A-G IJzerman heeft conclusie genomen over vergoeding van de taxatiekosten van belanghebbende inclusief of exclusief omzetbelasting.
Het betreft de zaak met nummer 19/01459 naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak op verzet van de Rechtbank Amsterdam, nr. AMS 18/2283.
De inzet van het beroep in cassatie van belanghebbende is het vergoed krijgen van de aan belanghebbende gefactureerde omzetbelasting over de door hem gemaakte kosten voor het taxatierapport over de waarde van zijn woning. De Rechtbank heeft in de proceskostenveroordeling de heffingsambtenaar gelast de taxatiekosten te vergoeden, exclusief omzetbelasting. Dit terwijl belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van het volledige bedrag, inclusief omzetbelasting.
De achtergrond van de proceskostenveroordeling is als volgt. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning en daarmee ook de gecombineerde aanslag gewijzigd en verlaagd, nadat belanghebbende beroep had ingesteld bij de Rechtbank. Belanghebbende heeft daarop het beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep, de kosten van het in de beroepsfase overgelegde taxatierapport inclusief omzetbelasting en het betaalde griffierecht.
De Rechtbank heeft in de verlaging van de WOZ-waarde en de daarop volgende intrekking van het beroep aanleiding gezien om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten. Het geschil in cassatie is beperkt tot de omzetbelasting begrepen in de kosten van het taxatierapport. De vergoeding voor de kosten van het taxatierapport heeft de Rechtbank vastgesteld op € 106 (2 uur x € 53 voor niet-inpandige taxatie), exclusief omzetbelasting ad € 22,26.
In de procedure op verzet heeft belanghebbende gesteld geen btw-plichtige ondernemer te zijn. Dat betekent dat aan belanghebbende gefactureerde omzetbelasting niet op aangifte kan worden verrekend. Die blijft dus op belanghebbende drukken, zodat de omzetbelasting wel vergoed had moeten worden. In de ongegrondverklaring van het verzet, waartegen belanghebbende thans in cassatie opkomt, heeft de Rechtbank overwogen dat het voor de rechter niet altijd duidelijk is of de omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht. Om deze reden heeft de Rechtbank het aan partijen overgelaten om onderling de vergoeding van de omzetbelasting te regelen.
Bij het ontbreken van dergelijke duidelijkheid rust, naar de A-G meent, de verplichting op de Rechtbank om over te gaan tot nader feitenonderzoek en zelf te beslissen op een verzoek tot vergoeding met omzetbelasting. Dat past immers binnen het kader van de door de belastingrechter vast te stellen proceskostenvergoeding. Het mag volgens de A-G niet worden overgelaten aan partijen om achteraf overeenstemming te bereiken over vergoeding van omzetbelasting als onderdeel van de proceskostenvergoeding.
Het gaat in casu om een taxatie van het woonhuis van belanghebbende, terwijl de A-G de desbetreffende stellingen van belanghebbende zo opvat dat deze heeft gesteld in zijn woning geen btw-plichtige onderneming uit te oefenen. Dienaangaande had door de Rechtbank een zitting kunnen worden bepaald.
De A-G betwijfelt echter of hier een zitting nodig was. Nu er in deze procedure geen aanwijzingen waren dat belanghebbende de over de taxatiekosten verschuldigde omzetbelasting kon verrekenen, dient de toegekende vergoeding naar zijn mening te worden verhoogd met de aan belanghebbende gefactureerde omzetbelasting.
Ten slotte geeft de A-G de Hoge Raad in overweging als bewijsregels in dit kader het volgende te bepalen:
a) indien het gaat om voor vergoeding in aanmerking komende kosten ter zake van een eigen woning, wordt verondersteld dat een natuurlijk persoon die daarin woont geen btw-plichtige ondernemer is, tenzij er aanwijzingen zijn dat belanghebbende de over deze kosten verschuldigde btw wel kan verrekenen;
b) indien de heffingsambtenaar de stelling van een natuurlijk persoon dat hij geen btw-plichtige ondernemer is niet gemotiveerd betwist moet, behoudens ten processe gebleken aanwijzingen van het tegendeel, ervan worden uitgegaan dat de belanghebbende geen btw-plichtige ondernemer is;
c) een en ander waar aangewezen onder toepassing van hoor en wederhoor.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.