Ongebruikelijke terbeschikkingstelling (art. 3.91(3) Wet IB 2001)? Gesplitste aankoop blote eigendom door dochter en erfpachtrecht door de maatschap van de rest van het gezin; goed koopmansgebruik; winstneming op waardeaangroei jaarlijks of pas bij einde erfpacht? Onzakelijke waardebepaling; materiële schenking; Verhouding tussen HR BNB 1980/230 (jaarlijkse winstneming) en HR BNB 2016/139 (uitstel van winstneming)
Feiten: Vader, moeder en broer van de belanghebbende exploiteren in maatschap een landbouwbedrijf. Op 2 mei 2007 heeft de belanghebbende (toen 20) de blote eigendom van en de maatschap een erfpachtrecht op 36.99.83 hectare grond verkregen van een derde, alles bij dezelfde akte van levering. Het erfpachtrecht loopt 26 jaar. De akte stelt de blote eigendom op € 416.230,87 en het erfpachtrecht op € 508.726,63. De canon bedraagt € 550 per hectare (€ 20.349 per jaar). Op dezelfde datum heeft een bank een hypothecaire lening ad € 2.000.000 aan de maatschap verstrekt tot zowel financiering van de grond als herfinanciering van de maatschap. De maatschap heeft € 416.000 doorgeleend aan de belanghebbende, die daarmee de blote eigendom heeft gefinancierd. Zij betaalt € 20.800 rente per jaar aan de maatschap en heeft geen aflossingsverplichting.
In geschil is of dit een ongebruikelijke terbeschikkingstelling is (art. 3.91(3) Wet IB 2001) door de belanghebbende aan (de leden van) de maatschap, en zo ja, of de waardeaangroei van de blote eigendom jaarlijks bij haar is belast of pas na 26 jaar.
De Rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat (i) gelijktijdig verwerven van de blote eigendom door de belanghebbende en van het erfpachtrecht door de maatschap een terbeschikkingstelling aan de maatschap is; (ii) die terbeschikkingstelling ongebruikelijk is; (iii) ook het resultaat dat toerekenbaar is aan de terbeschikkingstelling aan broer bij de belanghebbende moet worden belast en (iv) de aangroei naar volle eigendom jaarlijks belast is.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde op het hogere beroep van de belanghebbende dat de Rechtbank terecht en op goede gronden een terbeschikkingstelling zag en die ongebruikelijk achtte ex art. 3.91(3) Wet IB 2001. Ook het Hof achtte de waardeaangroei van de blote eigendom jaarlijks belast en niet pas bij vervreemding of na 26 jaar; hij heeft belanghebbendes beroep op HR BNB 2016/139 verworpen omdat die zaak geen gesplitste aankoop, maar een ‘wezenlijk’ daarvan verschillend geval betrof.
In cassatie stelt de belanghebbende dat (i) niets ter beschikking is gesteld, nu het erfpachtrecht en de blote eigendom separaat zijn gekocht; (ii) (subs.) de terbeschikkingstelling niet ongebruikelijk is omdat erfpacht gebruikelijk is om landerijen ter beschikking te stellen aan een ander en (iii) (meer subs.) de waardeaangroei niet jaarlijks belast is, maar pas bij staking of vervreemding: uit HR BNB 2016/139 blijkt dat bij verwerving van een onroerende zaak van een derde goed koopmansgebruik niet verplicht tot jaarlijkse vrijval van de waardedruk door het gebruiksrecht in de resterende looptijd, behalve als – zoals in HR BNB 1980/230 – een bruto koopsom wordt verrekend met een door de verkoper voorbehouden gebruiksrecht. In casu is geen gebruiksrecht voorbehouden maar meteen een blote eigendom verworven.
A-G Wattel meent op basis van de wetsgeschiedenis en de rechtspraak dat de feitenrechters terecht de gesplitste aankoop als terbeschikkingstelling ex art. 3.91 Wet IB 2001 hebben gekwalificeerd. Hun feitelijke oordeel dat de omstandigheden en de voorwaarden waaronder de blote eigendom en het erfpachtrecht zijn gefinancierd, aangekocht en verdeeld tussen de maatschap en de belanghebbende onzakelijk en daarmee ongebruikelijk zijn, is zijns inziens voorts voldoende gemotiveerd, geenszins onbegrijpelijk en daarmee onaantastbaar.
De A-G leidt uit de uitleg van HR BNB 1980/230 in HR BNB 2016/139 af dat in de eerste zaak de koper van het landbouwbedrijf de volle eigendom verwierf en daarvoor een ‘bruto’ koopsom betaalde, en daartegenover (door ‘verrekening’) van de verkopers een vergoeding voor hun voorbehouden vruchtgebruik ontving. Daarmee strookt dat de koper de volle eigendom activeerde (en afschreef). Daartegenover moest hij uiteraard de (verrekende) vergoeding ineens voor het vruchtgebruik verantwoorden; dat mocht jaarlijks over de resterende jaren.
In HR BNB 2016/139 daarentegen had de belanghebbende geen volle, maar een bestaande blote eigendom (fictief; door overgangswetsduiding) verworven en was dus geen sprake van een vergoeding ineens voor het afstaan van een beperkt recht. Het beperkte recht bestond al en de canon liep al. Die canon was echter niet meer marktconform door waardestijging van de onroerende zaken vóór 2001. Zou de belanghebbende in die zaak jaarlijks hebben moeten winstnemen, dan was hij gedwongen ongerealiseerde waardestijging van vóór zijn koopmanschap te verantwoorden. Dat doet een voorzichtige koopman niet.
Dit onderrendement en de jaarlijkse belaste ontvangst van een (zij het lage) canon in HR BNB 2016/139 zouden het verschil in uitkomst met HR BNB 1980/230 kunnen verklaren, maar de Hoge Raad gaf in HR BNB 2016/139 een andere verklaring; zelfs een algemene rechtsregel: bij koop van een onroerende zaak van een derde (zoals ook in casu) verplicht goed koopmansgebruik niet tot vrijval van de waardedruk gebruiksrecht zolang het gebruiksrecht loopt; de volloop van de blote eigendom leidt pas tot winst bij staking of bij vervreemding van de zaak; dat is alleen anders als de volle eigendom over het vermogen van de koper loopt, zoals in HR BNB 1980/230, en de koper (door verrekening) een vergoeding ineens voor het door hem afgestane gebruiksrecht geniet. De koper in HR BNB 1980/230 moest dus jaarlijks winst nemen omdat hij ‘bruto’ had gekocht en door verrekening een vergoeding ineens voor het vruchtgebruik had ontvangen. Had hij “netto” alleen de blote eigendom gekocht, dan was hij niet belast totdat de verkopers waren overleden, hoewel volloop van de blote eigendom economisch – voor een koopman – niet verschilt van leegloop van de vruchtgebruikslast. Dat doet willekeurig aan, maar HR BNB 2016/139 is recent en luidt stellig en algemeen.
Vast staat dat het in casu om een “gesplitste aankoop” gaat: de belanghebbende heeft slechts een blote eigendom verworven; zij heeft niet ‘bruto’ gekocht; de volle eigendom heeft nooit tot haar vermogen behoord. ’s Hofs overweging (4.3) dat goed koopmansgebruik niet toestaat om winstneming op de jaarlijkse vermindering van de erfpachtlast uit te stellen, mist dus feitelijke grondslag: in belanghebbendes werkzaamheidsvermogen bevindt zich geen erfpachtlast, zodat die non-existente passiefpost ook niet kan verminderen. Het Hof ziet voorts een ‘wezenlijk’ verschil met HR BNB 2016/139 omdat het erfpachtrecht niet reeds bestond vóór belanghebbendes verwerving van de blote eigendom. Dat onderscheid acht de A-G echter niet relevant in het licht van de algemene regel van HR BNB 2016/139: alleen bij ‘bruto’ aankoop moet jaarlijks winst genomen worden; niet bij ‘netto’ aankoop van alleen een blote eigendom, ongeacht of die eigendom reeds lang bloot was of nog maar (heel) kort.
Belanghebbendes zaak wordt echter gecompliceerd doordat niet zakelijk is gehandeld. In cassatie is niet meer in geschil dat het erfpachtrecht niet € 508.726 maar slechts € 266.055 waard was, zodat de belanghebbende € 242.671 te weinig heeft betaald voor de blote eigendom. De Inspecteur heeft deze bevoordeling niet als schenking belast, maar de volgens hem belaste jaarlijkse waardeaangroei van de blote eigendom berekend op basis van de overeengekomen onzakelijke erfpachtrechtwaarde ad € 508.726 in plaats van op basis van € 266.055. Hij heeft belanghebbendes inkomen dus met 508.726 / 26 (jaar) = circa € 19.000 per jaar verhoogd. De jaarlijkse correctie bij de belanghebbende bestaat aldus uit twee ongeveer even grote delen: een schenkingsrecht-compenserend deel en een (echt) volloop-deel.
Als de belanghebbende heeft ingestemd met deze oneigenlijke heffing van schenkingsrecht, meent de A-G dat het schenkingsrecht-compenserende deel van de bijtelling jaarlijks belast is. De schenking had immers ineens in 2007 belast moeten worden. Met goed koopmansgebruik heeft deze jaarlijkse bijtelling niets te maken.
De (echte) volloop van blote naar volle eigendom (ad € 266.055) moet wel goedkoopmannelijk beoordeeld worden. HR BNB 2016/139 en de uitleg die in dat arrest aan HR BNB 1980/230 wordt gegeven, laten volgens de A-G rechtskundig geen andere conclusie toe dan dat goed koopmansgebruik de belanghebbende niet verplicht tot jaarlijkse belaste opwaardering van haar blote eigendom. Anders dan in HR BNB 1980/230, heeft zij nooit een niet reeds met erfpacht belaste eigendom van de landerijen bezeten, ook niet gedurende een Planck-moment. Zij heeft dus geen erfpachtrecht gevestigd of vervreemd, laat staan tegen een vergoeding ineens. De (zakelijke) korting (ad € 266.055) leidt volgens HR BNB 2016/139 bij haar pas tot winst bij staking of bij vervreemding. Zij geniet slechts de (na herwaardering zakelijke) canon die jaarlijks bij haar belast is.
Conclusie: meest subsidiaire klacht deels gegrond; verwijzen naar de feitenrechter.