmerking komen. Nu onder de voorgestelde definitie van voorwerpen alle zaken, roerend of onroerend, registergoed of niet, vallen alsmede onlichamelijke zaken, lijkt het niet langer nodig afzonderlijke voorzieningen met het oog op de mogelijkheid tot inbeslagneming, verbeurdverklaring of levering van vorderingen te handhaven.
Wel is de definitie in art. 36e, vijfde lid, Sr opgenomen ten einde duidelijk te maken dat de rechter bij het bepalen van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel de waarde van alle daarvoor in aanmerking komende zaken en vermogensrechten in diens beschouwing kan betrekken
In haar advies over het Eindrapport van de werkgroep legislatieve projecten vermogenssancties roept de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de vraag op, of het gelet op de aan art. 3.1.1.0. Nieuw BW ontleende definitie wel gelukkig is, dat in de bepalingen van de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering die handelen over inbeslagneming, verbeurdverklaring en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de term «voorwerpen» wordt gehandhaafd en of niet, zoals in het Nieuw BW, de term «goederen» ware te bezigen. Naar het oordeel van de Vereniging zou de beziging van de term «voorwerp» voor onroerende zaken en vermogensrechten zich te ver van het normale spraakgebruik verwijderen en zou zij beter gereserveerd kunnen blijven voor de duiding van roerende zaken.
De ondergetekende heeft zich beraden over de vraag of deze suggestie van de Vereniging ware te volgen en tot welke consequenties dat zou leiden. Hij is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat de in het Eindrapport gekozen benadering de voorkeur verdient, en wel op grond van de volgende overwegingen.
In de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering is, in de hier besproken context, de term «voorwerpen» de gebruikelijke. Deze term komt in het burgerlijk recht niet als juridisch begrip voor; daar wordt - in de systematiek van het Nieuw BW - gesproken van «goederen», welke zijn onder te verdelen in roerende en onroerende zaken en vermogensrechten of vorderingen. Het strafrecht hanteert geen vaste systematiek. Weliswaar is het begrip «voorwerp» het meest gebezigde, doch daarnaast komen de termen «goederen» of «goed» (vgl. art. 198 Sr, artt. 573 en 575 Sv, art.196, 197 en 203 AWDA), «zaken» (vgl. art. 77i Sr) en «stukken van overtuiging» (vgl. artt. 309, 552o en 552p Sv) voor.
Voorts wordt het begrip «goed» in verscheidene materiële strafbepalingen gebezigd, waar het geenszins dezelfde betekenis behoeft te hebben als in het burgerlijk recht.
Wanneer nu zou worden getracht de in het burgerlijk recht gangbare terminologie in het strafrecht te introduceren, dan zou dat voor een zeer groot aantal artikelen niet alleen uit de beide Wetboeken, maar ook in de bijzondere strafwetgeving gevolgen hebben. Bovendien zou kunnen worden beweerd, dat het dan niet logisch zou zijn de term «voorwerp» wel te blijven bezigen voor roerende lichamelijke zaken, en daarvoor niet de term «zaken» te introduceren. Belangrijker echter nog acht de ondergetekende het bezwaar, dat met de invoering van terminologische wijzigingen ook aan het burgerlijk recht te ontlenen doctrinaire gevolgen worden beoogd, waarvan de implicaties voor de systematiek van het straf– en strafprocesrecht vooralsnog niet zijn te overzien. Hij geeft er dan ook de voorkeur aan de bestaande strafrechtelijke terminologie zo veel mogelijk te handhaven. Hij wijst er daarbij op, dat anders dan in het Nieuw BW - stellende: goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten –, in dit wetsvoorstel in de desbetreffende artikelen de formulering luidt: onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten, hetgeen duidt op een pragmatische benadering.
Hieronder worden dus mede verstaan onroerende zaken en vorderingen. Het laatste blijkt uit de voorgestelde schrapping van afzonderlijke vermeldingen van dat begrip, waar dat thans nog voorkomt. Het moge zo zijn dat aldus in het strafrecht een duiding van het begrip «voorwerp» wordt gegeven die in sommige opzichten enigszins verwijderd is van het dagelijkse spraakgebruik, de grenzen van het begrijpelijke worden daarmee evenwel naar het oordeel van de ondergetekende zeker niet overschreden. Hij wijst er bovendien op er opzettelijk van te hebben afgezien die duiding in de betekenissentitels van de Wetboeken van Strafrecht en van Strafvordering op te nemen, gelet op de onvoorzienbare gevolgen daarvan voor bepalingen in deze Wetboeken, waar het begrip «voorwerp» buiten de context van de inbeslagneming, de verbeurdverklaring of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebezigd.”15