1 Feiten en procesverloop
1.1
Eisers tot cassatie (hierna: de huurders) hebben een woning te Nieuwegein gehuurd van Stichting Mitros (hierna: de verhuurster). Op vordering van de verhuurster heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 24 juni 2015 de huurovereenkomst ontbonden en de huurders veroordeeld, kort gezegd, om deze woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te hebben ontruimd en verlaten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.2
De huurders zijn bij exploot van 6 augustus 2015 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Op de rol van 18 augustus 2015 is de zaak aangebracht. In hoger beroep is verstek verleend tegen de verhuurster.
1.3
Het hof heeft de zaak op de rol van 27 oktober 2015 geplaatst voor het nemen van een memorie van grieven door de huurders. Nadat de zaak vervolgens tweemaal was aangehouden voor het nemen van de memorie van grieven, heeft het hof de zaak verwezen naar een roldatum op een termijn van 53 weken (10 januari 2017)1.
1.4
De huurders hebben ook op de roldatum 10 januari 2017 geen memorie van grieven genomen. De rolraadsheer heeft de zaak vervolgens op de rol van 21 februari 2017 – dus zes weken later − geplaatst voor “Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir”. Op 21 februari 2017 hebben de huurders geen memorie van grieven genomen. Op de rol van 21 februari 2017 is aantekening gemaakt van verval van het recht op het indienen van een memorie van grieven door de huurders.
1.5
Bij arrest van 4 april 2017 heeft het hof het hoger beroep verworpen en de huurders veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
1.6
De huurders hebben – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest en tegen de daaraan voorafgaande rolbeslissingen van 10 januari en 21 februari 2017. In cassatie is verstek verleend tegen de verhuurster. De huurders hebben van schriftelijke toelichting afgezien.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel richt zich mede tegen de rolbeslissing (van 21 februari 2017), waarin het recht om van grieven te dienen vervallen werd verklaard, en verder tegen rov. 2.3, 3.1 en 3.2 en het dictum van het arrest van 4 april 2017. Onder meer in rov. 2.3 heeft het hof de procedure in hoger beroep beschreven. In rov. 3.1 overwoog het hof dat, nu de huurders geen gronden voor hun hoger beroep hebben aangevoerd, de vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed, zodat het hof het hoger beroep zal verwerpen4. Rov. 3.2 ziet op de proceskostenbeslissing.
3.2
Ten tijde van het aanbrengen van de zaak bij het hof gold de vierde versie van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Stcrt. 2013, nr. 36146, hierna ook afgekort als LPR), in werking getreden op 1 januari 2014. Per 1 september 2016 is de zesde versie van dit procesreglement in werking getreden5. Op 1 januari 2017 is de zevende versie van dit procesreglement in werking getreden6. Ten tijde van de bestreden rolbeslissingen en van het bestreden arrest van 4 april 2017 was dus de zevende versie van dit procesreglement van kracht.
3.3
De klacht houdt in dat het hof een onjuiste, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijke, toepassing heeft gegeven aan de overgangsrechtelijke bepaling in het toepasselijke procesreglement. Overeenkomstig art. 10.2 (zevende versie) had het hof − volgens het cassatiemiddel – nog éénmaal een regulier uitstel moeten verlenen volgens de vorige (hier te lezen als: de vierde) versie van het LPR. In de vierde versie van het LPR kwam na de 53-wekenverwijzing toepassing van artikel 2.21 aan de orde. Daarin was het volgende bepaald:
“2.21 Artikel 251 Rv: verval van instantie, e.d.
Indien een proceshandeling na 53 weken niet wordt verricht, wordt op verzoek van de wederpartij van de partij die de proceshandeling moet verrichten of ambtshalve, een roldatum bepaald op een termijn van zes weken waarop:
a. de procespartij die de proceshandeling moet verrichten, de proceshandeling alsnog kan verrichten, op straffe van verval van het recht hiertoe indien die procespartij de proceshandeling niet verricht en de wederpartij arrest vraagt;
b. die wederpartij:
- verval van instantie kan vorderen;
- kan vragen om een laatste uitstel te verlenen aan de partij die de proceshandeling moet verrichten;
- arrest kan vragen;
c. het hof ambtshalve de zaak kan doorhalen.”
Om deze reden had het hof volgens de huurders ambtshalve een roldatum moeten bepalen op een termijn van zes weken. Na het verstrijken van die zes weken hadden zich verschillende mogelijkheden kunnen voordoen:
(i) de memorie van grieven had alsnog kunnen worden genomen;
(ii) de wederpartij – als die alsnog zou zijn verschenen in de appelprocedure – had verval van instantie kunnen vorderen, kunnen verzoeken een laatste uitstel te verlenen, of arrest kunnen vragen;
(iii) het hof had de zaak ambtshalve kunnen doorhalen op de rol.
Het hof kon volgens de klacht echter niet, zoals het heeft gedaan, een roldatum bepalen op een termijn van zes weken ‘ambtshalve peremptoir’ waarbij het niet verrichten van de bepaalde proceshandeling het recht daartoe direct zou doen vervallen. Die mogelijkheid kende (art. 2.21 van) de vierde versie van het procesreglement niet.
3.4
Het middel stelt, m.i. terecht, voorop dat de bepalingen van procesreglementen als het LPR, behoorlijk bekend gemaakt, als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO moeten worden aangemerkt. Toetsing in cassatie aan de bepalingen van het LPR is dus mogelijk7.
3.5
In dit geval was de zaak door het hof op de voet van art. 2.12 LPR (vierde versie) verwezen naar de rol van 10 januari 2017. Zou op laatstgenoemde datum de vierde versie van het LPR nog steeds van kracht zijn geweest, dan zou toepassing moeten worden gegeven aan art. 2.21 LPR (vierde versie), zoals in alinea 3.3 hiervoor geciteerd.
3.6
Anders dan in de vierde versie van het LPR, ontbreekt in de zesde en zevende versie van het procesreglement een rolverwijzing op een termijn van 53 weken. Dat berust op een bewuste keuze van de opstellers van het nieuwe procesreglement. Zoals blijkt uit de inleiding op de zesde en zevende versie, wordt een geleidelijke overgang nagestreefd naar de komende wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het project KEI. De opeenvolgende wijzigingen van het procesreglement en het project Kwaliteit en Innovatie (KEI) beogen de grip van de rechter op de voortgang van civiele procedures te versterken, als onderdeel van de ‘regiefunctie’ van de rechter8. Dit streven heeft volgens de inleiding op de zesde en zevende versie “zijn weerslag gehad in de – voornamelijk in Hoofdstuk 2 – opgenomen termijnen en in de (verdere) beperking van de mogelijkheden om uitstel te vragen”. De systematiek van het LPR (vierde versie) kwam neer op het stappenschema: 6 weken voor memorie van grieven, een eerste uitstel mogelijk voor 6 weken, een tweede uitstel mogelijk voor 4 weken, daarna verwijzing naar de ‘slaaprol’ op een termijn van 53 weken. Weliswaar kon de rolraadsheer na het verstrijken van die 53 weken ambtshalve een termijn stellen van zes weken, maar blijkens art. 2.21 LPR (vierde versie) was hij na afloop van die zes weken toch weer in belangrijke mate afhankelijk van de procespartijen. Vanaf de zesde versie kwam er een nieuw landelijk regime voor de behandeling van uitstelverzoeken. Art. 2.11 van het procesreglement in de zesde versie (‘Termijnen voor memories en akten’) bepaalde als voorheen dat voor het nemen van de memorie van grieven een termijn geldt van zes weken. Nieuw was echter art. 2.12 (‘Uitstel: ambtshalve’), dat bepaalde dat van deze termijn éénmaal een ambtshalve uitstel van vier weken wordt verleend. Art. 2.13 (‘Uitstel op verzoek van partijen’) voegde hieraan toe dat op verzoek van partijen slechts uitstel wordt verleend: (a) op eenstemmig verzoek van partijen of (b) op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 1.9 (‘Uitstel termijnen op grond van klemmende redenen of overmacht’).
3.7
Vanaf de zesde versie van het LPR was de aanhouding op een termijn van 53 weken afgeschaft. Het wegvallen van het bepaalde in art. 2.12 en 2.21 LPR (vierde versie) had tot gevolg dat de gerechtshoven voortaan moesten terugvallen op de algemene sanctie van art. 133 lid 4 Rv, zoals uitgewerkt in artikel 1.7 van het procesreglement. Dit artikel (dat in de zesde en zevende versie gelijkluidend is aan de vierde versie van het LPR) bepaalde:
“1.7 Ambtshalve handhaving termijnen, verval van recht
De termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit. Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht de proceshandeling te verrichten.”
Kortom, indien de memorie van grieven niet is genomen op de laatst bepaalde roldatum en geen (verder) uitstel kan worden verkregen op de voet van art. 2.13 (zesde versie) vervalt direct het recht om een memorie van grieven te nemen. Daarvoor is niet nodig dat de wederpartij de appellant tevoren peremptoir heeft gesteld. In hoger beroep wordt een procespartij vertegenwoordigd door een advocaat, die geacht wordt op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die zijn verbonden aan een overschrijding daarvan9.
3.8
Deze systeemwijziging is tijdens experimenten met pilotreglementen naar voren gekomen als een onaangename verrassing voor procespartijen en advocaten die daarmee geen rekening hadden gehouden10. Na drie uitspraken uit de beginperiode die hoofdzakelijk verband hielden met apparaatsfouten van het gerecht11, heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210) overwogen:
“3.7. Onderdeel 2a klaagt dat het hof het pilotreglement in strijd met een goede procesorde heeft toegepast door na de tweede standaardtermijn zonder vooraankondiging of verlening van een laatste termijn akte niet dienen te verlenen. Volgens het onderdeel had het hof moeten letten op de belangen van partijen.
3.8.
Het onderdeel slaagt. Het pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat (a) na verstrijken van de termijn voor het indienen van memories, slechts één nadere termijn wordt verleend, terwijl (b) bij overschrijding van die nadere termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat [eiseres] door het verzuim van haar advocaat definitief haar zaak niet in hoger beroep aan de rechter kan voorleggen. Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een korte termijn om het verzuim te herstellen. Een termijn van veertien dagen volstaat daartoe. Het hof heeft ten onrechte nagelaten een zodanige termijn te verlenen.”
Deze beslissing is nadien meermalen herhaald. In HR 8 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:606, NJ 2016/266) is nog toegevoegd dat (de rolraadsheer in) het hof in vorenbedoelde situatie ongevraagd gelegenheid tot herstel behoort te geven. Wel mag van de behandelend advocaat worden verlangd dat hij zelf het roljournaal raadpleegt12.
3.9
Mede in verband met deze problematiek zijn in de zesde versie van het LPR twee overgangsbepalingen opgenomen, te weten:
“10.1 Toepasselijkheid reglement
De bepalingen van dit reglement zijn zowel van toepassing op zaken die voor als op zaken die na de invoering van dit reglement voor het eerst op een roldatum zijn ingeschreven.
10.2
Eenmalig uitstel proceshandelingen
In de zaken waarop niet een pilotreglement van de gerechtshoven Amsterdam of ’s-Hertogenbosch, maar het voordien geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven van toepassing was, zal op de eerstvolgende roldatum na de invoering van dit reglement nog eenmaal een regulier uitstel worden verleend overeenkomstig het in laatstgenoemd reglement voor de desbetreffende proceshandeling bepaalde.”
3.10
In de zevende versie van het procesreglement zijn deze overgangsbepalingen herhaald. Met ‘het voordien geldende’ reglement in art. 10.2 (zevende versie) is kennelijk niet de zesde versie van het reglement bedoeld, maar de vierde versie: die gold vóór de bedoelde pilotreglementen en ging vooraf aan de hiervoor beschreven systeemwijziging13.
3.11
In het onderhavige geval – waarin de reguliere uitstelmogelijkheden onder vigeur van de vierde versie van het LPR al waren verbruikt en de zaak uit de ‘slaaprol’ was ontwaakt − heeft het hof, na te hebben geconstateerd dat de huurders ter rolzitting van 10 januari 2017 geen memorie van grieven hadden genomen, nog eenmaal een uitstel van zes weken verleend. De termijn van zes weken is overeenkomstig de termijn die was bepaald in art. 2.21 LPR (vierde versie). Deze termijn is ruimer dan de hersteltermijn van veertien dagen, die in HR 17 april 2015 voldoende werd geacht; zie alinea 3.8 hiervoor. Het hof heeft daarbij aangetekend dat dit uitstel ‘ambtshalve peremptoir’ was (d.w.z. dat geen verder uitstel zou worden toegestaan).
3.12
De overgangsbepaling in art. 10.2 (zevende versie) geeft de appellant een recht op herkansing: een mogelijkheid die hij niet zou hebben gehad indien deze bepaling niet bestond en het hof het strikte regime voor uitstelverzoeken volgens de zevende versie van het procesreglement en de sanctie van verval van het recht van om grieven te dienen met onmiddellijke ingang zou hebben toegepast. Daarmee is niet gezegd dat artikel 10.2 zou uitgaan van eerbiedigende werking voor de gehele inhoud van art. 2.12 LPR (vierde versie). Vanaf het (eenmalig) verlenen van dit extra uitstel van zes weken, was de overgangsrechtelijke bepaling van art. 10.2 van het procesreglement (zevende versie) uitgewerkt. Na het verstrijken van die extra zeswekentermijn was het hof niet gebonden aan de beperkingen van art. 2.12 LPR (vierde versie) en kon het hof overgaan tot toepassing van art. 133 lid 4, in verbinding met art. 353 Rv. Hierop wijst in de eerste plaats de tekst van artikel 10.2. Het gebruik van het woord ‘regulier’ in art. 10.2 LPR (zesde en zevende versie) doet vermoeden dat deze bepaling geredigeerd is met het oog op het geval dat een zaak in hoger beroep is aangebracht toen het LPR (vierde versie) nog recht gaf op twee reguliere uitstellen en vanaf de inwerkingtreding van de zesde versie slechts één regulier uitstel voor het nemen van de memorie van grieven mogelijk was. Daarnaast past een eerbiedigende werking voor art. 2.12 LPR (vierde versie), zoals in het huidige cassatiemiddel bepleit, niet bij het streven om de uitstelmogelijkheden in civiele procedures te beperken. Om deze redenen ben ik van mening dat de rechtsklacht moet worden verworpen. De beslissing van het hof behoefde, om begrijpelijk te zijn, geen verder gaande motivering dan het hof heeft gegeven.