mr. E.M. Wesseling-van Gent
1.2 Uit een eerdere relatie van de vrouw zijn geboren:
- [de dochter], op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats], en
- [de zoon], op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats].
1.5 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 17 september 2015, heeft de vrouw de rechtbank verzocht (i) de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, (ii) te bepalen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud aan de vrouw zal betalen van € 870,- per maand, dan wel een bijdrage die de rechtbank in goede justitie juist acht, door de man bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, en (iii) de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
1.8 Bij beschikking van 9 maart 2016 heeft de rechtbank:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat de man vanaf de dag waarop de beschikking voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken is ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand aan de vrouw een bedrag van € 848,- per maand voor levensonderhoud zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de beschikking voor wat betreft de alimentatieverplichting uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
1.10 De man is, onder aanvoering van vijf grieven, van de onder 1.8 vermelde beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Hij heeft het hof daarbij verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen gedurende één jaar een bedrag van € 150,- per maand aan partneralimentatie dient te voldoen, met bepaling dat de vrouw het door de man te veel betaalde aan hem dient te restitueren, althans een zodanige beschikking te geven als het hof juist acht.
1.11 De vrouw heeft de grieven bestreden en het hof verzocht, samengevat, de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Zij heeft daarnaast, onder aanvoering van een grief, incidenteel hoger beroep ingesteld waarin zij het hof heeft verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover daarbij haar behoefte is vastgesteld op € 1.398,96 netto per maand en, in zoverre opnieuw beschikkende, de behoefte van de vrouw vast te stellen op € 1.645,64 netto per maand, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
1.12 De zaak is ter zitting van het hof op 2 december 2016 mondeling behandeld, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking in het principale en incidentele hoger beroep van 17 januari 2017 de beschikking van de rechtbank van 9 maart 2016 vernietigd voor zover het de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
- verstaan dat de behoefte van de vrouw in het kader van de partneralimentatie € 1.645,64 netto per maand bedraagt;
- de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 16 juni 2016 op nihil gesteld en tot slot het meer of anders verzochte afgewezen.
7 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
stelt de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 16 juni 2016 op nihil;
wijst het meer of anders verzochte af.”
2.2
2.2 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 5.6 voor zover het hof daarin de huur- en zorgtoeslag bij het inkomen van de vrouw heeft geteld. Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof hiermee het grievenstelsel heeft miskend, buiten het partijdebat is getreden en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, nu de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van de vrouw geen rekening heeft gehouden met de huur- en zorgtoeslag en deze toeslagen niet bij het inkomen van de vrouw heeft geteld en de man daar in appel niet tegen is opgekomen. Subonderdeel 1.2 klaagt voor het geval het hof een daartoe strekkende stelling van de man in het beroepschrift zou hebben gelezen dat deze lezing onbegrijpelijk is. Subonderdeel 1.3 klaagt tot slot dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en verwijst daartoe (o.m.) naar de beschikking van de Hoge Raad van 27 januari 19958.
2.3
De rechtbank heeft in rov. 5.14 van haar beschikking de door de vrouw te ontvangen huur- en zorgtoeslag niet in mindering gebracht op de behoefte, “gelet op de inhoud van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 februari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:1042)”.
2.4
Dit oordeel is tevens in lijn met de in subonderdeel 1.3 genoemde uitspraak van 27 januari 1995, waarin de Hoge Raad ten aanzien van de voorloper van de huurtoeslag, de huursubsidie, heeft overwogen dat de aanvullende aard ervan meebrengt dat de woonkosten van de onderhoudsgerechtigde zonder subsidie bij het bepalen van haar behoefte tot uitgangspunt moeten worden genomen9. Deze overweging geldt ook voor de huurtoeslag en de zorgtoeslag10.
2.5
Bovendien heeft de man in hoger beroep weliswaar grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw, maar geen van deze grieven strekt ertoe dat bij het vaststellen van de aanvullende behoefte, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de huur- en zorgtoeslag zouden moeten worden betrokken. De op de (aanvullende) behoefte toegespitste grieven hebben achtereenvolgens betrekking op bepaalde kostenposten die volgens de man geen onderdeel uitmaken van de behoefte van de vrouw en daarom ten onrechte door de rechtbank zijn betrokken (grief 1), de vraag of de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, waarbij het inkomen uit arbeid aan de orde wordt gesteld (grief 2) en het kindgebonden budget (grief 4)11. Uit grief 5, die zich tot slot richt tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie, valt evenmin af te leiden dat de man zich ook zou hebben gekeerd tegen het niet in aanmerking nemen van de huur- en zorgtoeslag bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw. Integendeel: in hoger beroep heeft de man juist tot uitgangspunt genomen dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bestaat uit haar inkomen uit arbeid, vermeerderd met (alleen) het kindgebonden budget12.
Gelet op het vorenstaande slaagt onderdeel 1 in al zijn subonderdelen.
2.6
Onderdeel 2 richt zich tegen de rov. 5.3 en 5.6 voor zover het hof daarin bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw voor de vaststelling van haar aanvullende behoefte rekening heeft gehouden met het kindgebonden budget. De subonderdelen 2.1 en 2.2 klagen in de kern dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting gelet op de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 27 januari 1995 en de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 201513, waaruit blijkt dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop bij de vaststelling van kinderalimentatie niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
Het – niet al zodanig genummerde – subonderdeel 2.3 klaagt tot slot dat het hof buiten het partijdebat is getreden als het zou hebben gemeend dat de man onderhoudsplichtig is voor deze kinderen.
2.7
Recentelijk heeft de Hoge Raad naar aanleiding van een aan hem gestelde prejudiciële vraag duidelijkheid gegeven over een in de rechtspraak en de literatuur gerezen verschil van opvatting over het antwoord op de vraag of (en zo ja, in hoeverre) een door de alimentatiegerechtigde ontvangen kindgebonden budget diens behoefte aan partneralimentatie vermindert. In zijn prejudiciële beslissing van 7 juli 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat “bij het kindgebonden budget (…) sprake [is] van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW”14. Daarbij heeft de Hoge Raad onder meer in aanmerking genomen dat het kindgebonden budget een inkomensafhankelijke regeling is als bedoeld in art. 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en als inkomensafhankelijke overheidsondersteuning een subsidiair karakter heeft, nu de aanspraak erop afneemt naarmate de alimentatiegerechtigde meer partneralimentatie ontvangt. Indien het kindgebonden budget bij de alimentatiegerechtigde als inkomen in aanmerking zou worden genomen, zou dat tot gevolg hebben dat de behoefte aan partneralimentatie afneemt, wat met dit subsidiaire karakter in strijd is. Er bestaat naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook geen grond het kindgebonden budget anders te beoordelen dan andere inkomensafhankelijke regelingen zoals huur- en zorgtoeslag, waarbij is verwezen naar de hiervoor vermelde uitspraak van 27 januari 1995. Verder heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat het kindgebonden budget ertoe strekt gezinnen met lagere inkomens een bijdrage te verstrekken in de kosten van de tot het gezin behorende kinderen en dat zich daarmee niet verdraagt dat (een gedeelte van) het kindgebonden budget zou moeten worden aangewend om te voorzien in de eigen kosten van de alimentatiegerechtigde.
2.8
Het hof heeft gelet hierop blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw voor de vaststelling van haar aanvullende behoefte rekening te houden met het kindgebonden budget. De hierop gerichte kernklacht van de subonderdelen 2.1 en 2.2 slaagt derhalve. Subonderdeel 2.3 behoeft in verband daarmee geen verdere bespreking.
2.9
Dat laatste geldt ook voor onderdeel 3 dat is voorgesteld voor het geval het kindgebonden budget toch bij het inkomen van de vrouw moet worden geteld en/of op haar behoefte in mindering moet worden gebracht.
2.10
Onderdeel 4 stelt voorop dat de man het hof heeft gevraagd de alimentatie met ingang van de ontbinding van het huwelijk (16 juni 2016) op € 150,- te bepalen en klaagt vervolgens dat het hof, door de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen “buiten het petitum van de man” is getreden en daardoor art. 23 Rv heeft geschonden.
2.11
Het onderdeel treft doel. Nu de man in hoger beroep het hof heeft verzocht, samengevat, de partneralimentatie vast te stellen op € 150,- per maand gedurende één jaar na ontbinding van het huwelijk15 en de vrouw in haar incidenteel hoger beroep voor de hoogte van de partneralimentatie heeft aangesloten bij het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 848,- per maand 16, was de ondergrens van de rechtsstrijd tussen partijen in hoger beroep een alimentatiebedrag van € 150,- per maand voor de duur van één jaar en de bovengrens een bedrag van € 848,- per maand. Het hof heeft derhalve, door de partneralimentatie met ingang van 16 juni 2016 op nihil te stellen, de grenzen van de rechtsstrijd miskend17.
2.12
Onderdeel 5 keert zich tegen het dictum van de beschikking, voor zover het hof daarin de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 16 juni 2016 – zeven maanden voor de uitspraak van het hof – op nihil heeft gesteld. Subonderdeel 5.1 klaagt, samengevat, dat het hof heeft miskend dat het gehouden was om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, kenbaar te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid van de vrouw kon worden gevergd. Dit klemt volgens het subonderdeel te meer nu het met terugwerkende kracht op nihil stellen van de partneralimentatie tot een terugbetalingsplicht van minimaal € 5.936,- leidt en het hof voor een dergelijk onderzoek voldoende feitelijke grondslag had. Het – niet als zodanig genummerde – subonderdeel 5.2 klaagt voorts dat, voor zover in het oordeel van het hof besloten zou liggen dat een terugbetalingsverplichting in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd, dat oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Het subonderdeel wijst er daartoe op dat (i) uit rov. 5.6 van de beschikking van het hof volgt dat de vrouw, rekening houdend met haar arbeidsinkomen, de huur- en zorgtoeslag en de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting een besteedbaar inkomen van € 1.648,- 18 heeft, (ii) op de in het geding gebrachte behoeftelijst19 een bedrag van € 362,- aan kinderalimentatie staat, (iii) de vrouw met twee kinderen in de leeftijd van 15 en 17 jaar dus slechts circa € 2.000,- per maand te besteden heeft en (iv) uit de gedingstukken voorts niet blijkt dat de vrouw over vermogen beschikt.
2.13
Zoals in het middelonderdeel terecht is vooropgesteld, geldt volgens vaste rechtspraak dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, of de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage, in het algemeen behoedzaam gebruik moet maken van de bevoegdheid om een wijziging van de onderhoudsverplichting te laten ingaan op een vóór de uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald20.
2.14
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
2.15
De rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, zal steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij de beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerdere bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van onder meer de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bedragen.
2.16
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank bij beschikking van 9 maart 2016 bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie van € 848,- per maand aan de vrouw zal betalen (zie onder 1.8). De echtscheidingsbeschikking is op 16 juni 2016 ingeschreven (zie onder 1.9). Ter zitting bij het hof heeft de advocaat van de man gemeld dat de man “sinds 13 juni 2016” betaalt21.
Door vernietiging van de beschikking van de rechtbank en de beslissing van het hof om de partneralimentatie met ingang van 16 juni 2016 op nihil te stellen, is een terugbetalingsverplichting voor de vrouw ontstaan22. De man heeft in hoger beroep het hof verzocht te bepalen dat de vrouw het door de man te veel betaalde aan hem restitueert23.
2.17
De vrouw heeft, naar aanleiding van laatstgenoemd verzoek van de man, gesteld dat zij het er niet mee eens is dat zij de eventueel van de man te ontvangen bedragen aan hem zal moeten restitueren, omdat deze geheel zullen worden aangewend voor haar levensonderhoud en heeft het hof verzocht het verzoek van de man af te wijzen24.
2.18
Het hof in rechtsoverweging 3.5 – naast hetgeen hiervoor onder 1.4 is vermeld – met betrekking tot het inkomen van de vrouw in 2016 vastgesteld dat:
- blijkens de cumulatieven van salarisspecificatie 5 van 27 mei 2016 haar inkomen € 683,59 bruto per vier weken (€ 740,55 bruto per maand) bedroeg, te vermeerderen met vakantietoeslag;
- volgens de voorschotbeschikking toeslagen 2016 van de belastingdienst van 28 december 2015 zij voor 2016 een kindgebonden budget van € 5.398,- (€ 449,83 per maand), een zorgtoeslag van € 998,- (€ 83,16 per maand) en een huurtoeslag van € 3.844,- (€ 320,33 per maand) ontving.
Deze ten processe gebleken feiten had het hof bij zijn onderzoek kunnen gebruiken.
2.19
Ten aanzien van de beoordeling van het belang van de man bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bedragen had het hof acht kunnen slaan op de uitlatingen van de man ter zitting bij het hof, onder meer dat hij er € 10.000,- bruto per jaar op achteruit is gegaan en dat hij nu een inkomen heeft van € 1.800,- netto per maand en geen spaargeld meer heeft25.
2.20
Het hof heeft in het dictum niet met zoveel woorden op het verzoek van de man beslist en daarnaast geen enkele overweging gewijd aan het gevolg van zijn beslissing om de partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum26. Uit de bestreden beschikking blijkt derhalve niet of het hof het hiervoor bedoelde onderzoek heeft verricht. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd27. Slechts indien uit de afwijzing van het meer of anders gevorderde in het dictum moet worden afgeleid dat het hof het restitutieverzoek van de man heeft afgewezen, zou de vrouw geen belang hebben bij het slagen van onderdeel 5.
Ik houd het er evenwel op dat bij gebreke van een nadere motivering de afwijzing van het meer of anders gevorderde in zoverre een ‘clause de style’ is.
In die visie is ook onderdeel 5 dan terecht voorgesteld.
2.21
Onderdeel 6, dat een voortbouwklacht bevat, slaagt in het voetspoor van de voorafgaande onderdelen.