HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05192
Zitting 18 februari 2022
[betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
Tegen
Officier van Justitie arrondissementsparket Oost-Nederland,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk de officier van justitie
2 Feiten en procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Overijssel ingekomen op 19 oktober 2021, heeft de officier van justitie verzocht een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van zes maanden. Bij dat verzoekschrift is onder meer een medische verklaring overgelegd die op 7 oktober 2021 is ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. De officier van justitie heeft voorgesteld – voor de gehele looptijd van de te verlenen machtiging – daarin de volgende vormen van verplichte zorg op te nemen:
- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- insluiten;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- onderzoek aan kleding of lichaam;
- onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen;
- controleren op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen;
- aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen;
- beperken van het recht op het ontvangen van bezoek;
- opnemen in een accommodatie.
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 5 november 2021. Gehoord zijn: betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat; de zorgverantwoordelijke; [betrokkene 1] , werkzaam bij Tactus en de geneesheer-directeur werkzaam bij Tactus.
2.3
Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat in strijd is gehandeld met art. 5:4 lid 2, sub c, Wvggz doordat de geneesheer-directeur in de mededeling over het voorbereiden van een zorgmachtiging niet heeft opgenomen dat betrokkene de mogelijkheid heeft om een plan van aanpak op te stellen. De geneesheer-directeur heeft over die brief het volgende opgemerkt:
“Zoals wij de wet begrijpen moet het plan van aanpak gemaakt zijn voordat de onafhankelijk psychiater komt en die beoordeelt het plan van aanpak. Toen de onafhankelijk psychiater langskwam was er geen plan van aanpak. Ik zie dat wij een andere brief in het dossier hebben dan wat u bij uw brief heeft gevoegd. Er is ontzettend veel verwarring. Ik kan alleen stukken zien die wij sturen. Meneer zei ook dat hij een handtekening niet had gezet. Wij hebben contact gehad met Post NL. Wij hebben alles in werking gesteld om te kijken of wij in gebreke zijn gebleven. Ik denk dat we dat niet zijn, maar we hebben wel zorg om meneer. We zien in het kader echt verzet tegen deze maatregel maar zien ook dat hij in beweging komt. Dat is nodig voor zijn herstel. Dan kunnen we het hebben over of het wel of niet in de brief staat, maar hetgeen we wilden bereiken is bereikt. Er is vooruitgang.”
2.4
Bij (mondelinge) beschikking van 5 november 20211 heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de door de officier van justitie verzochte vormen van verplichte zorg tot en met uiterlijk 5 mei 2022. De rechtbank heeft daartoe in rov. 2.1 overwogen dat: “betrokkene lijdt aan een psychische stoornis in de vorm van middelgerelateerde en verslavingsstoornissen, te weten een chronische stoornis in alcoholgebruik, een recidiverende pancreatitis en een insuline afhankelijke DM-type I.” Naar het oordeel van de rechtbank leidt de stoornis tot ernstig nadeel, gelegen in: levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige financiële schade, ernstige verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang( rov. 2.2). Hoewel betrokkene zeer recent een plan van aanpak2 heeft opgesteld is de rechtbank van oordeel dat gelet op de kwetsbare gezondheidstoestand van betrokkene verplichte zorg nog wel nodig is (rov. 2.4).
2.5
Namens betrokkene is – tijdig3 – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat zes onderdelen. Onderdeel 1 ziet op het beginsel van hoor en wederhoor. Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip psychische stoornis in de zin van de Wvggz. Onderdeel 3 betoogt dat de geneesheer-directeur niet gewezen heeft op de mogelijkheid om tijdig een plan van aanpak op te stellen. Onderdeel 4 voert aan dat het zorgplan niet meer actueel was, zodat de rechter op basis van dit plan niet kon oordelen over de actueel noodzakelijk zorg. De rechter heeft een onvoorwaardelijke zorgmachtiging verleend tot opname in een accommodatie en heeft daarmee niet beslist op hetgeen de officier van justitie aan zijn verzoek ten gronde heeft gelegd (onderdeel 5). Onderdeel 6 klaagt dat de rechter art. 14 lid 1 sub b van het VN Gehandicaptenverdrag heeft geschonden aangezien de vrijheidsbeneming niet in overeenstemming is met de wet.
3.2
Onderdeel 1 betoogt dat de beschikking in strijd met art. 19 lid 1 Rv, art. 6 lid 1 EVRM en het beginsel van behoorlijke rechtspleging tot stand is gekomen. Volgens het onderdeel is ter zitting vastgesteld dat er een andere brief in het dossier zat dan die de advocaat bij haar brief aan de rechtbank heeft gevoegd. Het onderdeel stelt dat de rechter betrokkene niet in de gelegenheid heeft gesteld om van die brief in het dossier kennis te nemen en om zich daarover uit te laten alvorens over de zorgmachtiging te beslissen. Ook of althans is de beslissing onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd omdat ter zitting is gebleken dat partijen over verschillende stukken beschikten, daarover verwarring bestond en niet duidelijk was over welke of welke versie van stukken de rechter beschikte. Daarmee is onnavolgbaar op basis van welk stuk of plan van aanpak de rechter zijn beslissing heeft gebaseerd.
3.3
Het recht om gehoord te worden is neergelegd in art. 19 Rv. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt:
“De rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.”
3.4
Met betrekking tot het recht op hoor en wederhoor heeft de Hoge Raad in een uitspraak uit 20124 het volgende overwogen:
“Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, omvat het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak (vgl. onder meer EHRM 26 juli 2011, no. 58222/09 (Juricic), § 75, en EHRM 18 februari 1997, no. 18990/91, LJN AD2686, NJ 1997/590, § 29).
Hieruit volgt dat het voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag in beginsel niet van belang is of – en zo ja, in welke mate – gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak, maar van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake.”
3.5
De rechter dient er – ook ambtshalve – op te letten dat aan de eis van hoor en wederhoor is voldaan.5
3.6
Het beginsel van hoor en wederhoor geldt niet onverkort.6 Art. 19 Rv maakt in de eerste plaats het voorbehoud dat er gevallen zijn waarin de wet op goede gronden anders bepaalt.7 Daarnaast kan een partij afstand doen van de in het beginsel van hoor en wederhoor gelegen bescherming.8 Daarbij valt te denken aan een geval waarin een partij ermee instemt dat de rechter uitspraak doet met inachtneming van een nog aan die rechter door de andere partij toe te zenden stuk, zonder dat aan partijen nog de gelegenheid wordt geboden zich over dat stuk uit te laten.9 Ook is het mogelijk dat er geen belang is bij hoor en wederhoor over een bepaald stuk.10
3.7
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in rov. 1.2 de stukken opgesomd die als bijlage bij het verzoekschrift zijn meegestuurd. Hieronder vallen:
- de medische verklaring van 7 oktober 2021;
- het zorgplan van 7 oktober 2021;
- de zorgkaart van 6 oktober 2021;
- de bevindingen van de geneesheer-directeur van 13 oktober 2021;
- een uittreksel uit het curatele- en bewindregister;
- de justitiële gegevens van betrokkene; en
- de gegevens over eerder afgegeven machtigingen ingevolge de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) en de Wvggz.
3.8
Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene opgemerkt dat zij een dag voor de zitting ten behoeve van de mondelinge behandeling een brief met bijlagen heeft gestuurd. Bij de bijlage zat een brief van de geneesheer-directeur van 23 september 2021 die aan betrokkene is gestuurd. De geneesheer-directeur heeft ter zitting opgemerkt dat de brief die zij in het dossier heeft zitten anders is dan de brief die de advocaat van betrokkene aan de rechtbank heeft gestuurd. Ter zitting is daarover het volgende gezegd:
[advocaat]: Vanuit de kant van de hulpverlening wordt positief op het plan van aanpak gereageerd. Het plan van aanpak is een formeel punt in deze procedure. Dat staat ook in mijn brief van gisteren aan de rechtbank. De formele mededeling ontbrak. U ziet in medische verklaring dat hij een plan van aanpak wil maken en dat heeft hij gemaakt. Via [betrokkene 1] is dat beland bij [de geneesheer-directeur]. Hoe beoordeelt u dan dat plan van aanpak?
[De geneesheer-directeur]: Zoals wij de wet begrijpen moet het plan van aanpak gemaakt zijn voordat de onafhankelijk psychiater komt en die beoordeelt het plan van aanpak. Toen de onafhankelijk psychiater langskwam was er geen plan van aanpak. Ik zie dat wij een andere brief in het dossier hebben dan wat u bij uw brief heeft gevoegd. Er is ontzettend veel verwarring. Ik kan alleen stukken zien die wij sturen. Meneer zei ook dat hij een handtekening niet had gezet. Wij hebben contact gehad met Post NL. Wij hebben alles in werking gesteld om te kijken of wij in gebreke zijn gebleven. Ik denk dat we dat niet zijn, maar we hebben wel zorg om meneer. We zien in het kader echt verzet tegen deze maatregel maar zien ook dat hij in beweging komt. Dat is nodig voor zijn herstel. Dan kunnen we het hebben over of het wel of niet in de brief staat, maar hetgeen we wilden bereiken is bereikt.
Er is vooruitgang.
[advocaat]: Ik schrik ervan als ik hoor dat er een brief in het dossier zit en dat er iets ontbreekt en dat de geneesheer-directeur zegt dat het er wel in staat. Wat is daar dan gebeurd? (…)”
3.9
In de beschikking wordt onder het procesverloop niets vermeld over de brief met bijlage die de advocaat voor de zitting heeft toegestuurd. In rov. 2.4 merkt de rechtbank echter wel het volgende op: “Het door betrokkene zeer onlangs opgestelde zorgplan maakt dat niet anders.” Kennelijk doelt de rechtbank daarmee op het plan van aanpak dat betrokkene heeft opgesteld. Dit plan van aanpak was als bijlage bij de brief van de advocaat gevoegd.
3.10
Dat de rechtbank naast de stukken die bij het verzoekschrift en door de advocaat zijn toegestuurd nog over andere stukken beschikte, is niet gebleken. Dat betekent dat betrokkene en zijn advocaat zich hebben kunnen uitlaten over alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Dat in het dossier bij Tactus kennelijk een andere brief zit die niet bij betrokkene bekend is, doet daar niets aan af. Het onderdeel faalt.
3.11
Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘psychische stoornis’ als bedoeld in de Wvggz, althans dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is. Het middel voert aan dat weliswaar sprake is van een alcoholverslaving, maar dat dit onvoldoende is om een psychische stoornis in de zin van de Wvggz te kunnen aannemen. Ook volgt uit de beslissing niet dat de alcoholverslaving gepaard gaat met psychische stoornissen van zodanige ernst dat de stoornis de gevaarvolle daden van betrokkene overwegend beheerst.
3.12
Art. 6:4 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter een zorgmachtiging verleent, indien naar zijn oordeel aan de criteria voor verplichte zorg als bedoeld in art. 3:3 Wvggz en het doel van de verplichte zorg als bedoeld in art. 3:4 onder b tot en met e Wvggz is voldaan. Art. 3:3 Wvggz geeft als basisregel dat wanneer als gevolg van de psychische stoornis van een persoon diens gedrag leidt tot ernstig nadeel, bij wijze van uiterste middel verplichte zorg kan worden verleend. Bij een psychische stoornis gaat het om een aandoening van de geestvermogens, waarbij moet worden gedacht aan de vermogens tot denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen. Een stoornis behoeft niet het functioneren van de geestvermogens in alle opzichten of op elk ogenblik te betreffen, maar er moet volgens art. 3:3 Wvggz in ieder geval een oorzakelijk verband zijn tussen de psychische stoornis en het ernstig nadeel.
3.13
Ook onder de Wet Bopz is verschillende keren de vraag opgeworpen of een verslaving aan middelen zoals alcohol en drugs voldoende is om een opname te rechtvaardigen.11 De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 12 oktober 201812 overwogen dat:
“(…) verslaving aan middelen als alcohol en drugs niet tot toepassing van de Wet Bopz kan leiden, tenzij de verslaving gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst (zie onder meer ook HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2630). Hiermee heeft de Hoge Raad het volgende tot uitdrukking gebracht. Verslaving aan middelen als alcohol en drugs kan op zichzelf niet tot toepassing van de Wet Bopz leiden, ook niet indien wordt aangenomen dat deze verslaving een psychiatrische ziekte is. Er moet om tot toepassing van de Wet Bopz te komen sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst.”
3.14
In de lagere rechtspraak is aangenomen dat de jurisprudentie onder de Wet Bopz zijn betekenis heeft behouden.13 In de parlementaire geschiedenis14 van de Wvggz zijn daarvoor ook aanknopingspunten te vinden:
“Onder het bereik van het wetsvoorstel vallen personen met een psychische stoornis die aan het criterium voor verplichte zorg voldoen. Met de term «psychische stoornis» is aansluiting gezocht bij de classificatie van zogeheten Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV), het handboek dat onder verantwoordelijkheid van de American Psychiatric Association tot stand is gekomen. Dit handboek biedt een praktische leidraad voor hulpverleners die te maken hebben met psychische problematiek en wordt algemeen gezien als een standaardwerk. Uit de DSM-IV vloeit voort dat ook een verstandelijke beperking, een persoonlijkheidsstoornis, verslaving, dementie of een psychische stoornis bij kinderen en jeugdigen als «psychische stoornis» kunnen worden aangemerkt.
Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat de kwalificatie van een classificatie als «DSM IV» op zichzelf genomen niet zonder meer aanleiding kan geven voor toepassing van het wetsvoorstel. Als voorwaarde voor het verlenen van verplichte geestelijke gezondheidszorg geldt, dat de psychische stoornis dermate ernstige vormen aanneemt dat zij betrokkene zodanig in zijn greep heeft, dat er ernstige schade voor hem of zijn omgeving ontstaat of dreigt te ontstaan. Hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel formuleert de criteria voor verplichte zorg aan personen met een psychische stoornis.
Aansluiting is ook gezocht bij de ontwikkeling in de tijd van het «stoornis begrip» in de Wet bopz. «De stoornis moet de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheersen», aldus de wetgever in 1979 (Kamer stukken II, 1979/80, 11 270). De gedachte van de wetgever was dat betrokkene als het ware willoos werktuig in handen van de stoornis zou moeten zijn, waarbij de toerekenbaarheid voor het gevaar is vervallen, wil er sprake kunnen zijn van een geestesstoornis (zie ook de uitgebreide toelichting op het stoornisbegrip in R.H. Zuijderhoudt, Stoornis en de Wet bopz, praktijkreeks Bopz, nr. 8). Deze gedachte bracht mee dat gevaar dat voortvloeide uit middelenafhankelijkheid (verslaving) of een persoonlijkheidsstoornis niet als een geestesstoornis kon worden gekwalificeerd, tenzij de stoornis «de gevaarvolle daden overwegend zou beheersen». Aangezien tegenwoordig verslaving als een ziekte wordt opgevat en ook meer geneeskundige verklaringen voor persoonlijkheidsstoornissen worden uitgeschreven, is het oorspronkelijke onderscheid dat de wetgever aanbracht tussen «echte» psychiatrische ziektebeelden zoals psychotische aandoeningen en andere stoornissen vervaagd. Dit hangt ook samen met het ruimere arsenaal aan interventies op het terrein van de zorg die op grond van het wetsvoorstel mogelijk zijn.”
3.15
Ook hieruit volgt dat een verslaving aan middelen alleen niet voldoende is om een zorgmachtiging te rechtvaardigen.
3.16
In de uitspraak van de Hoge Raad van 17 maart 201715 had de psychiater de diagnose “alcoholafhankelijkheid en een sterk vermoeden van de ziekte van Korsakov”, gerubriceerd in de categorie: stoornissen door gebruik van middelen. De psychiater had in de geneeskundige verklaring opgenomen: “Betrokkene heeft meerdere gedwongen opnames middels IBS of RM meegemaakt in verband met ernstige alcoholafhankelijkheid. Ten gevolge hiervan heeft zij een zenuwaandoening, een evenwichtsaandoening (...) en een slecht functionerende lever opgelopen, toch blijft zij hulp voor haar verslaving afwijzen, waardoor haar aandoeningen verslechteren. Dit betekent mijns inziens dat de verslaving betrokkene in haar macht heeft.” De voormalig plv. P-G. Langemeijer concludeerde dat de bevinding van de psychiater “dat de verslaving betrokkene in haar macht heeft” duidt op een situatie waarin de stoornis van de geestvermogens door gebruik van middelen een zodanige mate van ernst heeft bereikt dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend. Onder 2.8 schrijft hij:
“De rechtbank vermeldt – en vindt daarvoor grondslag in de geneeskundige verklaring – dat de alcoholafhankelijkheid bij betrokkene reeds tot letsel heeft geleid (te weten een zenuwaandoening, een evenwichtsaandoening en een slecht functionerende lever). Op zich is juist, dat lichamelijke aandoeningen in aanmerking komen voor somatische behandeling en dat een aantasting van de hersenfunctie uit de geneeskundige verklaring niet blijkt: dat laatste moet nog worden onderzocht. Dit neemt niet weg dat de rechtbank kennelijk in het voetspoor van de onderzoekende psychiater van oordeel is dat het hier niet gaat om een persoon die vrij heeft gekozen voor een bestaan als alcoholafhankelijke en dit soort lichamelijke aandoeningen op de koop toe neemt, doch om een persoon wier denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen door de alcoholafhankelijkheid zo ingrijpend worden beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte gevaar – zoals door de rechtbank omschreven – niet kan worden toegerekend.”
3.17
De Hoge Raad oordeelde dat de verklaringen niet meer inhouden dan dat bij betrokkene sprake is van lichamelijke schade. De Hoge Raad overwoog vervolgens dat de enkele passage in de geneeskundige verklaring “dat de verslaving betrokkene in haar macht heeft” in het licht van de overige inhoud van de geneeskundige verklaring en van de verklaring van de psychiater ter zitting niet toereikend is om het oordeel te rechtvaardigen dat sprake is van een psychische stoornis.
3.18
Het onderdeel stelt de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst.
3.19
In de medische verklaring is door de onafhankelijke psychiater in rubriek 4a als (vermoedelijke) diagnose gesteld: Chronische stoornis in alcoholgebruik, deels in remissie (14 dagen), een recidiverende pancreatitis en een insuline afhankelijke DM-type I. Volgens de medische verklaring vloeit uit het gedrag van betrokkene als gevolg van de psychische stoornis ernstig nadeel voort. Onder rubriek 6b is dat als volgt toegelicht:
“Door veelvuldig alcohol gebruik is zijn pancreas er slecht aan toe. Met enige regelmaat heeft hij hier last van. Tevens heeft hij een DM-type I insuline afhankelijk, dit vergt zorgvuldig omgaan met. Wanneer hij onder invloed is spelen de somatische problemen weer in alle hevigheid op met alle gevolgen van dien en wel zodanig dat dit de dood tot gevolg kan hebben.”
3.20
De rechtbank heeft in de beschikking onder rov. 2.1 de diagnose uit de medische verklaring overgenomen. Ten aanzien van het ernstig nadeel heeft de rechtbank nog overwogen:
“Door veelvuldig alcoholgebruik is de pancreas van betrokkene er slecht aan toe. Betrokkene heeft daar met regelmaat last van. Daarnaast heeft hij last van vermoeidheidsklachten en is hij insuline afhankelijk en daar dient hij zorgvuldig mee om te gaan. Betrokkene is in het verleden teruggevallen in excessief alcoholgebruik waardoor maatschappelijke teloorgang ontstaat. Wanneer betrokkene onder invloed is spelen de somatische problemen weer in alle hevigheid op met alle gevolgen van dien, en wel zodanig dat dit de dood tot gevolg kan hebben. Het is betrokkene in het verleden nog niet gelukt om langdurig te stoppen met alcohol nuttigen. Bij moeilijke dagen ziet betrokkene het leven niet meer zitten en heeft hij een suïcide wens. Betrokkene heeft nauwelijks nog vrienden en familie om hem heen. Betrokkene heeft verteld dat het de afgelopen tijd minder met hem is gegaan, met name omdat zijn moeder en zijn hond onlangs zijn overleden.”
3.21
Zoals het onderdeel terecht opmerkt volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 maart 2017 (hiervoor genoemd) dat het hebben van enkel lichamelijke en somatische klachten onvoldoende is om te spreken van een psychische stoornis in de zin van de Wvggz. Het onderdeel wijst er m.i. dan ook terecht op dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de alcoholverslaving van betrokkene het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen zo ingrijpend beïnvloedt dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend. De rechtbank wijst immers enkel op de lichamelijke ongemakken van betrokkene. Ook het feit dat het betrokkene in het verleden nog niet gelukt is om langdurig te stoppen met alcohol is onvoldoende om het oordeel te rechtvaardigen dat sprake is van een psychische stoornis in de zin van de Wvggz.16 Het onderdeel slaagt dan ook.
3.22
Met het slagen van dit onderdeel kan de bestreden beschikking niet in stand blijven en behoeven de overige onderdelen geen bespreking meer.