Moet een dwangsom ex art. 4:17 Awb wegens niet tijdig beslissen op aanvraag of bezwaar in verband met een overheidsbetrekking worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking in de zin van art. 10(1) Wet LB?
Feiten: beide belanghebbenden zijn militair ambtenaar. [X1] is gezagvoerder op een [toestel]. Op 16 december 2013 heeft hij verzocht om hem per 21 oktober 2010 tien vliegpunten toe te kennen. Tegen de afwijzing van dat verzoek door de minister van Defensie heeft hij bezwaar gemaakt waarop door de Commandant Zeestrijdkrachten niet tijdig is beslist. De Commandant heeft daardoor ex art. 4:17 awb jegens hem een dwangsom ad € 120 verbeurd, die aan hem is uitbetaald onder inhouding van € 62,40 aan loonheffing. [X2] is vlieger op een [toestel]. Nadat afronding van zijn opleiding, heeft de Commandant Luchtstrijdkrachten hem op basis van de Militaire ambtenarenwet een dienverplichting van tien jaar opgelegd en op 30 juli 2014 nader besloten dat de dienverplichting zal duren tot 17 juni 2024. [X2] heeft daartegen vergeefs bezwaar gemaakt. Omdat de minister van Defensie niet tijdig op dat bezwaar heeft beslist, heeft hij ex art. 4:17 Awb een dwangsom ad € 100 verbeurd, die aan de belanghebbende is uitbetaald onder inhouding van € 44,38 aan loonheffingen.
In geschil is of de verbeurde dwangsommen moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking in de zin van art. 10(1) Wet LB.
De Rechtbank oordeelde dat de dwangsommen de belanghebbenden zijn toegekomen in hun hoedanigheid van werknemer, waarbij niet van belang is dat hun rechtsposities jegens de Commandant resp. de minister voortvloeien uit de Awb, noch dat art. 4:17 Awb niet beperkt is tot het ambtenarenrecht. Die omstandigheden brengen niet mee dat de dwangsommen niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij niet als daaruit genoten kunnen worden aangemerkt.
Volgens het Hof Amsterdam is art. 4:17 Awb een algemene regeling voor belanghebbenden die bij een bevoegd bestuursorgaan een beschikking aanvragen. De rechtsverhouding van een ambtenaar die als zodanig een beschikking vraagt en wordt geconfronteerd met overschrijding van de beslistermijn, is ter zake van die overschrijding en het recht op een dwangsom bij in gebreke blijven van het bestuursorgaan naar ’s Hofs oordeel niet anders dan die van een willekeurige andere belanghebbende. De dwangsom vindt haar grond dus niet zozeer in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon moet worden aangemerkt, maar meer in het in gebreke blijven van het bestuursorgaan tijdig te beslissen. De belanghebbende heeft de dwangsom in zijn hoedanigheid van bezwaarde ontvangen, aldus het Hof.
In cassatie bestrijdt de Staatssecretaris de twee volgens hem dragende argumenten van het Hof: (i) de ‘bestuursrechtelijke oorzakelijkheid’ van de bate, en (ii) de hoedanigheid van maker van bezwaar van de genieter. Het Hof gebruikt volgens de Staatssecretaris een te beperkt loonbegrip. Hij meent dat civiele dwangsommen, die volgens HR BNB 1992/57 en HR BNB 2011/276 tot het loon werden gerekend, dezelfde aard en doelstelling hebben als bestuursrechtelijke dwangsommen.
Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaak met nummer 18/01914 waarin A-G Wattel op dezelfde dag heeft geconcludeerd. In die bijlage behandelt hij de voor alle drie de zaken beslissende vraag of een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op aanvraag of bezwaar in verband met een overheidsdienstbetrekking loon is uit die dienstbetrekking.
A-G Wattel concludeert daaruit dat de litigieuze dwangsommen geen loon uit dienstbetrekking zijn. Zij voldoen zijns inziens aan geen van de in de relevante rechtspraak ontwikkelde causaliteitscriteria zoals besproken in de bijlage. De hoedanigheid van bestuursorgaan van de debiteur overheerst die van werkgever, en het karakter van de verbintenis uit de wet van de dwangsom staat er zijns inziens aan in de weg om een werkgeversverplichting aan te nemen of een onverbrekelijk daarmee samenhangende verplichting zoals – in civiele-dwangsomzaken – de verplichting tot het ongedaan maken van niet-nakoming van een werkgeversverplichting.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.