A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in
cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 februari 2018, nr. 16/01372, ECLI:NL:GHARL:2018:1360.
Belanghebbende heeft vanwege een voorgenomen bouwactiviteit, te weten het optrekken van een zorggebouw, een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij de gemeente Groningen. Voor het in behandeling nemen van die aanvraag heeft de heffingsambtenaar bij aanslag leges geheven, waarbij het bedrag is gebaseerd op de door belanghebbende geraamde bouwkosten.
Belanghebbende heeft zich in bezwaar en beroep tegen die aanslag op het standpunt gesteld dat de Legesverordening 2013 van de gemeente Groningen onverbindend is waar het betreft de verschuldigdheid van leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. De hoogte van die leges is afhankelijk van de bouwkosten. Voor de inhoud van het begrip ‘bouwkosten’ wordt in de tarieventabel bij de Legesverordening 2013 verwezen naar de ‘Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken 2012 (UAV 2012)’.
Omdat de gemeente Groningen, in de visie van belanghebbende, deze UAV 2012 niet bekend heeft gemaakt, ook de vindplaats ervan in de Staatscourant niet heeft vermeld en in de verwijzing de toevoeging ‘en technische installaties’ achter ‘werken’ niet heeft opgenomen, zou niet zijn voldaan aan het vereiste ex artikel 217 van de Gemeentewet dat de maatstaf van een gemeentelijke belasting uit de gemeentelijke belastingverordening moet blijken. Daarvan uitgaande acht belanghebbende deze legesverordening onverbindend, met als gevolg dat de aan haar opgelegde aanslag nietig is.
Het Hof heeft, anders dan eerder de Rechtbank, geoordeeld dat de kenbaarheid van de essentialia van de legesheffing in dit geval voldoende is gewaarborgd, met name omdat de UAV 2012 in de Staatscourant is gepubliceerd en naar de UAV 2012 wordt verwezen in de Legesverordening. Het Hof heeft daarom geen grond gezien om de Legesverordening 2013 van de gemeente Groningen onverbindend te verklaren. Tegen dit oordeel komt belanghebbende thans op in cassatie.
In zijn beoordeling van de onderdelen van het cassatiemiddel merkt de A-G op dat het hem voorkomt dat het niet zo is dat de UAV 2012 als zodanig onderdeel wordt van de Legesverordening door de enkele verwijzing daarnaar en daarom met de Legesverordening in het gemeenteblad zou moeten worden gepubliceerd. Er is zijns inziens geen rechtsregel die zou voorschrijven dat de verwijzing in een bepaalde regeling naar een andere regeling ertoe zou verplichten die andere regeling ook integraal over te nemen en/of mee te publiceren.
Belanghebbende heeft gesteld dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 217 Gem.w. zou blijken dat een belastingplichtige ‘zonder menselijk handelen’ de omvang van zijn belastingschuld uit een belastingverordening moet kunnen afleiden. Dat lijkt de A-G echter een te ver gaande eis. Het gaat er naar zijn mening om dat op voldoende duidelijke wijze inzicht wordt gegeven in het beloop van de belastingschuld. Daarbij acht de A-G verwijzing naar normen buiten de gemeentelijke jurisdictie, in dit geval de UAV 2012, toegestaan.
De A-G verwerpt de stelling dat een verwijzing naar de vindplaats van UAV 2012 in de Legesverordening had moeten worden opgenomen. Daarvoor is mede redengevend dat degene die een internetzoekmachine zet op de zoekterm ‘UAV 2012’, als eerste resultaat de UAV 2012 op wetten.overheid.nl vindt.
Belanghebbende heeft, naar de A-G meent, op zichzelf met juistheid erop gewezen dat de gemeente in de bij de Legesverordening behorende tarieventabel heeft verwezen naar een onder die titel niet bestaande regeling genaamd ‘Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken 2012 (UAV 2012)’ terwijl de benaming van de regeling in feite luidt ‘Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken en van installatiewerken 2012’. De A-G merkt op dat dit inderdaad te kort door de bocht is, maar het Hof heeft aan deze geringe afwijking geen gevolgen verbonden.
Het derde middelonderdeel houdt in dat de door belanghebbende onjuist geachte verwijzing naar de UAV 2012 in de Legesverordening wel tot verwarring zou kunnen leiden. Het Hof heeft gemotiveerd dat desondanks geen verwarring kan ontstaan. Er is namelijk geen andere regeling met UAV 2012 als citeertitel. Dat acht de A-G een voldoende motivering die niet onbegrijpelijk is. Voorts kan de A-G belanghebbende niet volgen in de mogelijke verwarring die zij ziet met twee andere nog geldende regelingen met toch wezenlijk andere citeertitels (de UAV 1989 en de UAVTI 1992). Daarmee faalt het middel in al zijn onderdelen.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.