Zaaknr: 18/02777 mr. M.L.C.C. Lückers
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat onder 1 een weergave van de feiten en het procesverloop. Vervolgens worden onder 2 verschillende klachten geformuleerd die hierna zullen worden aangeduid als onderdelen.
2.2
Onderdeel 2.0 neemt tot uitgangspunt dat het hof met juistheid in de eerste volzin van rov. 5.7, hiervoor weergegeven in 1.9, heeft overwogen dat de belastingschulden, voor zover die betrekking hebben op de periode vóór 2 december 2015 (de peildatum), tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Het onderdeel klaagt vervolgens dat het gegeven oordeel vanaf de tweede volzin van rov. 5.7. blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het onderdeel wordt uitgewerkt in de opvolgende onderdelen. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat, nu art. 1:100 lid 2 BW onmiddellijke werking heeft en de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden, op die verdeling het recht moet worden toegepast zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2018. Door uitdrukkelijk uit te gaan van de toepasselijkheid van art. 1:100 (oud) BW en de op grond van dat artikel ontwikkelde jurisprudentie dat slechts sprake kan zijn van afwijking van de hoofdregel in zeer uitzonderlijke gevallen, is het hof volgens onderdeel 2.7 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3
Art. 1:100 BW luidde van 1 januari 1992 tot 1 januari 2018 als volgt:
“1. De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij schrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.
2. Zij die bij ontbinding van de gemeenschap schuldeiser zijn, behouden het hun toekomende recht van verhaal op de goederen der gemeenschap, zolang deze niet zijn verdeeld.”
2.4
In HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991/593 m.nt. E.A.A. Luijten heeft Uw Raad overwogen dat een afwijking van art. 1:100 lid 1 BW op grond van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) niet geheel is uitgesloten, doch niet dan “in zeer uitzonderlijke omstandigheden”. In de zaak die tot dit arrest heeft geleid stond vast (i) dat de man in kwestie de door hem verzorgde, veel oudere en hulpbehoevende vrouw had gehuwd om zich van haar vermogen meester te maken, (ii) dat hij reeds ten tijde van of kort na de huwelijkssluiting het plan had om de vrouw te doden en (iii) dat hij aan dit plan ook uitvoering had gegeven. Onder die omstandigheden kon het hof, zo overwoog Uw Raad, tot het oordeel komen dat onverkorte toepassing van de krachtens art. 1:100 lid 1 BW tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze maatstaf is in latere uitspraken herhaald.4
2.5
Met ingang van 1 januari 2018, de datum waarop de vierde tranche tot herziening van het huwelijksvermogensrecht is ingevoerd5, luidt het tweede lid van art. 1:100 BW als volgt (lid 1 is niet gewijzigd en het oude lid 2 is vernummerd tot lid 3):
“Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit.”
2.6
In de wetsgeschiedenis is deze wijziging als volgt toegelicht:6
“Onderdeel C (artikel 96)
Deze wijziging houdt in dat het voorgestelde zevende lid van artikel 96 in aangepaste vorm wordt overgeheveld naar artikel 100, aangezien deze bepaling handelt over ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De aanpassing houdt het volgende in. Vanwege de kritiek op de werking van het voorgestelde zevende lid van artikel 96, is alsnog gekozen om als hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van deze hoofdregel zal worden afgeweken. Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen. Daarbij wordt aangemerkt dat door de voorgestelde aanpassing van de leden 3 en 4 van artikel 96 ook al een belangrijke bescherming van de niet ondernemende echtgenoot wordt bewerkstelligd, omdat verliezen ter zake van buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen voortaan niet meer ten laste van de gemeenschap komen.
Onderdeel D (artikel 100)
Voor zover het betreft het eerste onderdeel van deze wijziging, de overheveling en aanpassing van het zevende lid van artikel 96 naar artikel 100, wordt verwezen naar de toelichting in Onderdeel C hiervoor. (…)”
2.7
Met het opnemen van deze uitzondering voor schulden heeft de wetgever beoogd een ruimer criterium te formuleren dan de strenge onaanvaardbaarheidstoets van Uw Raad.7 De regeling heeft een beperkte werkingssfeer: zij ziet uitsluitend op de situatie bij ontbinding van de gemeenschap en kan alleen aan de orde komen indien de activa van de gemeenschap ontoereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen (negatieve boedel).
2.8
Nuytinck betoogt dat de nieuwe draagplichtregel van art. 1:100 lid 2 BW te eng is geformuleerd. 8 Hij is van mening dat deze regel (i) ook vóór ontbinding van de gemeenschap zou moeten gelden en (ii) daarnaast ook als er geen tekort is, dus als de gemeenschapspassiva de gemeenschapsactiva niet overtreffen. Zijn visie heeft, zoals hij stelt, alles te maken met de problematiek van de verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 5 BW:
“Juist omdat de inhoud van de verknochtheidsregel sinds 2018 niet is gewijzigd (de regel is slechts intern verhuisd van het oude lid 3 naar het huidige lid 5 van laatstgenoemd artikel) en ook omdat de Hoge Raad zeer terughoudend is met het aannemen van een bijzondere wijze van verknochtheid, waardoor de meeste schulden geen privéschulden, maar gemeenschapsschulden zijn, terwijl niet valt te verwachten dat de Hoge Raad op korte termijn zal terugkomen op zijn constante jurisprudentie hierover, vind ik het van groot belang dat op grond van redelijkheid en billijkheid (dus niet: onaanvaardbaarheid) kan worden afgeweken van de draagplicht voor gelijke delen. De aard van de schulden is hierbij van groot belang. Men denke bijvoorbeeld aan gokschulden die een echtgenoot tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap is aangegaan, en voorts aan schulden uit een bankkrediet dat een echtgenoot tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap heeft verkregen en aan de andere echtgenoot heeft verzwegen. Bij dit type schulden lijkt het mij goed verdedigbaar dat de draagplicht zeer sterk afwijkt van de hoofdregel, in het uiterste geval zelfs een draagplicht van 100% voor de ene echtgenoot die de desbetreffende schuld heeft veroorzaakt, en dus een draagplicht van 0% voor de andere echtgenoot. (…)”
2.9
Reinhartz gaat in op de vraag hoe het huidige art. 1:100 lid 2 BW past in de lijn van de rechtspraak aangaande de draagplicht voor bepaalde schulden, ongeacht het saldo van de huwelijksgemeenschap. Na (een deel van) de hiervoor in 2.6 geciteerde wetgeschiedenis te hebben aangehaald schrijft zij vervolgens:9
“Het komt mij voor dat de uitgangspunten die de rechtspraak heeft ontwikkeld ten aanzien van de draagplicht van concrete schulden, ook een aanzet kan geven voor de invulling van de uitzondering zoals genoemd in lid 2.
Betekent dit dat de afwijking van de gelijke draagplicht vanaf 1 januari 2018 alleen aan de orde kan komen bij een negatief saldo van de gemeenschap en niet ook - zoals tot 2018 gebruikelijk - ook ten aanzien van bepaalde gemeenschapsschulden? Ik ga er op grond van bovenstaande passage niet van uit, zodat de in aant. 3 genoemde rechtspraak ook voor de draagplicht van concrete schulden relevant blijft. Zie voor de uitspraken art. 1:100 (oud), aant. o.710.”
2.10
In de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. (Stb. 2017, 177) is de volgende overgangsbepaling opgenomen:
“ARTIKEL IV
1. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft artikel 94 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
2. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is artikel 96, derde lid, niet van toepassing.
3. Artikel 61 van de Faillissementswet is slechts van toepassing op een faillissement dat is uitgesproken na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Op een faillissement dat is uitgesproken vóór dat tijdstip, blijft het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.”
2.11
De wet voorziet niet in een bijzondere regel van overgangsrecht voor art. 1:100 lid 2 (nieuw) BW. In de literatuur wordt geconcludeerd dat de bepaling ingevolge de hoofdregel van overgangsrecht dan ook onmiddellijke werking heeft, dat wil zeggen “dat de regel na inwerkingtreding van de wet (1 januari 2018) ook van toepassing is op reeds vóór die datum gesloten huwelijken en daarmee dus op vóór die datum ontstane gemeenschappen van goederen.”11 Daarmee is evenwel naar mijn mening nog niet gezegd dat art. 1:100 lid 2 (nieuw) BW ook van toepassing is in het geval dat een huwelijksgemeenschap vóór 1 januari 2018 reeds was ontbonden. In de onderhavige zaak was de huwelijksgemeenschap van partijen al ver voor die datum ontbonden, namelijk op 2 december 2015. Ik meen dat de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap beslissend dient te zijn voor het antwoord op de vraag of toepassing moet worden gegeven aan art. 1:100 lid 2 (nieuw) BW, en niet de datum van verdeling van die gemeenschap. Ik licht dit als volgt toe.
2.12
Art 1:100 lid 1 BW bepaalt zowel onder oud recht als onder nieuw recht dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap. Het nieuwe lid 2 van art 1:100 BW luidt: “Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn (...)”. Hieruit volgt naar mijn mening dat bepalend is de datum van ontbinding van de gemeenschap en niet de datum van verdeling.
2.13
Voor zover het onderdeel betoogt dat het tijdstip van de verdeling beslissend dient te zijn, gaat dit betoog uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden oordeel, waarin het hof de hiervoor in 2.4 beschreven stringente maatstaf heeft toegepast, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen falen derhalve.
2.14
Onderdeel 2.9 klaagt dat het hof in rov 5.7 ten onrechte de stellingen12 van de vrouw waarmee zij aangeeft dat het in dit geval niet redelijk is om de schulden van de man voor haar rekening te laten komen, heeft getoetst aan “de oude (verkeerde) maatstaf”. In plaats van deze stellingen te beoordelen in het kader van “de tenzij-regel” van het huidige art. 1:100 lid 2 BW en derhalve aan de vraag “of er een uitzondering op grond van redelijkheid en billijkheid mede gelet op de aard van de schulden kan worden gemaakt”, heeft het hof, zo klaagt onderdeel 2.10 vervolgens, ten onrechte “de stringente beoordeling van de ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ toegepast die op grond van het oude recht de maatstaf was”. Als ik het goed zie, bouwen de onderdelen uitsluitend voort op de voorgaande klachten. Zij falen derhalve op de hiervoor weergegeven gronden.
2.15
Onderdeel 2.11 bevat geen klacht, doch somt de omstandigheden op die hebben geleid tot het oordeel in rov. 5.8 dat de door de belastingdienst aan de man opgelegde en nog op te leggen boetes en andere strafmaatregelen (wel) geheel voor rekening van de man komen. Het hof stelde bij de beoordeling voorop dat bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid eisen, ingevolge art. 3:12 BW rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in ons land levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken. Het hof overwoog vervolgens:
- dat zwaar weegt dat de man zich beroepsmatig bezig houdt met administratiewerkzaamheden en het geven van belastingadviezen;
- dat uit het door de man overgelegde boekenonderzoek door de belastingdienst naar voren komt dat de wijze van administreren in de ondernemingen van de man ernstige tekortkomingen vertoont (zo zijn contante ontvangsten van particuliere klanten in heel veel gevallen niet in de kas verantwoord en wordt in het boekenonderzoek gesproken over een ernstig vergrijp ten aanzien van het bewust niet in de jaarrekening zichtbaar maken van een gesteld verlies op debiteuren);
- dat de man, hoewel hij de aantijgingen ontkent en daartegen bezwaar en beroep heeft aangetekend, desgevraagd heeft bevestigd ‘er niet zonder kleerscheuren vanaf te zullen komen’;
- dat uit de stukken het beeld naar voren komt van een belastingadviseur die doelbewust de eigen regels van zijn vakgebied heeft overtreden en opzettelijk de belastingdienst heeft geprobeerd te benadelen;
- dat dit fiscaal en strafrechtelijk laakbare gedragingen van de man zijn;
- dat de man door deze gedragingen de vrouw, met wie hij in gemeenschap van goederen gehuwd was, met opzet heeft benadeeld;
- dat het onder die omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat de vrouw zou moeten meebetalen aan boetes en andere strafmaatregelen die ter zake aan de man zijn of nog worden opgelegd, nu die het gevolg zijn van de ernstige schending van de man van de kernwaarden van zijn beroep;
- dat die specifieke omstandigheden kunnen worden gekwalificeerd als zeer uitzonderlijk als bedoeld in de jurisprudentie van Uw Raad.
2.16
Onderdeel 2.12 klaagt dat onjuist (omdat het hof kennelijk een onjuiste maatstaf ter zake van artikel 1:100 BW aanlegt), althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is het oordeel dat de hiervoor in 2.15 opgesomde omstandigheden wel als zeer uitzonderlijk zijn te kwalificeren, maar de omstandigheden die de vrouw ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling dat het niet redelijk is om haar mee te laten delen in de schulden van de belastingdienst, nu die laatstgenoemde schulden eveneens het gevolg zijn van onjuiste opgaven door de man van zijn inkomen, (ik begrijp:) niet. Het onderdeel verwijst in dat verband naar (i) het boekenonderzoek van de belastingdienst13, meer specifiek punt 8 (overzicht correcties) en punt 9.1 waarin expliciet staat dat gelet op de hoogte van de correcties opgenomen in hoofdstuk 8.1 de verschuldigde belasting volgens de aangifte zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat, nu de man een administratiekantoor drijft, hij daarmee als geen ander wist dat de aangiften onjuist waren.
2.17
Het onderdeel bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht. De rechtsklacht, die (opnieuw) betoogt dat het hof een onjuiste maatstaf ter zake van art. 1:100 BW heeft aangelegd, faalt op de gronden zoals hiervoor uiteengezet. Bij de beoordeling van de motiveringsklacht, die klaarblijkelijk tot uitgangspunt neemt dat het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, stel ik voorop dat de klacht niet verwijst naar een vindplaats in de processtukken waarin de vrouw al dan niet heeft verwezen naar de door het onderdeel genoemde passages uit het boekenonderzoek van de belastingdienst. Evenmin verwijst het onderdeel naar de specifieke omstandigheden die de vrouw in de feitelijke instanties ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling “dat het niet redelijk is om haar mee te laten delen in de schulden van de belastingdienst”.14 In onderdeel 2.9, hiervoor besproken, wordt ervan uitgegaan dat het hof die stellingen heeft weergegeven in rov. 5.7. Het hof noemt in deze rechtsoverweging als de door de vrouw aangevoerde omstandigheden: (i) de vrouw bemoeide zich niet met de onderneming(en) van de man, (ii) zij deed nooit zelf belastingaangifte, (iii) zij wist niet beter dan dat de man een goed lopend administratiekantoor had, en (iv) zij heeft niets van contante inkomsten gezien. Het onderdeel klaagt niet dat de weergave door het hof onbegrijpelijk is in het licht van de afzonderlijke stellingen van de vrouw15, zodat in cassatie van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Het oordeel van het hof aan het slot van rov. 5.7 dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als zijnde een “dusdanig zeer uitzonderlijke situatie” (zoals bedoeld in de hiervoor in 2.4 weergegeven jurisprudentie) is feitelijk. Dat het hof onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de belastingschulden sec, die sowieso verschuldigd zijn, en de opgelegde (en wellicht nog op te leggen) boetes en strafmaatregelen acht ik niet onbegrijpelijk.
2.18
Nu de onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden, dient het cassatieberoep te worden verworpen.