Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2022:1158

Parket bij de Hoge Raad
09-12-2022
03-01-2023
22/02476
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:311, Gevolgd
Personen- en familierecht
-

Partneralimentatie; grenzen van de rechtsstrijd; draagkracht; redelijkerwijs te verwerven inkomen; dubbele woonlasten

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/02476

Zitting 9 december 2022

CONCLUSIE

E.B. Rank-Berenschot

In de zaak

[de vrouw]

verzoekster tot cassatie

adv: mr. M. Littooij

tegen

[de man]

verweerder in cassatie

geen verweer

Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.

1 Inleiding en samenvatting

1.1

In deze echtscheidingszaak staat de door het hof vastgestelde bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw centraal. De eerste klacht stelt de vraag aan de orde of het hof een lagere bijdrage kon toekennen dan is bepleit door zowel de vrouw als de man. De tweede en derde klacht richten zich tegen oordelen van het hof met betrekking tot enkele draagkracht bepalende factoren. Ik meen dat de klachten gedeeltelijk slagen en concludeer tot vernietiging.

2 Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1

(i) Partijen zijn op 13 augustus 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan.

(ii) Het geregistreerd partnerschap is op 8 augustus 2008 omgezet in een huwelijk.

(iii) De echtscheiding tussen partijen is op 5 augustus 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2

Bij verzoekschrift, ingekomen op 9 december 2019, heeft de vrouw de rechtbank Rotterdam verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en heeft zij, voor zover in cassatie van belang, onder meer verzocht om een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen van € 4.670,-- (bruto) per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

2.3

De man heeft verweer gevoerd. Hij concludeerde tot toewijzing van (onder meer) het verzoek tot echtscheiding en tot afwijzing van (onder meer) het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud.2

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 26 februari 2021 plaatsgevonden. De advocaten van de man en de vrouw hebben ter mondelinge behandeling pleitaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.5

Bij beschikking van 13 april 2021 heeft de rechtbank Rotterdam , voor zover in cassatie nog van belang, onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is ten laste van de man aan de vrouw een uitkering in het levensonderhoud toegekend van € 2.261,-- bruto per maand vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank is bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van een winst uit onderneming van € 210.000,-- per jaar.3

2.6

De vrouw heeft op 8 juli 2021, onder aanvoering van vier grieven, hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. Met grief II komt de vrouw op tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie. Volgens de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een te lage winst uit onderneming. De vrouw heeft verzocht de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van € 5.807,-- bruto per maand.4

2.7

Het verweer van de man in principaal appel tegen het verzoek om vaststelling van partneralimentatie strekt (i) voor zover het de periode betreft dat de man nog dubbele woonlasten heeft: tot afwijzing, en (ii) vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft: tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt.5
De man heeft voorts onder aanvoering van drie grieven incidenteel hoger beroep ingesteld. Met de incidentele grief C komt hij op tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte en duur van de partneralimentatie. De man heeft verzocht om (i) voor de periode dat de man dubbele woonlasten heeft de partneralimentatie op nihil te stellen, (ii) te bepalen dat vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft de partneralimentatie met ingang van de datum van levering van de voormalige echtelijke woning aan de koper(s) € 747,-- bruto per maand zal zijn, en (iii) de duur van de alimentatieverplichting te limiteren tot 21 september 2025.6

2.8

De vrouw heeft in het incidenteel beroep verweer gevoerd.

2.9

De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2021 plaatsgevonden. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.10

Bij beschikking van 6 april 2022 heeft het hof Den Haag de beschikking van de rechtbank Rotterdam vernietigd, onder meer ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de man aan de vrouw. Opnieuw rechtdoende heeft het hof de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 5 augustus 2021 tot het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan kopers op nihil gesteld, en voor de periode daarna op € 266,-- bruto per maand. Voor zover in cassatie van belang, is het hof bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man onder meer uitgegaan van de door de man begrote winst uit onderneming voor 2021 en 2022 van respectievelijk € 135.000,-- en € 150.000,-- (rov. 5.15 en 5.21). Voor wat betreft het draagkrachtloos inkomen van de man heeft het hof onder meer rekening gehouden met de hypotheekrente van € 1.505,-- voor de echtelijke woning (zolang deze niet is verkocht) en een redelijke woonlast van € 1.250,-- voor het huurappartement van de man in [plaats] (rov. 5.16).

2.11

Bij procesinleiding van 6 juli 2022 heeft de vrouw cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof Den Haag van 6 april 2022. Omdat de vrouw op dat moment nog niet beschikte over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, heeft zij het voorbehoud gemaakt om het cassatiemiddel aan te vullen indien het proces-verbaal daartoe aanleiding zou geven. Van die mogelijkheid heeft zij op 21 september 2022 gebruik gemaakt. De man heeft geen verweer gevoerd.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel ziet uitsluitend op de door het hof vastgestelde partneralimentatie. Het bestaat uit drie onderdelen.

3.2

Onderdeel 1 klaagt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overtreden. Het omvat twee subonderdelen.

3.3

Subonderdeel 1.1 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.23 en 5.24 dat de man, vanaf het moment dat hij geen dubbele woonlasten meer heeft7, een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 266,-- bruto per maand.

3.4

Geklaagd wordt dat het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu het de partneralimentatie heeft vastgesteld op een bedrag dat lager is dan het door de man genoemde bedrag (€ 747,-- bruto) waarboven hij heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen. Ook wordt geklaagd dat het hof zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd, nu iedere motivering ontbreekt om de bijdrage in het levensonderhoud op een lager bedrag vast te stellen dan door de man genoemd.

3.5

In haar verzoekschrift in appel heeft de vrouw verzocht om de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van € 5.807,-- bruto per maand.8 In reactie hierop heeft de man in zijn verweerschrift in hoger beroep verzocht om het verzoek af te wijzen zolang hij dubbele woonlasten heeft, en het verzoek voor de periode dat hij geen dubbele woonlasten heeft af te wijzen voor zover dit het bedrag van € 747,-- overstijgt:9

“81. Als de (voormalig) echtelijke woning is verkocht en de man nog enkele woonlasten heeft, bedraagt zijn draagkracht € 747 bruto per maand. Een draagkrachtberekening van die situatie wordt hierbij eveneens overgelegd (productie 16).

82. Zolang de man dubbele woonlasten heeft, dient verzoek b. van de vrouw te worden afgewezen en bij enkele woonlasten dient het verzoek te worden afgewezen voor zover daaruit zou volgen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van meer dan € 747,-- bruto per maand dient te voldoen.

(...)

Redenen waarom de man zich wendt tot uw Gerechtshof, met het eerbiedig verzoek (...) opnieuw rechtdoende:

In appel:

(...)

Verzoek b:

- zolang de man dubbele woonlasten heeft, af te wijzen

- zodra de man enkele woonlasten heeft: af te wijzen voor zover het verzoek van de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud van € 747 bruto per maand overstijgt;

(...).”

3.6

Verder heeft de man zelf in het petitum van zijn incidenteel hoger beroep onder C ten aanzien van de hoogte van de partneralimentatie onder meer verzocht:10

Vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft:

Te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud met ingang van de datum van de notariële levering van de voormalig echtelijke woning aan de koper(s) € 747 bruto per maand zal zijn.”11

3.7

Dienovereenkomstig heeft het hof met betrekking tot “De omvang van het geschil” vastgesteld (a) dat de vrouw heeft verzocht om vaststelling van een partneralimentatie van € 5.807,-- (bruto) per maand (rov. 4.2 onder b), (b) dat het verweer van de man in principaal appel wat betreft de periode van enkele woonlasten strekt tot afwijzing van dat verzoek “voor zover het een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt” (rov. 4.3), en (c) dat de man in incidenteel appel wat betreft die periode heeft verzocht te bepalen dat de partneralimentatie “€ 747,-- bruto per maand zal zijn” (rov. 4.4).

3.8

Dit brengt mee dat partijen voor wat betreft de periode dat de man geen dubbele woonlasten meer zou hebben, streden over de vraag op welk bedrag tussen € 747,-- en € 5.807,-- bruto per maand de partneralimentatie moest worden vastgesteld. Het hof diende zich aan deze door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd te houden.12 Het hof heeft deze grenzen overschreden door niettemin voor deze periode de bijdrage vast te stellen op een bedrag van € 266,-- bruto per maand. De rechtsklacht slaagt derhalve. Aan de motiveringsklacht kom ik gelet hierop niet toe.

3.9

Subonderdeel 1.2 richt zich tegen het oordeel van het hof dat voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2021 uitgegaan wordt van de door de man begrote winst uit onderneming van € 135.000,-- (rov. 5.15, eerste volzin).

3.10

Ook op dit punt zou het hof buiten de grenzen van de door partijen bepaalde rechtsstrijd zijn getreden, nu de man zou hebben gesteld dat een (bruto) winst van € 150.000,-- in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van zijn draagkracht (in welk verband het middel verwijst naar rov. 5.12). Ook zou het hof zijn beslissing onvoldoende hebben gemotiveerd.

3.11

Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Weliswaar heeft het hof in rov. 5.12 vastgesteld dat volgens de man een bruto winst uit onderneming van € 150.000,-- in aanmerking moet worden genomen13, maar het hof heeft deze vaststelling vervolgens in rov. 5.14 (laatste alinea) nader genuanceerd. Aldaar heeft het hof vastgesteld dat de man, aan de hand van de als productie 3 overgelegde prognose14, de winst voor 2021 heeft begroot op € 135.000,-- en die voor 2022 op € 150.000,--. Deze uitleg van de stellingen van de man is niet onbegrijpelijk in het licht van diens betoog dat het bedrag van € 150.000 ziet op de gerealiseerde winst van 2020 en de geprognosticeerde winst van 2022, ter onderbouwing waarvan hij verwijst naar een overzicht van zijn accountant (productie 3)15 waaruit tevens volgt dat de winst voor 2021 op een bedrag van € 135.000 wordt geprognosticeerd.

3.12

De vrouw heeft subonderdeel 1.2 nog aangevuld naar aanleiding van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 november 2021, voor zover daarin op pagina 5, derde alinea, een verklaring van de accountant van de man is opgetekend. Ik citeer de betreffende passage, alsmede de voorafgaande vraag van de voorzitter:

Voorzitter: Wat komt er aan geld binnen, de operationele kasstroom. Wat zijn nou de directe kosten die verband houden met de onderneming. U vermengt de kapitaalrekening met zakelijke kosten en privé uitgaven.

Accountant: Zo rond de € 150.000,-. Dat is € 11.500, per maand aan geld dat in de kas komt. Dat geld zit in de portemonnee, de bedrijfsvoering is al betaald dan. De investeringskasstroom: er is geïnvesteerd in een nieuwe apparaat. Een bedrag van € 120.000,- krijgt hij niet gefinancierd.”

3.13

Volgens de vrouw volgt uit de verklaring van de accountant dat in 2021 feitelijk een winst gerealiseerd wordt van circa € 150.000,--, dus een hogere winst dan eerder door de man is begroot (€ 135.000,--). Door desondanks uit te gaan van een bedrag van € 135.000,-- zou het hof hebben miskend dat het uit diende te gaan van de daadwerkelijke winst, dan wel onvoldoende hebben gemotiveerd waarom bij de bepaling van de draagkracht ten nadele van de vrouw is uitgegaan van een begroting van de winst voor 2021 in plaats van de mededelingen van de accountant omtrent de daadwerkelijk gerealiseerde winst in dat jaar.

3.14

Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de verklaring van de accountant valt slechts af te leiden dat de operationele kasstroom in 2021 circa € 150.000,-- bedraagt.

3.15

Onderdeel 2 heeft betrekking op inkomen dat de alimentatieplichtige geacht zou kunnen worden zich te verwerven. Ook dit valt uiteen in twee subonderdelen.

3.16

Subonderdeel 2.1 klaagt in de kern dat het hof, door uitsluitend uit te gaan van de geprognosticeerde winst, miskent dat het bij de bepaling van de draagkracht van de man ook gaat om het inkomen dat de man geacht wordt zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Dat het hof dit miskent zou volgen uit de overwegingen van het hof in rov. 5.13 dat voor de bepaling van de draagkracht van de man per 5 augustus 2021 (zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) in beginsel uitgegaan moet worden van de winst in 2021, naast de kasstroom van de onderneming, en uit de omstandigheid dat het hof in rov. 5.15 en 5.21 bij de bepaling van de draagkracht enkel de door de man geprognosticeerde winst van € 135.000,-- en € 150.000,-- voor respectievelijk 2021 en 2022 betrekt.

3.17

Subonderdeel 2.2 voegt daar een motiveringsklacht aan toe. Het hof zou zijn beslissing onvoldoende hebben gemotiveerd door in hoger beroep ingenomen stellingen van de vrouw niet kenbaar in zijn beoordeling te betrekken. Samengevat komen die stellingen van de vrouw erop neer dat voor de vraag wat de man redelijkerwijs in de naaste toekomst aan inkomen zou kunnen verwerven relevant is a) dat door de man in de voorgaande drie jaren (2018-2020) een gemiddelde winst van € 233.280,-- werd geboekt16, b) de man in het zicht van de echtscheiding minder is gaan werken17, c) de man meer winst had kunnen maken als hij (meer) gebruik had gemaakt van (steun)regelingen18, en d) dat de daling van de omzet en winst niet structureel is maar veroorzaakt werd door corona.19

3.18

Juist is dat het bij de bepaling van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook relevant is welk inkomen hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven.20 Hoewel de feitenrechter een grote vrijheid heeft bij de beoordeling van de vraag of een echtgenoot in redelijkheid inkomen kan verwerven, en deze beslissing niet aan hoge motiveringseisen hoeft te voldoen, moet deze beslissing wel tenminste zodanig zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt om deze voor zowel partijen als derden controleerbaar te maken. In het bijzonder moet blijken hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen hoeft in te gaan. Wel zal ingegaan moeten worden op essentiële stellingen.21

3.19

Het hof heeft stelling a) van de vrouw betreffende de hogere gemiddelde winst in de afgelopen drie jaren (2018-2020) onderkend (rov. 5.11), maar is bij de bepaling van de draagkracht vanaf 1 augustus 2021 en vanaf 1 januari 2022 uitgegaan van de begrote winst over 2021 respectievelijk 2022. Deze keuze stond het hof vrij en behoefde niet nader te worden gemotiveerd. In zoverre falen de klachten.

3.20

Het hof is echter niet kenbaar ingegaan op de stellingen b), c) en d) van de vrouw, die erop neerkomen dat de man zich in de naaste toekomst een hoger inkomen/meer winst zou kunnen verwerven. Daarmee geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.

3.21

Onderdeel 3 heeft betrekking op de dubbele woonlasten van de man.

3.22

Geklaagd wordt dat het hof, door in de draagkrachtberekening uit te gaan van een bedrag van € 1.250,-- per maand als redelijke woonlast voor het huurappartement van de man, miskent dat de man als onderhoudsplichtige geen in redelijkheid niet noodzakelijke financiële verplichtingen met nadelige gevolgen voor zijn draagkracht mag aangaan, althans dat gelet op het belang van de onderhoudsgerechtigde voor wat betreft de berekening van de draagkracht geen rekening behoort te worden gehouden met niet noodzakelijke financiële verplichtingen die de onderhoudsplichtige is aangegaan. Voor zover het hof dit niet miskent, klaagt het onderdeel dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op de door de vrouw gestelde omstandigheden die het hof niet kenbaar in zijn beoordeling heeft meegenomen. Samengevat komen deze omstandigheden erop neer dat het hof, bij de beoordeling of van de man in redelijkheid gevergd kon worden dubbele woonlasten te voorkomen, relevant is dat a) ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst er nog geen concreet zicht was op verkoop (en levering) van de echtelijke woning,22 b) de man in de echtelijke woning kon blijven wonen en verblijven23 en c) de man steeds een beroep doet op de moeilijke financiële situatie van zijn onderneming maar desondanks en zonder enige concrete noodzaak een duur appartement huurt.24

3.23

Ik begrijp de rechtsklacht zo dat het hof zou hebben miskend dat onder omstandigheden bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige geen rekening behoort te worden gehouden met niet redelijke en niet noodzakelijke financiële verplichtingen die de onderhoudsplichtige is aangegaan, en dat bij die beoordeling in het bijzonder relevant is of de onderhoudsplichtige met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde zich van het aangaan van die verplichtingen had behoren te onthouden. Deze rechtsklacht getuigt van een juiste rechtsopvatting.25

3.24

Het hof heeft in rov. 5.16 onder andere overwogen:

“(…) Hoewel de echtelijke woning nog steeds niet is verkocht, heeft de man deze woning in 2021 verlaten en heeft hij een appartement in [plaats] betrokken. De man betaalt voor dat appartement een (kale) huursom van € 2.230,-. Naar het oordeel van het hof komt het, nu de echtelijke woning tot op heden voor de man als woonruimte beschikbaar was, in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van de man dat hij een dergelijk duur appartement heeft betrokken. Het hof begroot een redelijke woonlast voor de man op € 1.250,- per maand en zal dit bedrag eveneens als netto-woonlast in de draagkrachtberekening betrekken. Het hof betrekt daarbij dat er voor de man geen noodzaak is om zich in [plaats] te vestigen, alwaar de huren aanmerkelijk hoger zijn.”

3.25

Het hof past voornoemde regel in zoverre toe dat het slechts een deel van de huur (zijnde een redelijke woonlast van € 1.250,--) in de draagkracht betrekt, en laat het in zoverre voor rekening en risico van de man dat hij een (te) duur appartement heeft betrokken.

3.26

Hoewel het hof in zijn oordeel betrekt dat “de echtelijke woning tot op heden voor de man als woonruimte beschikbaar was”, gaat het hof niet in op de stelling van de vrouw dat de man dubbele woonlasten had dienen te voorkomen en de huur van het appartement in het geheel niet in de berekening betrokken had dienen te worden, gelet op de omstandigheid dat er geen concreet zicht was op verkoop (en levering) van de echtelijke woning en de man in de echtelijke woning kon blijven wonen. Het hof toetst slechts kenbaar de redelijkheid van de hoogte van de huur, en niet of onder de gegeven omstandigheden een vergoeding voor de huurwoning in de draagkrachtberekening meegenomen diende te worden. Door in de draagkrachtberekening naast de kosten van de echtelijke woning voor het huurappartement een redelijke woonlast van € 1.250,-- te betrekken, getuigt het oordeel in het licht van het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 3 slaagt.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Ontleend aan de bestreden beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2022 onder 3.1 tot en met 3.4, en de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021 onder 2.1 tot en met 2.3.

2 De man heeft voorts zelfstandige verzoeken ingediend en de vrouw heeft nog een aanvullend nevenverzoek gedaan, tegen welke verzoeken over en weer verweer is gevoerd. Deze verzoeken zijn in cassatie niet relevant.

3 Beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021, rov. 2.7.10. Deze winst is gebaseerd op de door de man overgelegde concept-aangifte inkomstenbelasting 2020 van VvAA Belastingadviseurs en consultants B.V. De man heeft ook twee overzichten van VGZ B.V. in het geding gebracht. Op basis van deze overzichten is de winst uit onderneming in 2020 € 189.030 en is de prognose voor de winst uit onderneming in 2021 € 172.000.

4 Bestreden beschikking, rov. 4.2 onder b.

5 Bestreden beschikking, rov. 4.3.

6 Bestreden beschikking, rov. 4.4.

7 De man voldoet het volledige bedrag aan hypotheekrente voor de voormalige echtelijke woning (per 1 januari 2021 een bedrag van € 1.505,-- per maand), en op deze woning wordt niet afgelost. Hoewel de echtelijke woning niet is verkocht, heeft de man de woning in 2021 verlaten en heeft hij een appartement in [plaats] betrokken voor een kale huursom van € 2.230,-- per maand. Zie rov. 5.16 van de bestreden beschikking.

8 Verzoekschrift in hoger beroep van de vrouw, petitum onder b.

9 Verweerschrift in hoger beroep, onder 81-82 en p. 26.

10 Verweerschrift in hoger beroep, p. 27.

11 In zijn verweerschrift onder 159 merkt de man op, opnieuw onder verwijzing naar zijn productie 16 (draagkrachtberekening), dat hij in hoger beroep zal vragen te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud verschuldigd is van een bedrag van ‘maximaal’ € 747,-- bruto per maand. Hierin lees ik, mede in het licht van het petitum en de onder 81 en 82 ingenomen standpunten, niet een grief dat de bijdrage op een lager bedrag dan € 747,-- zou moeten worden vastgesteld.

12 HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1726, RvdW 2013/1039, rov. 3.3.3; HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2763, NJ 1999/102 rov. 3.3; HR 27 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2859, NJ 1998/552 rov. 3.2; HR 30 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0848, NJ 1989/823, rov. 3.1 en HR 27 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0084, NJ 1988/294, m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3.2.

13 Vgl. verweerschrift in hoger beroep, onder 59, 60 en 158.

14 Het hof vermeldt kennelijk abusievelijk: productie 5.

15 Verweerschrift in hoger beroep, onder 59.

16 Verzoekschrift hoger beroep, p. 2.

17 Verzoekschrift hoger beroep, p. 3 onder 1, 2, 8 en 9 en p. 4, tweede alinea.

18 Verzoekschrift hoger beroep, p. 3 onder 5-7.

19 Verzoekschrift hoger beroep, p. 3 onder 8.

20 Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/645 e.v.; HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF8928, NJ 2009/2, rov. 3.4.2; HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4010, NJ 2002/280, m.nt. J. de Boer, rov. 3.4.2; HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2556, NJ 1998/707, m.nt. J. de Boer, rov. 3.3 en 3.4.

21 Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/638; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Monografieën (echt)scheidingsrecht, Deel 4A: Alimentatieverplichtingen 2018/3.3; HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001/495, rov. 3.3; HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5173, NJ 2000/333, rov. 3.4.

22 Verweerschrift in incidenteel hoger beroep, p. 29, eerste alinea.

23 Verweerschrift in incidenteel hoger beroep, p. 29, tweede alinea.

24 Verweerschrift in incidenteel hoger beroep, p. 20 (midden) en p. 29, tweede alinea (slot).

25 Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/647 en 648; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Monografieën (echt)scheidingsrecht, Deel 4A: Alimentatieverplichtingen, 2018/6.1; HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169, rov. 3.5; HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5703, NJ 2010/399, rov. 3.5 en 3.6; HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0138, NJ 1991/323, rov. 3.3. Vgl. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF8928, NJ 2009/2, rov. 3.4.2.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.