HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02791
Zitting 3 september 2021
1. [verzoeker 1]
2. [verzoeker 2]
(hierna: [verzoekers] )
adv. mr. J. van Weerden
tegen
[bewindvoerder]
(hierna: bewindvoerder)
niet verschenen in cassatie
In deze zaak hebben de sanieten [verzoekers] zich tot de rechter-commissaris gewend met het verzoek dat zij de (één van) hen in eigendom toebehorende woning pas tegen het einde van de schuldsaneringsregeling hoeven te verkopen. Hun argument daarvoor is dat de woning naar verwachting op dat moment meer waard zal zijn. Het verzoek is afgewezen en die beslissing is in hoger beroep bij de rechtbank in stand gelaten. In cassatie wordt onder meer aangevoerd dat het beginsel van hoor en wederhoor zou zijn geschonden.
Het cassatieberoep is in mijn ogen niet-ontvankelijk. Cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank op grond van art. 315 lid 1 Fw is uitgesloten gelet op het rechtsmiddelenverbod neergelegd in art. 360 Fw. Weliswaar vormt de gestelde schending van hoor en wederhoor een grond voor doorbreking van dit verbod, maar volgens mij moet het cassatieberoep dan wel binnen acht dagen worden ingesteld, hetgeen in deze zaak niet is gebeurd.
Mocht Uw Raad anders oordelen, dan meen ik dat de gestelde doorbrekingsgrond niet opgaat. Het door [verzoekers] bestreden oordeel ligt in het verlengde van het partijdebat en is bovendien gebaseerd op een algemene ervaringsregel. Daar komt nog bij dat het oordeel ten overvloede is gegeven.
1. Feiten en procesverloop1
1.1 Bij vonnissen van de rechtbank Gelderland van 13 januari 2020 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [verzoekers]
1.2 Thans is [bewindvoerder] als bewindvoerder aangesteld en is mr. S. Boot als rechter-commissaris (hierna: r-c) in deze schuldsaneringsregelingen benoemd.
1.3 [verzoekers] beschikken over een woning staande en gelegen aan het adres [a-straat 1] , op welk adres zij woonachtig zijn. Op deze woning rust een hypotheek van € 138.000,00, bestaande uit een aflossingsvrij deel van € 53.000,00 en een spaargroeihypotheek van € 85.000,00. Aan rente wordt maandelijks € 356,67 betaald. Aan de hypotheek is een levensverzekering (meegroeihypotheek) gekoppeld die aan het einde van de looptijd wordt aangewend ter aflossing van de hoofdsom. De premie voor deze levensverzekering bedraagt € 131,01 per maand.
1.4 Op 29 oktober 2020 heeft Taxaties Regio Arnhem in opdracht van [verzoekers] de woning (gevalideerd) getaxeerd op € 115.000,00.
1.5 Op 21 december 2020 heeft GABA Makelaardij in opdracht van de bewindvoerder de woning (niet gevalideerd) getaxeerd op € 160.000,00.
1.6 De waarde van de meegroeihypotheek is op 8 januari 2021 € 28.015,69. De restant hypotheekschuld bedraagt na aftrek van de meegroeihypotheek afgerond € 110.000,00.
1.7 [verzoekers] hebben de r-c op 15 maart 2021 verzocht om de verkoop van hun woning uit te stellen.
1.8 De r-c heeft bij beschikking van 13 april 2021 het verzoek van [verzoekers] afgewezen met de volgende motivering:
“Het verzoek wordt afgewezen omdat het niet in het belang van de schuldeisers is. De ontwikkeling van de woningmarkt is dermate onzeker dat er ook een reële kans bestaat dat de woning minder waard is aan het einde van uw schuldsaneringsregeling. Het speculeren op de ontwikkeling van de verkoopprijzen op de woningmarkt is dan ook niet vanzelfsprekend in het belang van de schuldeisers. De huidige overwaarde ten gelden [sic] maken is direct in het belang van schuldeisers en geniet dan ook de voorkeur.”
1.9 [verzoekers] hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de r-c. Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 26 mei 2021.
1.10 Bij beschikking van 23 juni 2021 heeft de rechtbank het hoger beroep van [verzoekers] verworpen en de beschikking van de r-c bekrachtigd. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
“2.1. Niet in geschil is dat de woning dient worden verkocht en dat de opbrengst van de woning evenals het batig saldo van de meegroeihypotheek, na aftrek van de hypothecaire geldleningen, ten gunste van de boedel, en daarmee de schuldeisers, komt.
2.2. Appellanten verzoeken de rechtbank om de beschikking van de rechter-commissaris te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat aan appellanten uitstel zal worden verleend ten aanzien van de verkoop van hun woning tot aan het einde van de schuldsaneringsregeling. Zij leggen daaraan - kort samengevat - het volgende ten grondslag. Uitgaande van de gevalideerde taxatiewaarde resteert er slechts een overwaarde van € 5.000,00 waarbij nog geen rekening is gehouden met de kosten van de makelaar. Er is sprake van een immer groeiende vraag naar woningen waardoor de verkoop van de woning van appellanten aan het einde van de schuldsaneringsregeling (12 januari 2023) leidt tot een hogere verkoopopbrengst en daarmee een hogere uitkering aan de schuldeisers. Daarnaast geldt dat het vermogen van de meegroeihypotheek verder wordt opgebouwd en appellanten lagere woonlasten hebben dan bij een huurwoning. Uitstel van de verkoop van de woning leidt tot meer vermogensopbouw (overwaarde) én een hogere aflossingscapaciteit voor de schuldeisers, aldus appellanten. Daarnaast bestaan er schulden aan CJIB en DUO die na het einde van de schuldsaneringsregeling niet worden kwijtgescholden, zodat appellanten ook belang hebben bij een zo hoog mogelijke uitkering aan de schuldeisers. Appelanten betwisten - gelet op de ontwikkelingen op de woningmarkt - dat sprake is van speculatie.
2.3. De rechtbank overweegt dat, gelet op de huidige woningmarkt waarbij (flink) wordt overboden en de tijd die inmiddels is verstreken sinds de taxaties, de woning waarschijnlijk voor een hoger bedrag dan de taxatiewaarde zal worden verkocht. Dit betekent dat er op dit moment sprake is van een overwaarde, zijnde vermogen dat in een schuldsaneringsregeling te gelde moet worden gemaakt. Niet kan worden uitgesloten dat de woningmarkt, door welke (externe) factoren dan ook, gedurende de schuldsaneringsregeling van appellanten verslechtert. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van speculatie op de woningmarkt bij het eventueel uitstellen van de verkoop van de woning van appellanten. Dit betekent dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat uitstel tot vermogensopbouw leidt, zoals door appellanten is gesteld. Daartegenover staat dat na de verkoop (en levering) van de woning van appellanten wegens de dan verschuldigde (hogere) huur sprake is een lagere aflossingscapaciteit. Echter, dit verschil in aflossingscapaciteit voor de resterende duur van de schuldsaneringsregeling staat niet in verhouding met de thans te verwachten overwaarde. Bovendien behelst het eigendom van de woning ook risico’s in de zin van onvoorziene (onderhouds- en reparatie) kosten. Daarom is het verzochte uitstel van de verkoop van de woning van appellanten niet in het belang van de schuldeisers.
2.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechter-commissaris op goede gronden het verzoek van appellanten om de verkoop van hun woning uit te stellen heeft afgewezen. De rechtbank zal het hoger beroep verwerpen en de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigen. De verzochte proceskostenveroordeling wordt afgewezen.”
1.11 Tegen overweging 2.3 richt zich het bij procesinleiding van 5 juli 2021 ingestelde cassatieberoep van [verzoekers] Daarin is een voorbehoud gemaakt wegens het ontbreken van het zittingsp-v in hoger beroep2. Op 10 augustus 2021 is een aanvullende procesinleiding ingediend. De bewindvoerder is in de gelegenheid gesteld verweer te voeren3, maar heeft dat niet gedaan4.
2 Ontvankelijkheid
2.1
Allereerst dient ambtshalve te worden onderzocht of het cassatieberoep ontvankelijk is5.
2.2
Het hoger beroep van [verzoekers] is op grond van art. 315 Fw ingesteld. Dit artikel bepaalt in lid 1 (eerste zin) dat gedurende vijf dagen hoger beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld van alle beschikkingen van de r-c. Volgens [verzoekers] (procesinleiding, p. 1, vijfde alinea) brengt art. 402 lid 2 Rv (bedoeld zal zijn: art. 426 lid 2 Rv) mee dat het cassatieberoep moet worden ingesteld binnen tien dagen zodat het beroep tijdig is ingesteld6.
2.3
De vraag is allereerst of cassatieberoep tegen deze beschikking van de rechtbank openstaat. Deze vraag beantwoord ik als volgt7.
2.4
Art. 360 Fw bepaalt dat tegen beslissingen van de rechter gegeven ingevolge de bepalingen van titel III Fw (Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen) geen hogere voorziening openstaat behalve in gevallen waarin het tegendeel is bepaald en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. Dit geeft aan dat de derde titel een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent8. Het artikel is ontleend aan art. 282 Fw9 dat een zelfde regeling inhoudt voor titel II Fw (Van surséance van betaling); voor titel I Fw (Van faillissement) bestaat een dergelijke bepaling niet10. In de rechtspraak is art. 282 Fw zo uitgelegd dat hieronder uitsluitend die beslissingen van de rechter vallen waartoe deze door enige bepaling van de tweede titel uitdrukkelijk wordt geroepen11. Het ligt voor de hand artikel 360 Fw ook zo uit te leggen12.
2.5
In dit geval is de beschikking van de r-c gebaseerd op een verzoek op grond van art. 317 lid 1 Fw tegen een (voorgenomen) handeling van de bewindvoerder, althans [verzoekers] hebben getracht een bevel als daar bedoeld uit te lokken. Daarmee is de beschikking van de r-c een beschikking waartoe hij door een bepaling in de derde titel uitdrukkelijk is geroepen. Art. 315 lid 1 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen van de r-c gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank open staat. Art. 315 lid 2 Fw noemt een aantal uitzonderingen, maar tot die uitzonderingen behoren niet de beschikkingen van de r-c op grond van art. 317 Fw. De beschikking op het hoger beroep is dus ook een beslissing die ingevolge titel III Fw is gegeven13.
2.6
In de Faillissementswet is niet bepaald dat cassatieberoep openstaat tegen een beschikking die de rechtbank op grond van art. 315 lid 1 Fw heeft gegeven op een hoger beroep tegen een beschikking van de r-c. Daarmee zijn [verzoekers] naar de letter van de wet niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep14.
2.7
Ik merk voor de volledigheid op dat art. 321 Fw, dat art. 85 (en 86) Fw van toepassing verklaart en daarmee afwijkt van art. 360 Fw15, hierin geen verandering brengt, omdat art. 85 Fw geen betrekking heeft op beschikkingen die de rechtbank neemt in hoger beroep van de beschikkingen van de r-c16. De werking van art. 360 Fw is in zo’n geval aanvullend17 en sluit cassatieberoep dan uit. De vraag of art. 85 Fw van toepassing is, is van belang omdat cassatie in gevallen als bedoeld in dat artikel wél mogelijk is (art. 78 lid 1 Wet RO, art. 426 lid 1 Rv)18.
2.8
Een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken op grond van in de rechtspraak ontwikkelde gronden, zoals in het geval dat bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken19. Uw Raad heeft overwogen dat er geen aanleiding is ten aanzien van het rechtsmiddelenverbod van art. 282 Fw anders te oordelen20 en voor het verbod van art. 360 Fw is doorbreking (op grond van schending van hoor en wederhoor) eerder door Uw Raad aangenomen21. [verzoekers] stellen in de procesinleiding (onder 2) dat sprake is van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor (zie art. 6 lid 1 EVRM, art. 14 lid 1 IVBPR en art. 19 lid 1 Rv). Dat betekent dat het cassatieberoep in onze zaak in beginsel – zie hierna – ontvankelijk is22.
2.9
De volgende vraag in het kader van de ontvankelijkheid is of het cassatieberoep tijdig is ingesteld. Uw Raad overwoog het volgende over de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel met een beroep op doorbreking van een rechtsmiddelenverbod van art. 282 Fw23:
“Bij het bepalen van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel waarmee doorbreking van het verbod van art. 282 Fw wordt beoogd, is het volgende van belang.
De wet bevat geen termijn voor het instellen van een rechtsmiddel met een beroep op doorbreking van een rechtsmiddelenverbod. In beginsel geldt dan de termijn die voor het instellen van het desbetreffende rechtsmiddel zou gelden als het rechtsmiddelenverbod zou ontbreken, wat in de verzoekschriftprocedure ingevolge art. 358 lid 2 Rv respectievelijk art. 426 lid 1 Rv een termijn van drie maanden zou opleveren.
Indien het gaat om beslissingen waarop het verbod van art. 282 Fw betrekking heeft, bestaat evenwel grond uit te gaan van een kortere termijn.
In gevallen waarin Titel II van de Faillissementswet, die betrekking heeft op surseance van betaling, in rechtsmiddelen voorziet, is de termijn acht dagen voor het instellen van hoger beroep, en acht dagen voor het instellen van cassatieberoep tegen de uitspraak op het hoger beroep (vgl. art. 219 lid 1 Fw en art. 221 lid 1 Fw; art. 243 lid 1 en art. 244 lid 1 Fw; art. 247b lid 2 en lid 4 Fw; art. 269a en art. 270 lid 1 Fw; art. 278 lid 1 en art. 279 lid 2 Fw).
Aldus is in de titel over surseance niet alleen afgeweken van de gewone termijn van drie maanden van art. 358 lid 2 Rv respectievelijk art. 426 lid 1 Rv, maar ook van de regel van art. 426 lid 2 Rv dat in de gevallen waarin de wet voor het instellen van hoger beroep een kortere termijn dan drie maanden heeft voorgeschreven, de cassatietermijn het dubbele bedraagt van de appeltermijn.
Deze afwijking moet worden bezien tegen de achtergrond dat op een surseance die niet eindigt door algehele voldoening van de schuldeisers of door een akkoord, veelal een andere, ingrijpender insolventiemaatregel volgt (een faillissement, of toepassing van de schuldsaneringsregeling). Een termijn van acht dagen past bij het spoedeisende karakter van zaken waarin aanvankelijk toepassing is gegeven aan de surseance, maar vervolgens ingrijpender insolventiemaatregelen worden overwogen of getroffen. Dit is evenzeer aan de orde bij een rechtsmiddel waarmee doorbreking van het verbod van art. 282 Fw wordt beoogd. Daarom moet worden aanvaard dat ook dat rechtsmiddel gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak kan worden aangewend, ongeacht of het gaat om hoger beroep of cassatie.”
2.10
Dezelfde redenering gaat volgens mij – toch in ieder geval grotendeels – op voor de termijn bij doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 360 Fw24, omdat in titel III Fw de termijn voor het instellen cassatieberoep ook acht dagen is bij appeltermijnen die acht dagen bedragen25, zodat ook in deze titel is afgeweken van de regel in art. 426 lid 2 Rv (verdubbeling appeltermijn)26. Daarbij komt dat in art. 315 Fw de termijn (zeer27) kort is, korter dan de gebruikelijke acht dagen, zodat het voor de hand ligt voor cassatieberoep de termijn niet te verdubbelen en daarmee langer te maken dan andere termijnen (acht dagen) in Titel III Fw.
2.11
Het zou gezien vorenstaande in mijn visie niet voor de hand liggen dat de cassatietermijn voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 360 Fw meer dan acht dagen is. Dat betekent dat het cassatieberoep in onze zaak te laat is ingesteld28, 29. Gezien o.a. de rechtspraak over het rechtsmiddelenverbod van art. 282 Fw vind ik niet dat alsnog ontvankelijkheid moet worden aangenomen op grond dat onduidelijkheid zou hebben kunnen bestaan over de termijn. De omstandigheid dat [verzoekers] zich – kennelijk – niet bewust zijn geweest dat doorbreking van het rechtsmiddelenverbod nodig was voor ontvankelijkheid in cassatie (zie hiervoor, 2.2) doet hieraan niet af. [verzoekers] zijn wat mij betreft dus niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep.
2.12
Voor het geval Uw Raad mocht oordelen dat [verzoekers] wel ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep op grond van doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 360 Fw, behandel ik hierna de klacht die ziet op schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
3 Bespreking van de doorbrekingsgrond
3.1
[verzoekers] doen in de procesinleiding (onder 2) een beroep op schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Zij richten hun pijlen op het volgende deel van rov. 2.3:
“[…] Bovendien behelst het eigendom van de woning ook risico’s in de zin van onvoorziene (onderhouds- en reparatie) kosten. […]”
3.2
Ik stel het volgende voorop30. Het beginsel van hoor en wederhoor is een onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Het is een fundamenteel beginsel van procesrecht. Op grond van (o.a.) art. 19 Rv mag de rechter zijn oordeel niet ten nadele van één van de partijen baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten31. Het beginsel van hoor en wederhoor geldt ook in insolventiezaken32, 33.
3.3
Ik zie deze klacht niet opgaan. In mijn ogen is geen sprake van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Daarvoor zijn verscheidene gronden te noemen.
3.4
Ten eerste ligt het oordeel van de rechtbank in het verlengde van het partijdebat, zodat geen sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het partijdebat waarop ik doel, vindt zijn weerslag in de volgende passages uit de gedingstukken:
- in beroepschrift 5-10 betogen [verzoekers] dat het ene taxatierapport34 wél rekening houdt met de slechte staat van de woning en het andere taxatierapport35 (waarvan de r-c zou zijn uitgegaan) géén rekening houdt met die staat en de daarmee samenhangende kosten voor noodzakelijk herstel;
- als voorwaarde voor het scenario dat de verkoop van de woning van [verzoekers] toch wordt aangehouden, stelt de bewindvoerder in een e-mail aan de r-c in reactie op het uitstelverzoek van [verzoekers] : “De schuldenaar dient de woning ‘zuinig’ te bewonen om zodoende onnodige waardedaling te voorkomen.” (prod. 8 bij beroepschrift, laatste gedachtestreepje).
3.5
Ten tweede legt de rechtbank hier een algemene ervaringsregel36 ten grondslag aan haar overweging (vgl. art. 149 lid 2 Rv, dat hier weliswaar niet rechtstreeks van toepassing is37, ook niet in hoger beroep38, maar wel een kader oplevert). Ieder normaal en algemeen ontwikkeld mens weet dat eigendom van een woning onvoorziene (onderhouds- en reparatie)kosten met zich kan brengen. Het betreft een algemene wetmatigheid39. Ik meen dat de vrijheid van de rechter bij de toepassing van een algemene ervaringsregel met zich brengt dat cassatie pas aan de orde kan zijn bij een (ontoelaatbare) verrassingsbeslissing40. Dat is hier wat mij betreft niet aan de orde, want dit is een ervaringsregel die zo algemeen van karakter is dat partijen geacht kunnen worden daarvan op de hoogte te zijn én zo nodig er ook rekening mee behoren te houden dat de rechter die bij de beoordeling van de zaak zou kunnen betrekken41. Het beginsel van hoor en wederhoor is zodoende volgens mij ook op deze grond niet geschonden door de rechtbank42.
3.6
De door [verzoekers] gestelde doorbrekingsgrond doet zich aldus niet voor, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen43.
3.7
Het argument van [verzoekers] dat zij de slechte onderhoudsstaat van hun woning – al dan niet met het oog op lagere woonlasten – voor lief nemen (procesinleiding 3.b. en 4, vierde alinea) overtuigt overigens niet, omdat een potentiële koper van het huis in de regel44 minder zal willen betalen naarmate de onderhoudsstaat slechter is45. Een (potentieel) lagere opbrengst gaat net zo goed ten koste van de boedel en (daarmee) de schuldeisers. Daarbij komt dat dit argument van [verzoekers] niet (alsnog) kan leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, omdat het erop neerkomt dat de rechter de hiervoor bedoelde ervaringsregel onjuist zou hebben toegepast46.
3.8
Verder merk ik op dat de klacht over schending van het beginsel van hoor en wederhoor is gericht tegen een overweging die de uitspraak niet (zelfstandig) draagt. Het door de rechtbank gebruikte woord ”bovendien” vormt hier al een aanwijzing voor. Verder poneert de rechtbank vóór de aangevallen passage over onderhouds- en reparatiekosten in rov. 2.3 de volgende (al dan niet tezamen) zelfstandig dragende gronden voor de beslissing tot afwijzing van het hoger beroep van [verzoekers] :
- dat op dit moment sprake is van een overwaarde;
- dat niet kan worden uitgesloten dat de woningmarkt gedurende de schuldsaneringsregeling verslechtert;
- dat daarom sprake is van speculatie op de woningmarkt bij uitstel van de verkoop en niet met zekerheid kan worden gesteld dat uitstel leidt tot vermogensopbouw;
- dat na verkoop weliswaar huur moet worden betaald, maar dat de hierdoor verminderde afloscapaciteit niet in verhouding staat tot de nu te verwachten overwaarde.
3.9
Omdat de klacht over schending van het beginsel van hoor en wederhoor zich richt op een overweging ten overvloede, zou de klacht over een dergelijke schending op zichzelf waarschijnlijk niet tot cassatie (kunnen) leiden47, en, belangrijker, kan volgens mij niet met vrucht worden betoogd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak (als geheel) niet meer kan worden gesproken. Vooral dit laatste lijkt een voorwaarde voor succesvolle doorbreking van een rechtsmiddelenverbod, in die zin dat de grond zou opgaan en de weg vrij zou worden gemaakt voor behandeling van alle andere aangevoerde klachten in cassatie48. Een argument tegen deze opvatting zou kunnen zijn dat Uw Raad het volgende overwoog in een arrest uit 201249, waarbij evenwel het einde van de overweging ruimte laat voor – wellicht – een geval als het onderhavige:
“3.2.3 Bij de beantwoording van de vraag of het hof, aldus handelende, het recht op hoor en wederhoor heeft geschonden, dient het volgende tot uitgangspunt. Het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor, zoals ook neergelegd in art. 19 Rv, omvat het recht van partijen om kennis te nemen van, en zich te kunnen uitlaten over, alle gegevens en bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming van de rechter te worden betrokken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de grondslag van dit recht mede het vertrouwen dat rechtzoekenden dienen te kunnen stellen in het goed functioneren van de rechtspraak (vgl. onder meer EHRM 26 juli 2011, no. 58222/09 (Juricic), § 75, en EHRM 18 februari 1997, no. 18990/91, LJN AD2686, NJ 1997/590, § 29).
Hieruit volgt dat het voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vraag in beginsel niet van belang is of — en zo ja, in welke mate — gegevens en bescheiden waarvan partijen geen kennis hebben genomen, al dan niet nieuwe feiten of argumenten behelzen dan wel daadwerkelijk van invloed zijn (geweest) op de beslissing van de rechter. Gelet op voormeld uitgangspunt is het immers niet aan de rechter, maar aan partijen om te beoordelen of de desbetreffende gegevens of bescheiden nopen tot een reactie. Dit is anders indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan in redelijkheid niet kan worden gezegd dat zij van enig belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak, maar van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake.”
4 Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid (zie 2.11) van [verzoekers] in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden