Cluster misbruik van procesrecht. Heeft het Hof terecht mede vanwege de wijze van procederen van (de gemachtigde van) belanghebbende de betwisting van de ontvangst van een verzuimherstelbrief ongeloofwaardig geacht en – impliciet – de verzending daarvan door de heffingsambtenaar aannemelijk?
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in
cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 juni 2018, nr. 17/00778 (niet gepubliceerd).
De gemachtigde heeft namens belanghebbende een pro forma bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ingediend via een webformulier van de gemeente Den Haag voor algemene vragen. Volgens de heffingsambtenaar heeft hij daarna per brief verzocht de gronden van het bezwaar aan te vullen, maar de gemachtigde betwist de ontvangst van die brief. De gemachtigde heeft vervolgens één dag na het verstrijken van de beslistermijn de heffingsambtenaar in gebreke gesteld voor niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift en ten slotte beroep bij de rechtbank ingesteld wegens niet-tijdig hebben beslist op bezwaar.
Het Hof heeft de verzending en ontvangst van het verzoek tot aanvulling van de gronden door de heffingsambtenaar aannemelijk geacht. Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn daardoor was opgeschort, zodat de ingebrekestelling door de gemachtigde prematuur was en het beroep niet-ontvankelijk is. In zijn overwegingen betrekt het Hof ook de wijze van procederen door de gemachtigde. Het Hof lijkt daarmee te doelen op misbruik van procesrecht, op welk standpunt de heffingsambtenaar zich overigens ook al had gesteld.
De A-G meent dat ’s Hofs motivering van zijn (impliciete) oordeel over de verzending van de herstelbrief van 10 november 2016 onvoldoende is. Niet valt in te zien hoe de wijze van procederen van de gemachtigde van belanghebbende verband houdt met die verzending. Verder bevat de volgens het Hof ‘overtuigende uiteenzetting in het verweerschrift in hoger beroep’ volgens de A-G geen beslissende informatie over het verzonden zijn van de brief met verzoek tot aanvulling van gronden.
Uit andere zaken waarin deze gemachtigde, namens een belanghebbende, beroep heeft ingesteld, rijst de indruk dat er wel meer problemen zijn geweest met de postbezorging op zijn kantoor, maar daarover is in deze procedure niets vastgesteld, zodat het de A-G voorkomt dat die omstandigheid hier niet mag meewegen.
Aldus slaagt de klacht over onvoldoende bewijs in de Hofuitspraak van verzending/ontvangst van de herstelbrief van 10 november 2016. Deze feitelijke kwestie zal na verwijzing nader moeten worden beoordeeld. De andere klacht, over het niet toekennen van een proceskostenvergoeding door het Hof, behoeft daarom nu geen verdere behandeling.
Na verwijzing kan (wederom) aan de orde komen of hier sprake is van misbruik van procesrecht, zoals de heffingsambtenaar in beroep heeft aangevoerd.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.