Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2017:322

Parket bij de Hoge Raad
09-05-2017
09-05-2017
15/04336
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1074, Gevolgd
Strafrecht
-

Achterdeurproblematiek bij het bedrijfsmatig telen van hennep in Bierum t.b.v. gedoogde coffeeshops. Beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid. De opvatting dat aan de bewezenverklaarde gedragingen de wederrechtelijkheid ontvalt doordat hennepteelt uitsluitend plaatsvindt volgens een verantwoord, niet op winstbejag gericht productieproces t.b.v. de levering aan gedoogde coffeeshops, waarbij o.m. verschuldigde belasting wordt betaald, goede kwaliteit wordt geleverd en geen overlast wordt veroorzaakt, is onjuist. De omstandigheid dat de vraag of de levering van hennep aan gedoogde coffeeshops onder bepaalde (vergunnings-)voorwaarden gedoogd zou kunnen worden onderwerp is van maatschappelijk en politiek debat, leidt niet tot een ander oordeel. Samenhang met 15/04337.

Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 15/04336

Zitting: 9 mei 2017

Mr. F.W. Bleichrodt

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. Bij arrest van 9 september 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, de verdachte wegens 1, 2 en 3 en in de zaak met parketnummer 18-830185-14, “medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.

  2. De onderhavige hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (15/04337), waarin ik vandaag eveneens concludeer.

  3. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

  4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het door de verdediging in hoger beroep gedane beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.

  5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:

“1.

Zij in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 27 juni 2011, te Bierum, tezamen en in vereniging met een ander (telkens) opzettelijk in de uitoefening van bedrijf heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt en verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, in een pand aan [a-straat 1] te Bierum, hoeveelheden van in totaal 800 hennepplanten en 200 hennepstekken, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.

2.

Zij in de periode van 1 mei 2010 tot en met 17 augustus 2010, te Bierum, tezamen en in vereniging met een ander, (telkens) opzettelijk in de uitoefening van bedrijf telkens heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, in een pand aan de [a-straat 1]

- hoeveelheden van in totaal ongeveer 7770 gram henneptoppen en

- ongeveer 353 hennepplanten en

- ongeveer 435 hennepstekken en

- ongeveer 14 moederhennepplanten,

zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.

3.

Zij in de periode van 1 juli 2009 tot en met 19 februari 2010, te Bierum, telkens tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk in de uitoefening van bedrijf heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, in het pand [a-straat 1] , 273 hennepplanten en 200 hennepstekken, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.

Zaak met parketnummer 18-830184-14:

Zij in de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 te Bierum, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk in de uitoefening van bedrijf telkens heeft geteeld en bereiden bewerkt en verwerkt, in een pand aan de [a-straat] een hoeveelheid van in totaal ongeveer 731 hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”

6. In het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep staat vermeld dat de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde het volgende naar voren heeft gebracht:

“Ik heb bij de rechtbank de hennepteelt (4 maal) en het ad info feit bekend; ik blijf bij deze bekentenis.

(…)

Er speelt bij ons geen verslavingsproblematiek. Wij hebben niet mee willen werken aan het opmaken van een reclasseringsrapportage. Ik geloof in ons coffeeshopbeleid. Het is mijn lust en mijn leven om met planten te werken en kwaliteit aan een coffeeshop te leveren. Ik ben liefhebber van het product. We werden niet vervolgd, dat motiveerde ons ook om door te gaan. Het was toch een droom om dit werk te mogen doen. Als wij het voor het zeggen hadden zouden we een mooi bedrijf in hennepteelt willen voeren, groot genoeg om twee coffeeshops te kunnen bevoorraden. Om dat te kunnen realiseren zou de teelt eerst legaal gemaakt moeten worden. De persoonlijke omstandigheden zijn hetzelfde zoals deze in eerste aanleg waren, ik heb hier niets aan toe te voegen.

(…)

Mijn partner en ik zijn al langere tijd werkzaam binnen de hennepteelt en we hebben rond 2008/2009 besloten het anders aan te pakken; dat wil zeggen open kaart spelen en niet langer geheimzinnig doen. We hebben principieel het roer omgegooid. We hadden van te voren niet gedacht dat het zo'n moeizame strijd zou worden. In het besluit om transparant te zijn betreffende onze hennepteelt hebben we geen overleg gehad met een advocaat. Ook hebben we niet overlegd met politie of de burgemeester of we zo door mochten gaan. Het was onze eigen insteek. Ook speelde wel een rol dat we toch ook ergens van moesten leven. Ik ben ervan overtuigd dat bij het gedogen van coffeeshops ook de aanvoer van hennep op een gegeven moment gedoogd zal worden.

Door het optreden van de politie zijn wij meerdere malen gestopt met het telen van hennep. We hebben gewacht op vervolging en daar hebben we zelfs meermalen om verzocht, maar dat gebeurde niet. Uiteindelijk zijn we gestopt.

(…)

De door de rechtbank aan ons opgelegde schuldigverklaring zonder oplegging van straf vind ik positief en vat ik zo op dat we door mogen gaan met het telen van hennep. We zijn nu nog steeds gestopt met het telen van hennep. Ik wil eerst de uitspraak van uw hof afwachten en die uitspraak zal ik respecteren.

In het kader van de hiervoor genoemde transparantie kan ik vertellen dat wij nog niet de stap hebben genomen om ons bedrijf in te laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel. We hebben een boekhouding van de kwekerij bijgehouden en hebben de inkomsten daarvan opgegeven aan de belastingdienst en over deze inkomsten hebben we belasting betaald.”

7. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2015 blijkt dat de verdachte en de raadsman het woord tot verdediging voeren overeenkomstig de overgelegde, aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. In de pleitnota is betoogd dat de materiële wederrechtelijkheid aan het handelen van de verdachte en haar medeverdachte ontbreekt. De pleitnota houdt in dit verband het volgende in:

“2. (…)

Met betrekking tot de tweede grief, meent de verdediging dat cliënten bij uitstek, zoals door de rechtbank ook geoordeeld, de belangen die door de norm de Opiumwet worden beschermd (de volksgezondheid, veiligheid en openbare orde) nastreven, zodat de materiële wederrechtelijkheid aan de gedragingen komt te ontvallen.

(…)

63. Mocht uw hof niet mee gaan in het niet-ontvankelijkheidsverweer dan meent de verdediging dat u cliënten dient te ontslaan van alle rechtsvervolgen omdat de materiële wederrechtelijkheid van hun handelen ontbreekt. Kort gezegd: zij deden iets dat strafbaar is, om een ernstiger (strafbaar) alternatief te (helpen) voorkomen.

64. De verdediging wil bepaald niet beweren dat iedere hennepkweker maar vrijuit moet gaan, maar er moet minst genomen ruimte zijn voor een vorm van teelt die niet bestraft wordt. Zo niet dan verliest het beleid het laatste restje geloofwaardigheid en zullen we moeten accepteren met een volstrekt hypocriet vervolgingsbeleid zijdens het openbaar ministerie te maken te hebben. Een openbaar ministerie en een overheid die wel de lusten willen genieten van gescheiden markten en alle heil die coffeeshops voor de openbare orde en veiligheid bieden maar niet de lasten wil dragen van de ultieme consequentie daarvan: de teelt.

65. Cliënten bieden die oplossing. Rekening houdend met alle mitsen en maren en alle redelijke bezwaren die tegen hennepteelt kunnen bestaan hebben zij een methode gevonden om hennep te telen die uitsluitend aan de reeds bestaande behoefte van twee gedoogde coffeeshops voldoet. Ze stelen geen stroom, veroorzaken geen overlast, telen niet voor de export, leveren uitsluitend aan de voornoemde shops, hebben een veilige kwekerij, spuiten geen bestrijdingsmiddelen, genieten geen uitkering en betalen netjes belasting. Ze kweken ook wietsoorten die commercieel helemaal niet aantrekkelijk zijn, het ultieme bewijs dat het hier niet om winstbejag gaat maar om liefde voor het ‘vak’.

66. Cliënten hebben juist vanwege de ervaringen met slechte cannabisproducten (zij zijn zelf ook consumenten) gekozen voor een verantwoord productieproces. Ze hebben meermaals geprobeerd bij de overheid aan te kloppen om de verantwoordelijkheid daar te leggen waar hij thuishoort maar de overheid geeft niet thuis. Zogezegd was er voor cliënten in wezen geen alternatief. Hadden zij niet geteeld dan waren de twee shops overgeleverd aan criminele kwekers met slechte kwaliteit. Dat klemt uiteraard te meer nu een van de shops zelfs al eerder gevraagd had om te mogen afnemen en cliënten steeds gezegd hebben alleen te willen leveren nadat de gedoogverklaring in orde was.

67. Gezien het voorgaande meent de verdediging dan ook dat het (niet vak toegepaste) instrument van het concretiseren van het element wederrechtelijkheid hier op zijn plaats is en dat cliënten bij afwezigheid daarvan moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”

8. Het hof heeft dit verweer in het bestreden arrest met de volgende motivering verworpen:

“Standpunt van het hof

Het hof stelt voorop dat het aan de wetgever is om te bepalen welke gedragingen (nog) wel en welke niet (meer) strafbaar gesteld moeten worden. Ook is het primair aan de wetgever om te bepalen in welke gevallen, ondanks dat naar de letter een strafbepaling is overtreden, toch geen sprake van strafbaarheid zal zijn. Daartoe zijn in het wetboek van strafrecht de strafuitsluitingsgronden opgenomen.

Niettemin hebben zich buiten dit wettelijke systeem om, in de rechtspraak een aantal strafuitsluitingsgronden ontwikkeld en één daarvan is het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid waarop in de onderhavige zaak een beroep wordt gedaan.

Van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid zou kunnen worden gesproken - kort gezegd - als er zich een situatie voordoet, waarvan kan worden gezegd dat de maatschappelijke ontwikkelingen over de strafwaardigheid van een strafbaar gesteld feit zodanig zijn veranderd dat het niet meer als een strafbaar feit wordt beleefd en dien ten gevolge strafoplegging door de samenleving in brede zin als onrechtvaardig wordt ervaren.

Toegespitst op deze zaak, kan worden vastgesteld dat in de Opiumwet het verkopen en telen van hennep strafbaar is gesteld en dat daar in de Opiumwet geen uitzonderingen op zijn gemaakt behoudens de hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen in de artikelen 4 en 6 van de Opiumwet.

Wel heeft zich in de handhaving van dat absolute verbod een verschil in beleid ontwikkeld tussen enerzijds de verkoop van hennepproducten en anderzijds het telen van hennep.

In de kern zit dat verschil in het feit dat de wetgever de verkoop van hennepproducten onder strikte voorwaarden gedoogt in die verkoopgelegenheden die daartoe een zogenoemde gedoogvergunning hebben verkregen terwijl het de teelt van hennepproducten onverkort onder het absolute verbod laat vallen.

Dit verschil in benadering van de verkoop enerzijds en het telen van hennep anderzijds staat tot op zekere hoogte op gespannen voet met elkaar en is daarom dan ook al gedurende vele jaren een bron van discussie. Het hof acht die discussie bekend, (zodat het afziet die discussie hier weer te geven).

De vraag die thans naar voren wordt gebracht is dat de verdachte zich op het standpunt stelt dat deze brede maatschappelijke discussie thans zo ver is gevorderd dat het telen van hennep niet langer strafbaar geacht moet worden.

Het is hier van belang vast te stellen dat verdachte zich niet op het standpunt heeft gesteld dat elke vorm van hennepteelt toegestaan zou moeten worden, doch slechts als aan een aantal voorwaarden is voldaan, waarbij derhalve wordt aangesloten bij een gedoogregeling gelijkend op die geldt voor de verkoop van hennepproducten.

Zoals eerder aangegeven heeft verdachte zich bij haar teelt gehouden aan een aantal voorwaarden, en tevens kan hier worden vastgesteld dat zij zich daarmee in belangrijke mate onderscheidt van de hennepteelt zoals die gewoonlijk aan het oordeel van de rechter wordt voorgelegd.

De vraag is echter of dat voldoende is om het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid te kunnen doen.

Het hof is van oordeel dat zulks niet het geval is.

Zoals eerder aangeven gaat het bij het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid om een strafuitsluitingsgrond die buiten de reikwijdte van de wet om is ontwikkeld. Dat brengt grote terughoudendheid met zich mee bij de toepassing van deze strafuitsluitingsgrond. Met andere woorden, slechts in zeer bijzondere gevallen heeft een zodanig beroep kans van slagen.

Toegespitst op deze zaak zou, wil een zodanig beroep enige kans van slagen hebben, in de eerste plaats onomstotelijk vast moeten komen te staan dat de voorwaarden, waaronder de hennepteelt gedoogd zou kunnen worden, het resultaat zijn van een breed gevoerd en uitgekristalliseerd maatschappelijk debat, anders gezegd, er moet vast staan dat er een hoge mate van maatschappelijke consensus is over de voorwaarden waaronder de hennepteelt gedoogd zou kunnen worden.

Verdachte is er niet in geslaagd het hof ervan te overtuigen dat de voorwaarden waar zij zich aan heeft gehouden het resultaat zijn geweest van een zodanig debat en ook overigens is het hof daarvan niet gebleken, zodat het verweer van verdachte hierom wordt verworpen.”

9. Het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid is in de literatuur wel als ongeschreven rechtvaardigingsgrond aangeduid. De exceptie zou kunnen worden ingeroepen wanneer door de handelwijze van de verdachte het met de overtreden strafbepaling nagestreefde doel wordt bereikt of daardoor een hoger belang wordt gediend,1 of wanneer bepaald gedrag naar algemeen aanvaarde professionele of maatschappelijke normen toelaatbaar of juist wordt geacht.2 De dader zou hebben gehandeld zoals van hem mocht worden verwacht op grond van maatschappelijke opvattingen.3 De Hullu wijst erop dat een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid zich heeft ontwikkeld tot een verweer dat regelmatig wordt gevoerd, maar vrijwel altijd wordt afgewezen. Enkel in het in 1933 door de Hoge Raad gewezen Veearts-arrest kan de aanvaarding van deze ongeschreven rechtvaardigingsgrond worden gelezen.4 De Hoge Raad oordeelde in deze zaak dat zich het geval kan voordoen waarin de wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving zelf geen uitdrukking heeft gevonden, maar geen veroordeling zou kunnen volgen, omdat de onrechtmatigheid van de handeling in het gegeven geval blijkt te ontbreken. Knigge stelt dat het bij een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid vaak gaat om vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid, zodat het verweer al gauw de kleur krijgt van een beroep op een hogere gerechtigheid, die in het positieve recht juist niet kan worden gevonden. Een dergelijk verweer stelt de door de wetgever gemaakte belangenafweging ter discussie en is daarmee volgens Knigge tot falen gedoemd.5 Wanneer de rechter hiervoor een opening zou bieden, zou immers de verhouding tussen de rechter en de wetgever worden verstoord.

10. In het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid alleen zou kunnen slagen wanneer de voorwaarden waaronder de hennepteelt zou kunnen worden gedoogd het resultaat zijn van een breed gevoerd en uitgekristalliseerd maatschappelijk debat. De steller van het middel brengt in dit verband naar voren dat het juiste beoordelingskader voor een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid behelst dat de rechter onderzoekt of zich een situatie voordoet waarin de verdachte met het overtreden van de norm, de door die norm beschermde rechtsbelangen juist heeft gediend. Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. Hiervoor bleek reeds dat slechts in één arrest van de Hoge Raad de aanvaarding van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid als ongeschreven rechtvaardigingsgrond kan worden gelezen. In dit arrest is geen beoordelingskader tot stand gekomen zoals de steller van het middel voor ogen heeft. Daarbij komt dat ook in het Veeartsarrest wordt verwezen naar “de in zijn wetenschap algemeen erkende regelen”. Door te overwegen dat, wil een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid enige kans van slagen hebben, er een hoge mate van maatschappelijke consensus moet bestaan over de voorwaarden waaronder gedoogd zou kunnen worden, heeft het hof de lat niet te hoog gelegd. Ook overigens getuigt zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting.

11. Het oordeel van het hof, waarin besloten ligt dat niet aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor het slagen van een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid is voldaan, is voorts toereikend gemotiveerd.6 In het licht van het door de verdediging aangevoerde, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.

12. Aan het voorafgaande doet niet af dat door de leden van de Tweede Kamer Berndsen-Jansen en Bergkamp een initiatiefwetsvoorstel is ingediend om de zogenoemde ‘achterdeurproblematiek’ op te lossen door onder meer de teelt te reguleren.7 Het betreft een wetsvoorstel dat aanhangig is bij de Eerste Kamer en dus (vooralsnog) geen geldend recht is. Het gaat hierbij om een rechtspolitieke afweging die aan de wetgever is voorbehouden. Aanvaarding van het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid in een geval als het onderhavige zou het wetgevingsproces verstoren en daarmee geen recht doen aan de onderlinge verhouding tussen de wetgever en de rechterlijke macht.8

13. Het middel faalt.

14. Het tweede middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel als bedoeld in art. 9a Sr blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.

15. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte het volgende heeft aangevoerd over de op te leggen straf:

“Toepassing van art. 9a Sr

68. Meest subsidiair meent de verdediging dat hetgeen cliënten gedaan hebben weliswaar naar de letter van de wet strafbaar is, maar dat hun handelen strafwaardigheid ontbeert. De verdediging wijst daartoe naar wat hiervoor reeds daarover is aangevoerd en merkt op dat in feite het openbaar ministerie op de stoel van de wetgever wil gaan zitten als het de reikwijdte van het rechterlijk pardon buitenwettelijk wenst in te perken.

Om die reden is het rechterlijk pardon van artikel 9a Sr een passende afdoening.”

16. Het hof heeft de strafoplegging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt gemotiveerd:

“Anders dan de rechtbank (en door de verdediging bepleit) is het hof van oordeel dat in deze zaak niet volstaan kan worden met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel. Gezien de ernst van de feiten zou daarvoor (mogelijk) slechts ruimte zijn geweest indien verdachte in volledige transparantie en in openheid een zogeheten proefproces zou hebben uitgelokt en vervolgens het resultaat van dat proces zou hebben afgewacht. Daarvan is hier geen sprake. Verdachte wist dat zij met haar hennepkwekerijen telkens in strijd met de wet handelde en dat daarvoor, anders dan voor coffeeshops, geen gedoogbeleid bestond. Nadat de kwekerij in 2010 was ontmanteld heeft verdachte de justitiële reactie niet afgewacht of uitgelokt en is zij zonder enige vorm van overleg met justitiële of bestuurlijke autoriteiten (kortom: ‘op eigen houtje’) opnieuw een kwekerij begonnen. Dit heeft zich een aantal malen zo herhaald. Het hof zal daarom een straf opleggen.”

17. De keuze van de factoren welke voor de bepaling van de straf of maatregel van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en deze keuze behoeft geen motivering.9 Bovendien kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf of maatregel is opgelegd en evenmin of de straf of maatregel beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.10 Art. 9a Sr biedt de rechter de mogelijkheid in geval van schuldigverklaring af te zien van het opleggen van een straf of maatregel. Het gaat daarbij om een bevoegdheid, niet om een verplichting.11

18. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof van een te beperkte reikwijdte van art. 9a Sr is uitgegaan, omdat het heeft geoordeeld dat voor toepassing van deze bepaling slechts ruimte zou bestaan als de verdachte in volledige transparantie een proefproces zou hebben uitgelokt. Ik volg de steller van het middel hierin niet. Ik lees de overwegingen van het hof aldus, dat het zich niet heeft uitgelaten over de reikwijdte van art. 9a Sr, maar over de wijze waarop het hof van die discretionaire bevoegdheid gebruik maakt. In deze lezing heeft het hof de omstandigheid dat de verdachte geen proefproces heeft uitgelokt en het resultaat daarvan heeft afgewacht in de onderhavige zaak van belang geacht voor zijn beslissing om niet over te gaan tot toepassing van art. 9a Sr. Het hof heeft in dat verband tevens gewezen op de ernst van de feiten. Eén en ander getuigt niet van een onjuiste opvatting over de reikwijdte van art. 9a Sr.

19. Het oordeel van het hof is voorts niet onbegrijpelijk. Het hof heeft van belang geacht dat de verdachte een justitiële reactie niet heeft afgewacht of uitgelokt en zonder enige vorm van overleg met justitiële of bestuurlijke autoriteiten opnieuw een kwekerij is begonnen, terwijl dit zich een aantal malen zo heeft herhaald. Die overweging is niet in strijd met hetgeen door de verdediging is aangevoerd, te weten dat de verdachte en haar medeverdachte herhaaldelijk om vervolging hebben verzocht maar aan dat verzoek geen gevolg is gegeven. De stelling dat de verdachte en haar medeverdachte ten opzichte van de Belastingdienst openheid van zaken zouden hebben betracht en hun financiële administratie in overeenstemming zouden hebben gebracht met hetgeen de functionarissen van de Belastingdienst van hen verlangden, doet aan het voorafgaande niet af. Nog daargelaten dat het hof ter zake niets heeft vastgesteld, laten eventuele afspraken met de Belastingdienst onverlet dat de verdachte en haar medeverdachte de hennepteelt hebben voortgezet zonder het resultaat van een strafprocedure te hebben afgewacht, terwijl zij wisten dat zij in strijd met de wet handelden.

20. Het middel faalt.

21. Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.

22. Namens de verdachte is op 10 september 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 2 september 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn is overschreden. Het middel klaagt daarover op zichzelf terecht. Nu het hof evenwel heeft volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf, leidt de overschrijding van de redelijke termijn niet tot strafvermindering en kan met de constatering van de schending worden volstaan.12

23. Het eerste en het tweede middel falen, terwijl het derde middel niet tot cassatie hoeft te leiden. In elk geval het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie voor HR 20 maart 2007, nr. 00974/06 (niet gepubliceerd) en P.C. Bogert, Voor rechtvaardiging en schulduitsluiting, Deventer: Kluwer 2005, p. 50.

2 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 359. Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Silvis voor HR 13 maart 2012, nr. 11/00194 (niet gepubliceerd), onderdeel 10.

3 J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 345.

4 HR 29 februari 1933, NJ 1933, p. 918 m.nt. Taverne. Machielse meent dat de Hoge Raad in dit verband had kunnen verwijzen naar het rechtvaardigende ‘beroepsrecht’ van de dierenarts. A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 5 bij art. 40 (actueel t/m 2 april 2013).

5 G. Knigge, Strafuitsluitingsgronden en de structuur van het strafbare feit, Den Haag 1993, p. 32-33. Zie ook Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1996, p. 346. Zie ook De Hullu 2015, p. 355.

6 Vgl. De Hullu 2015, p. 359 en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Silvis voor HR 13 maart 2012, nr. 11/00194 (niet gepubliceerd), onderdeel 10.

7 Kamerstukken II 2014/15, 34 165, nr. 2 en nr. 3.

8 Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 21 maart 2017, nr. 16/03066 (niet gepubliceerd), onderdeel 8. Voor zover in de schriftuur wordt verwezen naar hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, geldt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat het hof heeft ingestemd met het in hoger beroep gedane verzoek om hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. Ik meen daarom dat het ervoor moet worden gehouden dat het verweer in zoverre ter terechtzitting in hoger beroep niet uitdrukkelijk is voorgedragen. Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond, rov. 2.5.

9 Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, nr. 01040/03, NS 2004/18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 313.

10 Van Dorst 2015, p. 310.

11 Vgl. ook in een specifieke context: HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9394, NJ 2013/12, m.nt. Mevis, rov. 3.5.

12 Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.6.2 onder c.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.