3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen, die alle uiteenvallen in meerdere klachten. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de rechtsgeldigheid van de gesloten vaststellingsovereenkomsten, het tweede onderdeel gaat over het vorderingsrecht van SFT en het derde onderdeel ziet op de uitleg van de pauzeregeling in de CAO.
Onderdeel 1: vaststellingsovereenkomst in strijd met dwingend recht
3.2
Het onderdeel valt uiteen in drie klachten (onderdelen 1.1 t/m 1.3) en is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.1 t/m 4.3. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:
“Nietigheid vaststellingsovereenkomst
4.1
De eerste vraag die beantwoording behoeft is de vraag of de vordering van SFT is achterhaald door de vaststellingsovereenkomsten. SFT meent dat dit niet het geval is, omdat het niet geoorloofd is bij een vaststellingsovereenkomst bij voorbaat af te wijken van een dwingendrechtelijke bepaling. Zij wijst erop dat als het op de door de kantonrechter toegestane wijze mogelijk wordt gemaakt om nietige handelingen, te weten handelingen in strijd met algemeen verbindende CAO’s recht te breien, dit niet alleen het einde betekent van SFT of een met haar vergelijkbare organisatie, maar het zou ook betekenen dat de artikelen uit de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomst (Wet CAO) en de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) een dode letter worden.
4.2
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:900, lid 1 BW kan rechtsgeldig een vaststellingsovereenkomst worden gesloten ter voorkoming van (een al bestaande) onzekerheid of geschil. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:39 brengt het bepaalde in artikel 7:902 BW mee dat de vaststelling alleen dan in strijd mag komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van een - reeds bestaand - geschil (en dus niet strekt ter voorkoming daarvan). Zoals ook SFT terecht heeft aangevoerd zou een andere opvatting het mogelijk maken bij een vaststellingsovereenkomst de werking van (semi-)dwingend recht op voorhand uit te sluiten en daarmee het (semi-)dwingende karakter daarvan op ontoelaatbare wijze te ondermijnen. De in geding zijnde vaststellingsovereenkomsten strekken, zoals ook blijkt uit de considerans, niet tot beëindiging van een reeds bestaand geschil van Blue Taxi met haar chauffeurs, maar juist ter voorkoming daarvan in het geval het standpunt van SFT omtrent de pauzeregeling juist zou zijn. Dit betekent dat - anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld - de vorderingen van SFT niet achterhaald zijn door de vaststellingsovereenkomsten, maar dat de vaststellingsovereenkomsten ingevolge het bepaalde in artikel 3 Wet AVV nietig zijn, indien zij strijdig zijn met verbindend verklaarde bepalingen uit de CAO Taxivervoer. Daar komt bij dat SFT op grond van artikel 15 Wet CAO juncto artikel 3 Wet AVV, een eigen vorderingsrecht heeft, waaraan een afstandsverklaring van de chauffeurs niet af kan doen (artikel 7:903 BW). Dit betekent dat - wat er verder ook zij van de vaststellingovereenkomsten - deze in ieder geval geen effect sorteren jegens SFT.
4.3
Daar vaststaat dat SFT in deze een eigen belang heeft bij de handhaving van de CAO Taxivervoer en bovendien bevoegd is tot het vorderen van een (forfaitaire) schadevergoeding, komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van de pauzeregeling.”
3.3
Ter onderbouwing van het oordeel dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, SFT rechtens wel belang heeft bij het instellen van haar vorderingen, overweegt het hof in rov. 4.2 allereerst dat de vorderingen niet zijn achterhaald door de vaststellingsovereenkomsten, maar dat de vaststellingsovereenkomsten ingevolge het bepaalde in art. 3 Wet AVV nietig zijn, indien zij strijdig zijn met verbindend verklaarde bepalingen uit de CAO Taxivervoer. Het hof overweegt vervolgens dat daarbij komt dat SFT op grond van art. 15 Wet CAO juncto art. 3 Wet AVV een eigen vorderingsrecht heeft, waaraan een afstandsverklaring van de chauffeurs niet kan afdoen. De vaststellingovereenkomsten kunnen naar het oordeel van het hof dus in ieder geval geen effect sorteren jegens SFT. Beide gronden kunnen de conclusie dat SFT rechtens belang heeft om een (forfaitaire) schadevergoeding te vorderen, zelfstandig dragen. De eerste grond wordt aangevallen door onderdeel 1; onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel dat SFT op grond van de wet een eigen vorderingsrecht heeft. Indien één van de onderdelen faalt, hoeft het andere onderdeel bij gebrek aan belang geen bespreking meer. Zoals hierna zal blijken kunnen beide onderdelen niet tot cassatie leiden.
3.4
Onderdeel 1 bevat onder 1 een algemene klacht. Geklaagd wordt, samengevat, dat het oordeel van het hof in rov. 4.2 dat de vorderingen van SFT niet zijn achterhaald door de vaststellingsovereenkomsten, maar dat die overeenkomsten ingevolge het bepaalde in art. 3 Wet AVV nietig zijn indien zij strijdig zijn met verbindend verklaarde bepalingen uit de CAO Taxivervoer, onjuist dan wel onbegrijpelijk is. De klacht wordt uitgewerkt in de onderdelen 1.1 tot en met 1.3.
3.5
Onder verwijzing naar de tekst van de wet en passages uit de wetsgeschiedenis klaagt onderdeel 1.1 dat het hof heeft miskend dat art. 7:902 BW zich niet beperkt tot de vaststelling die ertoe strekt om uitsluitend “een reeds bestaand geschil” te beëindigen, maar dat deze wetsbepaling ook ziet op vaststellingen ter voorkoming van een geschil dan wel “een onzekerheid die tot een geschil kan uitgroeien”. Volgens het onderdeel doet hieraan niet af, anders dan het hof in rov. 4.2 heeft overwogen, het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 20154, nu het in die zaak ging om het door de wetgever bedoelde uitzonderingsgeval, waar partijen vooraf dan wel reeds bij voorbaat bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst de werking of gelding van een dwingende wetsbepaling hebben opzij gezet.
3.6
Onderdeel 1.2 koppelt aan de rechtsklacht van onderdeel 1.1 een motiveringsklacht. Het onderdeel klaagt dat het hof in het licht van zowel de tekst van de vaststellingsovereenkomsten als de stellingen van Blue Taxi5 een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan die overeenkomsten. Volgens het onderdeel laat de inhoud van de overeenkomsten geen andere lezing toe dan dat zij ertoe strekten om partijen zich jegens elkaar te binden aan een vaststelling van hetgeen tussen hen rechtens geldt “ter beëindiging c.q. voorkoming van onzekerheid en geschil” omtrent de ontstane of bestaande onzekerheid over het antwoord op de vraag of de chauffeurs jegens Blue Taxi aanspraak konden maken op salaris waarop zij nog recht zouden hebben wanneer het standpunt van SFT zou worden gevolgd. Volgens het onderdeel strekken de vaststellingsovereenkomsten, anders dan het hof heeft geoordeeld, daarmee niet alleen ter voorkoming van een toekomstig geschil tussen Blue Taxi en zijn chauffeurs, maar vooreerst - en met name - tot beëindiging van een toen reeds bestaande onzekerheid.
3.7
Een vaststellingsovereenkomst (art. 7:900 BW) is een vormvrije, wederkerige, verbintenisscheppende overeenkomst waarbij partijen zich ter voorkoming of beëindiging van onzekerheid of geschil binden aan een tot een vaststelling leidende beslissing over wat tussen hen rechtens is. Zij aanvaarden daarbij dat deze vaststelling mogelijk afwijkt van wat tussen hen rechtens wás.6 Art. 7:902 BW bepaalt dat een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Dit wetsartikel berust op het ‘verkeersbelang’ dat partijen, ook als hun rechtsproblemen met dwingend recht verweven blijken te zijn, daarvoor in der minne een oplossing kunnen bereiken en niet gedwongen zijn naar de rechter te gaan.7 Zolang partijen op vermogensrechtelijk gebied blijven, moet daarbij op de koop toe worden genomen dat er ook een afdwingbare vaststellingsovereenkomst bestaat als naderhand blijkt dat zij naar haar resultaat strijdt met dwingend recht omdat inmiddels duidelijkheid is verkregen over de uitleg of het effect van de regel van dwingend recht.8 Geldige vaststellingsovereenkomsten die betrekking hebben op een onderwerp van niet-vermogensrechtelijke aard kunnen onbeperkt aan dwingend recht worden getoetst, hetgeen meebrengt dat zij in deze gevallen weinig zin zullen hebben.9 Voorts volgt uit art. 7:902 BW dat een vaststelling in een vaststellingsovereenkomst die in strijd is met dwingend recht, niet in strijd mag zijn met de goede zeden of openbare orde.10
3.8
Het in onderdeel 1.1 genoemde arrest van 9 januari 2015 ([A]/[B]) betrof een arbeidszaak.11 De werkgever en de werknemer hadden achtereenvolgens drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten. Daarna is tussen hen een vierde arbeidsovereenkomst gesloten en daarbij zijn in een vaststellingsovereenkomst afspraken gemaakt over de duur van deze arbeidsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst hield onder meer in dat partijen zijn overeengekomen dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst op 18 februari 2011 op gelijke arbeidsvoorwaarden wordt verlengd en dat partijen vaststellen dat zij deze arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met wederzijds goedvinden beëindigen met ingang van 1 januari 2012, en voorts dat zij tot vaststelling van deze afspraken zijn gekomen ter voorkoming van onzekerheid en ter vermijding van een procedure daarover. De werknemer stelde zich vervolgens in rechte op het standpunt dat de vaststellingsovereenkomst nietig was wegens strijd met art. 7:668a BW en dat zijn instemming met de vaststellingsovereenkomst tegen zijn wil was afgedwongen. Hij vorderde een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2012 nietig was en hij stelde een loonvordering in. De werkgever vorderde in reconventie een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 januari 2012 was geëindigd. Het hof wees de vorderingen van de werknemer af en verklaarde voor recht dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2012 was beëindigd. In cassatie klaagde de werknemer onder meer dat in het oordeel van het hof de onjuiste rechtsopvatting besloten lag dat een vaststelling ter voorkoming van een (toekomstig) geschil in strijd mag komen met bepalingen van dwingend recht. De Hoge Raad oordeelde deze klacht als volgt gegrond:
“3.5 (…) Weliswaar kan rechtsgeldig een vaststellingsovereenkomst worden gesloten ter voorkoming van een (toekomstig) geschil (art. 7:900 lid 1 BW), maar art. 7:902 BW brengt mee dat de vaststelling alleen dan in strijd mag komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van een - reeds bestaand - geschil (en dus niet strekt ter voorkoming daarvan). Een andere opvatting zou het mogelijk maken bij een zodanige overeenkomst de werking van (semi-)dwingend recht op voorhand uit te sluiten en daarmee het (semi-)dwingende karakter daarvan op ontoelaatbare wijze te ondermijnen (…).”
3.9
De kern van de zaak die leidde tot het arrest van 9 januari 2015, is dat partijen bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst het erover eens waren dat hun arbeidsrelatie na het sluiten van drie eerdere arbeidscontracten voor bepaalde tijd in de toekomst uitsluitend voor onbepaalde tijd kon worden voortgezet. Van onzekerheid was op dat moment derhalve geen sprake. Door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst sloten partijen de werking van (in dat geval: driekwart-) dwingend recht op voorhand uit. Dat is niet toegestaan, omdat daarmee het dwingende karakter van dat recht op ontoelaatbare wijze zou worden ondermijnd. De Raad verwijst in dat verband naar de volgende antwoorden van de Minister van Justitie op vragen van Kamerleden:
“De Commissie heeft onder verwijzing naar Asser-Kleijn, 1988, p. 380, gevraagd waarom dit artikel slechts geldt voor een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil en niet tevens voor een vaststelling ter voorkoming van onzekerheid of geschil.
Het antwoord op deze vraag is te vinden op p. 1141 van de toelichting op het voorontwerp van Boek 7, derde alinea. Daar wordt te dier zake het volgende opgemerkt:
«In de derde plaats spreekt de bepaling alleen over beëindiging, niet over voorkoming van onzekerheid of geschil. In het laatste geval is toetsing aan dwingend recht als zodanig dus niet uitgesloten. Enerzijds is hier immers het belang van partijen, dat reeds dadelijk een bindende oplossing wordt verkregen, gewoonlijk minder dringend, en anderzijds is het gevaar groot dat een vaststelling vooraf met de geldende rechtsregels minder rekening zal houden. Wil de grotere vrijheid ten aanzien van dwingend recht aanwezig zijn, dan moet de vaststelling dus worden gegeven ten aanzien van een reeds bestaande onzekerheid of reeds bestaand geschil. Dat een beslissing berust op een vaststellingsovereenkomst die reeds voor het ontstaan van onzekerheid of geschil was gesloten, is uiteraard in dit verband niet van belang.»12
“(…) Artikel 7.15.3 betreft de vraag in hoeverre bij overeenkomst, met name een vaststellingsovereenkomst, dwingend recht opzij kan worden gezet. Duidelijk is dat daarbij grote terughoudendheid past. Het gaat hier immers om bepalingen die de burger of bepaalde belangen van algemene aard beogen te beschermen en waarvan daarom in beginsel juist niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. In het voetspoor van enkele arresten van de Hoge Raad is geoordeeld dat als zich reeds concrete moeilijkheden hebben voorgedaan doordat een geschil of althans een onzekerheid die tot een geschil kan uitgroeien, is ontstaan, binnen bepaalde grenzen het belang dat partijen zelf dit geschil of die onzekerheid definitief moeten kunnen beëindigen, het zwaarst moet wegen. Deze rechtspraak is onlangs nog eens bevestigd in HR 5 april 1991, NJ 1992, 244, betreffende een verzekering. Men denke ook aan tussen partijen gerezen verschillen of vragen betreffende een arbeidsovereenkomst, een huurovereenkomst van woonruimte of bedrijfsruimte of over de geldigheid van een bepaald beding in algemene voorwaarden. Over een dergelijk reeds gerezen geschil of een reeds gerezen vraag moeten partijen het eens kunnen worden, ook al komen zij aldus tot een uitleg of toepassing van een dwingende wetsbepaling die naderhand onjuist blijkt.
Maar het moet niet geoorloofd zijn dat reeds bij voorbaat, bijv. bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst of huurovereenkomst, een vaststelling plaats vindt die steunt op een bepaalde, in de literatuur omstreden uitleg van een dwingende wetsbepaling, aan welke uitleg dan de huurder of werknemer gebonden zou zijn, ook al zou op het ogenblik dat de bepaling daadwerkelijk voor inroeping in aanmerking komt, bijv. bij ontslag of opzegging van de huurovereenkomst, de rechtspraak ter zake van deze uitleg inmiddels anders hebben beslist of nog kunnen beslissen. Een bepaling die dit laatste toestaat, zou het dwingend recht op ontoelaatbare wijze ondermijnen. Bovendien is de behoefte aan het zelf scheppen van zekerheid voor partijen hier ook duidelijk geringer dan in het geval dat zij reeds door een concreet geschil of een vraag naar aanleiding van een concreet geval in moeilijkheden zijn geraakt.”13
3.10
De vaststelling mag derhalve alleen in strijd komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van een reeds bestaande onzekerheid of een reeds bestaand geschil. De onzekerheid of het geschil moet – binnen de context van art. 7:902 BW - betrekking hebben op (i) de uitleg van een regel van dwingend recht of (ii) het resultaat waartoe een door een zodanige regel beheerste verhouding van partijen in het gegeven geval leidt. Partijen die een overeenkomst sluiten met het oog op wat de wenselijke rechtsverhouding tussen hen is, sluiten géén vaststellingsovereenkomst:
“Voldoende is dat partijen feitelijk onzeker zijn of een geschil hebben, dan wel dit voor de toekomst vrezen. Wèl is nodig dat de onzekerheid of het geschil betrekking heeft op hetgeen tussen partijen rechtens geldt. Indien partijen voor onzekerheid of geschil omtrent de wenselijkheid van de tussen hen bestaande rechtsverhouding een oplossing zoeken in een nieuwe regeling of een beslissing daaromtrent, gaan zij over tot een wijziging van hun rechtsverhouding, waarbij in juridisch opzicht niet onzekerheid door zekerheid, maar de ene zekerheid door de andere wordt vervangen.14
Er is dus geen sprake van een vaststellingsovereenkomst indien er geen enkele onduidelijkheid is over de uitleg van een bepaalde regel, maar het juist de bedoeling is die regel te omzeilen.15
3.11
In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat de vaststellingsovereenkomsten niet strekken tot beëindiging van een reeds bestaand geschil van Blue Taxi met haar chauffeurs, maar juist ter voorkoming daarvan in het geval het standpunt van SFT omtrent de pauzeregeling juist zou zijn. Het hof heeft in dat verband verwezen naar de considerans van de vaststellingsovereenkomsten. Dit betekent, aldus het hof, dat de vorderingen van SFT niet achterhaald zijn door de vaststellingsovereenkomsten, maar dat de vaststellingsovereenkomsten ingevolge het bepaalde in artikel 3 Wet AVV nietig zijn, indien zij strijdig zijn met verbindend verklaarde bepalingen uit de CAO Taxivervoer.
3.12
Het hof heeft in het begin van rov. 4.2 de juiste maatstaf vooropgesteld. Deze maatstaf is in cassatie ook niet bestreden. Het hof heeft vervolgens de door Blue Taxi met haar chauffeurs gesloten vaststellingsovereenkomsten uitgelegd. Het oordeel dat deze overeenkomsten niet strekken tot beëindiging van een reeds bestaand geschil, maar juist ter voorkoming daarvan, is zeker niet onbegrijpelijk. In dat verband is van belang dat de vaststellingsovereenkomsten gesloten zijn na het ontstaan van een geschil dat is gerezen tussen Blue Taxi en een derde (SFT) en dus niet tussen Blue Taxi en de chauffeurs. Art. 1 van de vaststellingsovereenkomsten komt er in feite op neer dat voor het geval zou blijken dat de chauffeurs nog een loonvordering hebben jegens Blue Taxi, zij daarvan (bij voorbaat) afstand doen. Hieruit blijkt niet van een eigen geschil van de chauffeurs met Blue Taxi over de toepassing van de pauzeregeling uit de CAO. Dat daarvan geen sprake is, is ook uit af te leiden uit de verklaringen die de vijf chauffeurs van Blue Taxi op 5 juli 2012 hebben ondertekend.16 In die verklaringen staat immers dat de werknemers tijdens hun pauzes hun dienst daadwerkelijk onderbreken en geen verplichtingen hebben ten aanzien van hun werk, dat Taxi Blue hen altijd salaris heeft betaald volgens de werktijden die zij hebben ingevuld op hun weekstaten en dat er absoluut geen sprake is van achterstallige salarisbetaling door Taxi Blue. Derhalve kan inderdaad worden geconcludeerd dat van een tussen de contractanten (Blue Taxi en de chauffeurs) reeds bestaand geschil geen sprake was. Ingevolge het arrest van 9 januari 2015 ([A]/[B]) mag de vaststelling dan ook niet in strijd komen met dwingend recht.
Hiermee falen de klachten in onderdeel 1.1 en 1.2.
3.13
Hierbij komt nog het volgende. Aangezien de CAO Taxivervoer en de CAO SFT algemeen verbindend verklaard zijn, vormen de bepalingen in die CAO voor partijen dwingend recht. Nu bij de vaststelling in de onderhavige vaststellingsovereenkomsten bewust is afgeweken van een voor juist veronderstelde uitleg van die CAO’s, is die vaststelling, ook los van het voorgaande, in strijd met de openbare orde en derhalve nietig. Zie de volgende passage in de memorie van toelichting op art. 7.15.3:
“(…) Voorts wordt eraan herinnerd dat het onderhavige artikel alleen ziet op de vaststelling, en niet mede op de vraag wat geldt indien de vaststellingsovereenkomst waarop zij berust, in strijd is met dwingend recht op openbare orde of goede zeden. Men zie de laatste alinea van de toelichting op het voorontwerp bij het onderhavige artikel (blz. 1142). Zoals daar wordt gezegd zal de vaststellingsovereenkomst bij voorbeeld in strijd met openbare orde of goede zeden kunnen zijn, omdat zij ertoe strekt een toepasselijk geachte regel van dwingend recht opzij te zetten.”17
Het gaat hier dus niet om de inhoud van de vaststellingsovereenkomst (de vaststelling), maar om de vaststellingsovereenkomst als zodanig, die in strijd kan zijn met de openbare orde omdat zij ertoe strekt een toepasselijk geachte regel van dwingend recht opzij te zetten.
3.14
Een illustratie van strijdigheid van een vaststellingsovereenkomst met de openbare orde is te vinden in een arrest van 21 april 1995 (Schmitz BV/Caspers), waarnaar ook onderdeel 1.1 verwijst.18
In deze zaak was Caspers, een fysiotherapeut, als medewerker op notabasis werkzaam in de praktijk van Schmitz BV. Bij rechterlijke uitspraak kwam vast te staan dat de BV over de nota’s van medewerkers-werknemers onder meer over het jaar 1984 sociale verzekeringspremies verschuldigd was. De inhouding daarvan had ten aanzien van Caspers nooit plaatsgehad. In 1986 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan Schmitz BV door Caspers wordt gevrijwaard ter zake van eventuele aanslagen van de Bedrijfsvereniging. Vervolgens werden aan Schmitz BV verschillende aanslagen opgelegd. In de door Schmitz BV tegen hem ingestelde verhaalsprocedure verweerde Caspers zich met de stelling dat de vaststellingsovereenkomst in strijd is met dwingendrechtelijke bepalingen in de toenmalige ZW, WAO, en WW, waarin was bepaald dat een werkgever ten onrechte niet-ingehouden premies niet op een werknemer mag verhalen. Het hof achtte dit verweer gegrond en wees de vordering van Schmitz BV af. Volgens het hof zou de vaststelling voor wat betreft het werknemersdeel van de premie verplichten tot een prestatie die in strijd is met de dwingendrechtelijke bepalingen uit de ZW, WAO en WW. In het tegen het arrest ingestelde cassatieberoep overwoog de Hoge Raad als volgt (onderstreping a-g):
3.4
In de tweede plaats beroept het middel zich op de regel die in het huidige recht is neergelegd in art. 7:902 BW, maar ook voordien reeds werd aanvaard en die inhoudt dat een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig is, als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Ook deze klacht faalt.
Aan de voormelde regel ligt de gedachte ten grondslag dat, ook indien de onzekerheid of het geschil is terug te voeren op onzekerheid omtrent de uitleg van een regel van dwingend recht of omtrent het resultaat waartoe een door een zodanige regel beheerste verhouding van partijen in het gegeven geval leidt (bijv. HR 5 april 1991, NJ 1992, 244, en 14 februari 1992, NJ 1992, 245), behoefte bestaat aan de mogelijkheid van een vaststellingsovereenkomst, waardoor een eventuele procedure tussen partijen kan worden voorkomen en waarbij - zolang men op vermogensrechtelijk gebied blijft - op de koop toe moet worden genomen dat, indien naderhand duidelijkheid omtrent die uitleg of dat resultaat wordt verkregen, aldus een geldige overeenkomst bestaat, die niettemin, naar resultaat, met dit dwingende recht strijdt.
Dit is evenwel niet wat zich hier voordoet. Het onderhavige beding gaat immers ervan uit dat eerst in een procedure tussen één der partijen, nl. Schmitz, en een derde, nl. de BVG, zekerheid zal worden verkregen omtrent het toen tussen partijen vooralsnog onzekere antwoord op de vraag of de hiervoor bedoelde, dwingendrechtelijke bepalingen hier van toepassing zijn, en houdt vervolgens in - kort gezegd - dat, zo die bepalingen hier inderdaad van toepassing zijn, in strijd daarmee zal worden gehandeld. Een overeenkomst met een zodanige strekking is niet alleen in strijd met dit dwingende recht zelf, doch ook met de openbare orde en derhalve nietig. De slotsom waartoe het Hof is gekomen, is dus juist.”
3.15
De situatie die zich in de zaak Schmitz BV/Caspers voordeed is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met de onderhavige zaak. Ook voor de onderhavige zaak geldt dat Blue Taxi en zijn werknemers in de tussen hen gesloten overeenkomst geen einde maken aan de onzekerheid of Blue Taxi de pauzeregeling correct heeft nageleefd dan wel of de chauffeurs nog recht hebben op nabetaling van loon. Zij strekt ertoe dat ‘wanneer het standpunt van SFT zou worden gevolgd’, de chauffeurs voor dat geval afstand doen van een eventuele loonvordering over het verleden. De overeenkomsten zijn dan ook in strijd met de openbare orde en derhalve nietig.
Wanneer een dergelijke overeenkomst toelaatbaar zou worden geacht, zou dat betekenen (zoals ook door SFT is aangevoerd)19 dat de betekenis van een CAO aanzienlijk zou worden uitgehold. Een werkgever zou immers steeds met zijn werknemers overeen kunnen komen dat indien (in de toekomst) blijkt dat onjuiste toepassing is gegeven aan een CAO-bepaling, de werknemer afstand doet van zijn rechten uit die CAO. Daarmee zou het in het arbeidsrecht ten grondslag liggende beginsel van ongelijkheidscompensatie worden uitgehold.20 In feite is immers niets anders beoogd dan het dwingende karakter van een CAO-bepaling opzij te zetten.
3.16
Hiermee falen de onderdelen 1.1 en 1.2. Onderdeel 1.3 bevat een klacht die uitsluitend voortbouwt op de onderdelen 1.1 en 1.2 en geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Onderdeel 2: vorderingsrecht SFT
3.17
Het onderdeel is gericht tegen het oordeel in rov. 4.2 dat SFT op grond van art. 15 Wet CAO juncto art. 3 Wet AVV een eigen vorderingsrecht heeft, waaraan een afstandsverklaring van de chauffeurs niet af kan doen. Voorts is het gericht tegen het oordeel in rov. 4.3 dat SFT een eigen belang heeft bij de handhaving van de CAO Taxivervoer en bovendien bevoegd is tot het vorderen van een forfaitaire schadevergoeding. Het onderdeel bevat onder 2 de algemene klacht dat deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, waarna de klacht wordt uitgewerkt in de onderdelen 2.1 tot en met 2.3.
3.18
Onderdeel 2.1 bevat een klacht tegen het oordeel in rov. 4.2 dat de vaststellingsovereenkomsten tussen Blue Taxi en haar chauffeurs ingevolge het bepaalde in art. 3 Wet AVV nietig zijn, indien zij strijden met verbindend verklaarde bepalingen uit de CAO Taxivervoer. Volgens het onderdeel heeft het hof eraan voorbij gezien dat art. 7:902 BW het bepaalde in art. 3 Wet AVV opzij zet, aldus dat de strijdigheid van de vaststelling in een vaststellingsovereenkomst met (algemeen) verbindend verklaarde CAO-bepalingen geen nietigheid oplevert die CAO-partijen op de voet van art. 3 Wet AVV in rechte kunnen inroepen, nu een dergelijke vaststelling op grond van art. 7:902 BW ook geldig is indien zij in strijd is met dwingend recht.
3.19
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof in rov. 4.2 heeft miskend dat op grond van art. 7:902 BW de met dwingend recht strijdige vaststelling alleen dan als niet-rechtsgeldig dan wel nietig kan worden aangemerkt, indien zij naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde als bedoeld in art. 3:40 lid 1 BW. Nu het hof niet heeft beoordeeld of de in de vaststellingsovereenkomsten neergelegde vaststelling ter beëindiging van reeds bestaande onzekerheid, ook naar inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, heeft het hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de vaststellingsovereenkomsten nietig zijn indien zij strijdig zijn met verbindend verklaarde bepalingen in de CAO Taxivervoer.
3.20
De onderdelen falen (reeds) op de hiervoor in 3.10 - 3.16 vermelde gronden en behoeven daarom geen nadere bespreking.
3.21
Onderdeel 2.3 bevat verschillende rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.2 en 4.3. Het onderdeel onder a komt erop neer dat op grond van het bepaalde in art. 15 Wet CAO in verbinding met art. 3 lid 4 Wet AVV aan SFT in de gegeven omstandigheden niet een vorderingsrecht toekomt, omdat partijen bij de CAO Taxivervoer en de CAO SFT aan SFT volgens art. 9 van Bijlage I bij het Reglement van de CAO SFT alleen hun bevoegdheid tot het instellen van vorderingen als bedoeld in genoemde artikelen hebben overgedragen “voor zover het betreft de vorderingen terzake van de schade, die zij zelf lijden”. Volgens de klacht zijn derhalve aan SFT niet overgedragen de vorderingen van bij de CAO Taxivervoer aangesloten werknemers tot vergoeding van schade die zij lijden als gevolg van met verbindend verklaarde CAO-bepalingen handelen van aangesloten werkgevers, zodat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat SFT op grond van die wetsbepalingen een eigen vorderingsrecht heeft, een eigen belang heeft bij de handhaving van de CAO en bevoegd is tot het vorderen van een schadevergoeding.
3.22
Art. 15 Wet CAO luidt als volgt:
“Eene vereeniging, welke eene collectieve arbeidsovereenkomst heeft aangegaan, kan, indien eene der andere partijen bij die overeenkomst of een der leden van dezen handelt in strijd met eene harer of zijner verplichtingen, vergoeding vorderen niet alleen voor de schade, welke zij zelve dientengevolge lijdt, doch ook voor die, welke hare leden lijden.”
Op grond van deze bepaling kan een vereniging (CAO-partij) zowel schade vorderen voor zichzelf als voor haar leden. Voor zover het gaat om schade die zij zelf lijdt, betreft het schade als gevolg van schending van een CAO-bepaling die niet deel is gaan uitmaken van de individuele arbeidsovereenkomst. Het artikel biedt ook ruimte voor de CAO-partij voor invordering van schade die haar leden lijden uit hoofde van de individuele arbeidsovereenkomst onder de werking van de CAO, als ware het haar eigen schade.21 Voor zover nodig vormt het artikel een uitwerking van art. 9 lid 2 Wet CAO, waar het expliciet aangeeft dat een CAO-partij de eigen schade kan vorderen.22
Een CAO-partij is derhalve uit eigen hoofde gerechtigd om van de werkgever naleving te vorderen van de CAO, in het bijzonder wanneer het gaat om een vordering tot naleving van de in de CAO opgenomen verplichtingen van die werkgever jegens zijn werknemers. Een dergelijke vordering wordt niet ingesteld namens iedere werknemer en voor de toewijsbaarheid is niet nodig dat wordt vastgesteld welke aantallen individuele werknemers tegen de door de werkgever gevolgde handelwijze bezwaar maakten.23 Partijen bij de CAO kunnen in geval van schending daarvan door een van hen nakoming en/of schadevergoeding vorderen.
3.23
Art 3. Wet AVV luidt:
“1. Elk beding tusschen den werkgever en den werknemer, strijdig met verbindend verklaarde bepalingen, is nietig; in plaats van zoodanig beding gelden de verbindend verklaarde bepalingen.
2. De nietigheid kan steeds worden ingeroepen door verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid van werkgevers of werknemers, waarvan leden partij zijn bij eene arbeidsovereenkomst, waarop de verbindend verklaarde bepalingen van toepassing zijn.
3. Bij gebreke van bepalingen in eene arbeidsovereenkomst omtrent aangelegenheden, geregeld in verbindend verklaarde bepalingen, gelden die verbindend verklaarde bepalingen.
4. De in het tweede lid bedoelde vereenigingen kunnen van werkgevers of werknemers, die in strijd handelen met verbindend verklaarde bepalingen, vergoeding vorderen van de schade, die zij of hare leden daardoor lijden. Voor zover de schade in ander nadeel dan vermogensschade bestaat, zal als vergoeding een naar billijkheid te bepalen bedrag verschuldigd zijn.”
Uit dit artikel vloeit voort dat alle bedingen in arbeidsovereenkomsten die strijdig zijn met de daarop van toepassing zijnde verbindend verklaarde CAO, van rechtswege worden geconverteerd in bedingen overeenkomstig de bepalingen van die CAO. De nietigheid van lid 1 is een absolute. Dit betekent dat zij door een ieder kan worden ingeroepen en door de rechter ambtshalve moet worden toegepast.24 Zowel werknemers- als werkgeversverenigingen kunnen, ongeacht of het om CAO-partijen gaat, de nietigheid inroepen van een beding in de individuele arbeidsovereenkomst dat strijdig is met de verbindend verklaarde CAO-bepalingen. Het dient wel te gaan om een werkgevers- of werknemersvereniging die beoogt werkgevers dan wel werknemers in de betrokken bedrijfstak te organiseren en ook daadwerkelijk organiseert.25 De in lid 4 neergelegde regeling loopt synchroon met die van de artikelen 15 en 16 WCAO.
3.24
De klacht stelt terecht voorop dat partijen bij de CAO Taxivervoer en de CAO SFT aan SFT hun bevoegdheid tot het instellen van vorderingen als bedoeld in de artikelen 15 Wet CAO en 3 lid 4 AVV hebben overgedragen “voor zover het betreft de vorderingen terzake van de schade, die zij zelf lijden”. Ook de stelling dat blijkens art. 9 van Bijlage I bij het Reglement aan SFT niet zijn overgedragen de vorderingen van bij de CAO Taxivervoer aangesloten werknemers tot vergoeding van schade die zij lijden als gevolg van met verbindend verklaarde CAO-bepalingen handelen van aangesloten werkgevers, is juist. Dit neemt evenwel niet weg dat aan SFT een eigen, zelfstandig vorderingsrecht kan toekomen, dat is gegrond op genoemd artikel uit Bijlage 1 bij het Reglement. De klacht neemt aan het begin tot uitgangspunt dat SFT haar vorderingen heeft gegrond op de schade die de chauffeurs van Blue Taxi naar haar mening hebben geleden als gevolg van de gestelde niet-naleving van de pauzeregeling uit de CAO Taxivervoer. Deze stelling mist evenwel feitelijke grondslag. In haar memorie van grieven, par. 35-37, heeft SFT als volgt aangevoerd wat de grondslag is van haar eigen recht tot vordering tot betaling van de haars inziens verbeurde forfaitaire schadevergoeding (onderstreping a-g):
“35. (…) De bevoegdheid tot het opleggen van een (forfaitaire) schadevergoeding vindt haar grondslag in de artikelen 15, 16 en 17 Wet CAO alsmede in artikel 3 lid 3 Wet AVV. Op grond van artikel 15 Wet CAO juncto artikel 3 lid 4 Wet AVV kan vergoeding van vermogensschade worden gevorderd. Uit hoofde van artikel 16 Wet CAO en artikel 3 lid 4 Wet AVV kan ook vergoeding van immateriële schade worden gevorderd. Blijkens artikel 17 Wet CAO kan een van artikel 15 en 16 Wet CAO afwijkende regeling in een CAO worden opgenomen. In artikel 3 Wet AVV staat een gelijke regeling. Een voorbeeld van een dergelijke vergoeding is een gefixeerde schadevergoeding die verschuldigd is bij overtredingen van CAO bepalingen. De schadevergoeding betreft derhalve ook de schade die CAO partijen lijden doordat zij bij hun leden vertrouwen en prestige hebben verloren, alsmede het verlies aan wervingskracht. De immateriële schadevergoeding ex artikel 15 Wet CAO en artikel 3 lid 4 Wet AVV is ook opgenomen omdat in zodanige gevallen de werkelijke, door de CAO partijen geleden schade niet, althans zeer moeilijk te bewijzen is en veelal van immateriële aard. Tot slot gaat het bij de schadevergoeding om een prikkel tot nakoming. Het een en ander is door de Hoge Raad reeds uitgemaakt in het arrest van 2 november 1979 (De Bruin/Vervoersbond, NJ 1980, 227).
36. In verschillende arresten in gelijksoortige zaken in de uitzendbranche achten de verschillende hoven de combinatie van een vordering tot CAO naleving in combinatie met de vordering tot betaling van een forfaitaire schadevergoeding mogelijk.
37. De vordering van SFT tot betaling van de (forfaitaire) schadevergoeding is een eigen vordering los van de CAO naleving van de werknemers en kan niet door deze afstandsverklaringen teniet zijn gegaan.”
Hieruit blijkt dat SFT níet vordert de schade van de chauffeurs, maar haar eigen schade. De klacht onder a faalt derhalve.
3.25
Het onderdeel keert zich onder b tegen het oordeel dat een afstandsverklaring van de chauffeurs niet kan afdoen aan het eigen vorderingsrecht van SFT. De klacht stelt dat art. 7:903 BW blijkens de bedoeling van de wetgever niet eraan in de weg staat dat aan een vaststelling een zekere werking tegen derden kan toekomen, zoals bijvoorbeeld de vaststelling van de omvang van een vorderingsrecht, of doordat partijen door hun afspraken een beroep op hetgeen in het verleden tussen hen rechtens is geweest, door de vaststelling uitsluiten.26 Dit zou betekenen dat aan de afstandsverklaringen van de chauffeurs in de vaststellingsovereenkomsten ten opzichte van SFT werking toekomt in die zin dat Blue Taxi jegens de chauffeurs is ontheven van een eventuele verplichting tot nabetaling van loon ingeval zou komen vast te staan dat Blue Taxi de in de CAO Taxivervoer vervatte pauzeregeling niet correct heeft nageleefd, en jegens hen in zoverre niet meer tot naleving van de CAO Taxivervoer kan worden verplicht. Voorts klaagt het onderdeel in de ingesprongen tekst dat het hof heeft miskend dat het in deze procedure alleen gaat om de vordering van SFT tot verstrekking van verlangde gegevens op last van de forfaitaire boete en schadevergoeding. Het onderdeel betoogt dat het wegvallen van de eventuele loonaanspraken van de chauffeurs als gevolg van hun afstandsverklaringen in de vaststellingsovereenkomsten aan de vordering van SFT elke grond heeft weggenomen, nu voor afgifte van de specifieke bewijsstukken ter bevestiging van de door SFT gestelde nabetaling van achterstallig loon geen noodzaak meer bestaat nu de oud-werknemers daarvan hebben afgezien.
3.26
De zin in de parlementaire geschiedenis bij art. 7:903 BW waarnaar de klacht verwijst, luidt als volgt:
“Ook kan sprake zijn van een zekere werking tegen derden, zoals bijv. de vaststelling van de omvang van een vorderingsrecht, waaraan een voorrecht of een zekerheidsrecht is verbonden, derdenwerking heeft jegens de concurrentie schuldeisers en de schuldeisers met een lagere rang (…).”27
De situatie die de parlementaire geschiedenis hier noemt (een vorderingsrecht van een derde, dat direct gekoppeld is aan het recht dat onderwerp is van de vaststellingsovereenkomst) doet zich niet voor in de onderhavige zaak en laat zich daarmee ook niet op één lijn stellen. Het oordeel van het hof dat de afstandsverklaring niet kan afdoen aan het eigen, zelfstandige vorderingsrecht van SFT, is in het licht van de artikelen 15 Wet CAO en 3 Wet AVV juist. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat SFT Blue Taxi op haar verplichtingen heeft aangesproken vóór het sluiten van de vaststellingsovereenkomsten. De klacht faalt.
3.27
Het onderdeel klaagt onder c dat in het licht van de in de klacht onder b genoemde feiten en omstandigheden onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van SFT niet zijn achterhaald door de vaststellingsovereenkomsten en de afstandsverklaringen van de chauffeurs geen effect sorteren jegens SFT. Volgens de klacht maakt het hof niet duidelijk waarom het van oordeel is dat Blue Taxi tegenover zijn oud-werknemers gehouden is tot naleving van de CAO, terwijl zij niet meer bij Blue Taxi in dienst zijn en Blue Taxi als eenmanszaak thans geen werknemers in dienst heeft. Niet voldoende is hetgeen het hof in rov. 6.4 heeft geoordeeld, omdat de veroordeling van Blue Taxi tot naleving van de CAO SFT en de CAO Taxivervoer niet kan worden gedragen door de daar gegeven motivering, dat Blue Taxi haar eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerde stelling dat zij wel wachttijd uitbetaalt, niet heeft onderbouwd.
3.28
De klachten zien eraan voorbij dat de partijen bij de CAO Taxivervoer en de CAO SFT hun bevoegdheid tot het instellen van vorderingen als bedoeld in art. 15 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en art. 3 lid 4 van de Wet AVV aan SFT hebben overgedragen, voor zover het betreft de vorderingen ter zake van de schade die zij zelf lijden. SFT vertegenwoordigt in zoverre de CAO-partijen en niet de (inmiddels: oud-)werknemers. Aangezien beide CAO’s algemeen verbindend zijn verklaard was SFT zelfstandig bevoegd om naleving daarvan te vorderen en, blijkens het Reglement, schadevergoeding te vorderen.28 Het eigen vorderingsrecht van de CAO-partijen is niet afhankelijk van een vorderingsrecht van de (oud-)werknemers. Verwezen zij naar de bespreking van de vorige klachten.
Onderdeel 3: uitleg pauzeregeling in CAO Taxivervoer
3.29
Het onderdeel keert zich tegen de uitleg door het hof van de pauzeregeling in de CAO Taxivervoer. Het hof heeft daarover het volgende overwogen:
“5.3 De uitleg van bepalingen uit een CAO dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde CAO-norm, volgens welke als uitgangspunt geldt dat in beginsel de bewoordingen van de bepaling en eventueel van de daarbij behorende toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt daarbij aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg moet ook worden gekeken naar de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen.
5.4
Bij de uitleg van de pauzeregeling dient betrokken te worden de in het arbeidsrecht geldende notie dat wachttijd in beginsel heeft te gelden als (betaalde) werktijd, indien de werknemer voor zijn werkgever op een arbeidsplaats aanwezig dient te zijn (HvJ EG, 3 oktober 2000, nr. C-303/98 en HvJ EG 9 september 2003 (…). Dit neemt niet weg dat van een werknemer kan worden verlangd, dat hij tijdens deze wachttijd (onbetaalde) pauze opneemt. In de Arbeidstijdenwet zijn slechts minimumnormen voor pauze opgenomen. Om te voorkomen dat het leeglooprisico (het risico dat er geen werk is voor de chauffeurs) wordt afgewenteld op de werknemer, voorziet de CAO Taxivervoer in een pauzeregeling, waarin de pauze wordt gemaximeerd. De CAO partijen hebben er kennelijk voor gekozen, deze maximering alleen te laten gelden “buiten standplaats”.
5.5
Standplaats is in de CAO gedefinieerd als de plaats waar het bedrijf gevestigd is en waar de werknemer zijn dienst aanvangt en beëindigt. Hoewel niet aanstonds duidelijk is, waarom de maximering van de pauze in de CAO is beperkt tot pauzes “buiten standplaats”, acht het hof het waarschijnlijk dat deze maximering samenhangt met het feit dat de vestigingsplaats van de werkgever door de werknemer als een soort thuisbasis wordt beschouwd, zoals door Blue Taxi betoogd. Anders dan Blue Taxi is het hof echter van oordeel dat uit de CAO-definitie van standplaats onomstotelijk blijkt dat onder standplaats niet kan worden verstaan iedere plek die door de chauffeurs als een soort thuisbasis wordt beschouwd. Met deze invulling van standplaats wordt immers te ver afgeweken van de op dit punt heldere tekst van de CAO. De omstandigheid dat de door SFT voorgestane definitie van standplaats (mogelijk) met zich brengt dat chauffeurs van kleinere taxibedrijven, die haar chauffeurs toestaan de taxi mee naar huis te nemen en de dienst vanuit huis aan te vangen, geen standplaats hebben (anders dan hun huisadres), doet hieraan niet af, nu deze niet in strijd komt met de beschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan de pauzeregeling. De door Blue Taxi beoogde uitleg daarentegen, die mogelijk maakt dat de chauffeurs als thuisbasis een plek kiezen in de nabijheid van een grote taxistandplaats, zoals die bij het Centraal Station, doet dat wel. Het hof is daarom van oordeel, dat de door SFT gegeven uitleg de juiste is.”
3.30
Het onderdeel bevat onder 3 de algemene klacht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Verder wordt geklaagd dat het oordeel in rov. 6.3 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) is. Het hof overwoog daar het volgende:
“6.3 (…) Uit de in geding zijnde bepalingen van de CAO Taxivervoer blijkt dat de diensttijd van een chauffeur kan bestaan uit rijtijd, wachttijd en pauze, waarbij de pauze is gelimiteerd door de pauzeregeling. Het is niet goed denkbaar, dat telkens wanneer een chauffeur (na aanvang van zijn dienst, dan wel na beëindiging van een pauze) zou willen werken, direct een rit voor hem beschikbaar is. Daarom moet worden aangenomen dat de (betaalde) arbeidstijd van een chauffeur bestaat uit wachttijd en rijtijd. Indien uit de administratie van een werkgever blijkt dat de arbeidstijd stelselmatig vrijwel alleen bestaat uit rijtijd, ligt het in de rede te veronderstellen dat de pauzeregeling uit de CAO Taxivervoer niet correct wordt nageleefd. Dit geldt niet alleen wanneer de chauffeur, zoals de chauffeurs van Blue Taxi, mede afhankelijk zijn van ritten vanaf een drukke taxistandplaats als Rotterdam Centraal Station, maar ook wanneer de chauffeurs hun ritten enkel verkregen via ETS B.V. (een onderneming voor zakelijk vervoer, die de beschikbare ritten via smart phone onder dc aangesloten chauffeurs verdeeld). Dit geldt te meer, indien ervan uit wordt gegaan dat de chauffeur tijdens zijn pauze geen enkele verplichting heeft ten aanzien van zijn werk, dus ook niet de verplichting te antwoorden op een oproep via ETS. Of in de terminologie van de CAO Taxivervoer, blijkens de definitie van arbeidstijd: de chauffeur niet ter beschikking/of op afroep beschikbaar stond, zoals door Blue Taxi kennelijk wordt betoogd.”
3.31
Onder 3 wordt tot slot geklaagd dat het hof ten onrechte in rov. 6.4 e.v. Blue Taxi heeft veroordeeld tot naleving van de CAO Taxivervoer en de CAO SFT en dat het in rov. 7.3 Blue Taxi ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling aan SFT van de gevorderde forfaitaire boete. Althans zijn deze oordelen volgens de klacht onbegrijpelijk. De klachten wordt uitgewerkt in de onderdelen 3.1 tot en met 3.4.
3.32
Onderdeel 3.1 neemt tot uitgangspunt dat het hof bij de uitleg van de CAO’s met juistheid de CAO-norm heeft gehanteerd. Het klaagt vervolgens dat het hof bij de toepassing van deze maatstaf blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het bij zijn oordeelsvorming niet tevens ambtshalve enkele bepalingen uit de op de Arbeidstijdenrichtlijn29 terug te voeren Arbeidstijdenwet30 en het op deze wet berustende Arbeidstijdenbesluit 199831 heeft betrokken. Het onderdeel klaagt in de ingesprongen tekst dat het hof bij de uitleg van de regeling in de CAO Taxivervoer niet had mogen volstaan met enkel toepassing te geven aan de CAO-norm als uitlegmaatstaf met inachtneming van (i) de in het arbeidsrecht geldende notie dat wachttijd in beginsel geldt als betaalde werktijd en (ii) de minimumnormen in de Arbeidstijdenwet, maar dat het ambtshalve in zijn beoordeling had behoren te betrekken de algemene beginselen van Unierecht, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel.32 Volgens het onderdeel heeft het hof bij zijn uitleg van de begrippen ‘pauze’ en ‘wachttijd’, ondanks de verwijzing naar rechtspraak van het HvJEG en het juiste uitgangspunt dat in de Arbeidstijdenwet slechts minimumnormen voor pauze zijn opgenomen, het voorgaande miskend en aldus een onjuiste beoordelingsmaatstaf aangelegd bij de uitleg van de pauzeregeling in de CAO Taxivervoer.
3.33
Het onderdeel voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld. Het onderdeel somt de tekst van verschillende (Europeesrechtelijke) normen op, maar verbindt daaraan geen conclusie. Daardoor wordt niet duidelijk tot welke oordeel het hof had moeten komen, indien het deze normen, zo die al dwingendrechtelijk van aard zijn, had toegepast. In dat verband is op te merken dat art. 15 van de Arbeidstijdenrichtlijn bepaalt dat de Richtlijn er niet aan in de weg staat dat lidstaten wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toepassen of invoeren die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, dan wel de toepassing bevorderen of mogelijk maken van collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. Art. 2.5:1 lid 3 Arbeidstijdenbesluit vervoer, waarnaar het onderdeel verwijst, bevat voor de werknemer die taxivervoer verricht afwijkende rusttijden, waarvan blijkens het vierde lid, en met inachtneming van lid 5, bij collectieve regeling kan worden afgeweken. Het onderdeel geeft niet aan of en, zo ja, in welk opzicht, de bepalingen in de onderhavige CAO’s minder gunstige bepalingen bevat dan de wettelijke minimumnormen.
3.34
Onderdeel 3.2 klaagt dat het hof in de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de begrippen ‘arbeidstijd’, ‘rusttijd’, ‘pauze’, ‘wachttijd’ en/of ‘standplaats’, zoals omschreven in de CAO Taxivervoer. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat deze begrippen met inachtneming van het bepaalde in de Arbeidstijdenrichtlijn als begrippen van Unierecht autonoom moeten worden uitgelegd. Het onderdeel wordt uitgewerkt in een viertal klachten.
3.35
Onderdeel 3.2 onder a klaagt dat het hof in rov. 5.4 er ten onrechte vanuit gaat dat, indien (betaalde) wachttijd valt onder arbeidstijd, de werknemer in die wachttijd (onbetaalde) pauze moet opnemen. De klacht stelt dat art. 2.1.4 onder B CAO Taxivervoer weliswaar bepaalt dat als de werknemer buiten standplaats langdurig moet wachten, van hem kan worden verlangd dat hij een pauze opneemt, maar dat blijkens de parlementaire toelichting op art. 1:7 onderdeel 3 Arbeidstijdenwet met de wettelijke definitie ‘pauze’, welke definitie lijkt op die van art. 2.1.4 onder A CAO Taxivervoer, is bedoeld dat de pauze géén onderdeel uitmaakt van de werktijd dan wel arbeidstijd.33
3.36
De klacht faalt. Op te merken is dat de bestreden passage in rov. 5.4 is opgenomen ná het oordeel dat wachttijd in beginsel heeft te gelden als (betaalde) werktijd, indien de werknemer voor zijn werkgever op een arbeidsplaats dient te zijn. De klacht miskent dat het bestreden oordeel is opgenomen ten gunste van de werkgever. In zoverre ontbeert de klacht belang. Verder geldt het volgende. In rov. 6.3 overweegt het hof dat uit de bepalingen van de CAO Taxivervoer blijkt dat de diensttijd van een chauffeur kan bestaan uit rijtijd, wachttijd en pauze, waarbij de pauze is gelimiteerd door de pauzeregeling. Het hof overweegt vervolgens dat moet worden aangenomen dat de (betaalde) arbeidstijd van een chauffeur bestaat uit wachttijd en rijtijd. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat pauze geen onderdeel uitmaakt van de werktijd. Daarmee komt het oordeel van het hof overeen met de parlementaire geschiedenis waarnaar de klacht verwijst. Op grond van art. 2.1.4 onder B van de CAO Taxivervoer kan de werkgever van een chauffeur verlangen dat hij buiten standplaats (indien hij moet wachten) pauze opneemt. Die pauze is dan gemaximeerd en, zoals blijkt uit het voorgaande, onbetaald.
3.37
Onderdeel 3.2 onder b klaagt dat het hof in rov. 5.4 ten onrechte ‘wachttijd’ als bedoeld in art. 2.1.4 onder B van de CAO Taxivervoer voor de werknemer, die volgens de CAO taxivervoer verricht, gelijk stelt aan die van werknemers met een beschikbaarheidsdienst zoals de artsen of brandweerlieden met wachtdienst en/of beschikbaarheidsdienst in de door het hof vermelde rechtspraak van het HvJEG. Het onderdeel betoogt in dat verband dat er bij de werknemer die taxivervoer verricht geen sprake is van fysieke aanwezigheid in de instelling van de werkgever, maar dat er wel sprake kan zijn van tijdvakken van inactiviteit waarbinnen de werknemer de keuze heeft om zijn dienst zolang te beëindigen en te hervatten indien hij voor klanten van de werkgever taxivervoer moet verrichten.34 Volgens het onderdeel valt de wachttijd binnen de tijdvakken van inactiviteit buiten de arbeidstijd dan wel samen met de door de Arbeidstijdenrichtlijn bepaalde dagelijkse rusttijd, zodat voor een pauze binnen deze tijdvakken geen aanleiding of verplichting bestaat in de zin van art. 2, leden 1, 2 en 9, en art. 4 Arbeidstijdenrichtlijn (en daarmee art. 5:4 Arbeidstijdenwet juncto art. 2.5:1 Arbeidstijdenbesluit vervoer).
3.38
In zijn uitspraak van 3 oktober 2000 heeft het HvJEG in algemene zin overwogen dat Richtlijn 93/104/EG, één van de voorgangers van de Arbeidstijdenrichtlijn, het begrip ‘arbeidstijd’ definieert als de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken.35 Het HvJEG heeft verder overwogen dat het begrip ‘arbeidstijd’ in het systeem van Richtlijn 93/104 staat tegenover de ‘rusttijd’, welke twee begrippen elkaar uitsluiten. In zijn uitspraak van 9 september 2003 heeft het HvJEG dit herhaald.36 In die zaak ging het om werknemers/artsen die beschikbaarheidsdiensten hadden. Zij dienden in het ziekenhuis aanwezig te zijn en, indien nodig, beroepswerkzaamheden te vervullen. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 3 oktober 2000 ging het om werknemers/artsen die dienstperiodes hadden en fysiek aanwezig diende te zijn in gezondheidscentra. In beide zaken werden de dienstperiodes dan wel beschikbaarheidsdiensten aangemerkt als arbeidstijd. Anders dan de klacht suggereert, is voor de vraag of sprake is van arbeidstijd niet relevant of een chauffeur tijdens de tijd dat hij moet wachten op passagiers al dan niet fysiek aanwezig is in de instelling van de werkgever.37 De klacht faalt reeds hierom. Daarbij komt dat de enkele mogelijkheid dat taxichauffeurs zich vrijwillig kunnen afmelden, niet betekent dat de redenering van het hof, dat in de regel (betaalde) arbeidstijd van een chauffeur bestaat uit rijtijd en wachttijd, onbegrijpelijk is. Zoals het hof in rov. 6.3 terecht overweegt, is het niet goed denkbaar dat telkens dat een chauffeur wil werken, voor hem ook direct een rit beschikbaar is.
3.39
Onderdeel 3.2 onder c klaagt dat het hof er in de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 vanuit gaat dat de CAO-partijen ervoor hebben gekozen de in art. 2.1.4 onder B van de CAO Taxivervoer genoemde maximering in de pauzeregeling alleen te laten gelden “buiten standplaats”, terwijl de tekst van art. 2.1.4 daarvoor geen aanknopingspunten biedt. Het onderdeel wijst erop dat art. 2.1.4 onder C van de CAO Taxivervoer voor de dagelijkse pauze “op of buiten standplaats” bepaalt dat deze niet mag worden opgedeeld in meer dan vier aaneengesloten tijdvakken en dat geen van deze tijdvakken korter mag zijn dan 15 minuten.
3.40
Het onderdeel faalt. Art. 2.1.4 B van de CAO Taxivervoer ziet blijkens de gebruikte formuleringen uitsluitend op wachttijd buiten standplaats. De CAO bevat geen bepaling waarin de pauze van een chauffeur op een standplaats wordt gemaximeerd. Anders dan het onderdeel stelt, kan uit het bepaalde in art. 2.1.4 C van de CAO Taxivervoer niet worden afgeleid dat de maximering van pauze ook op de standplaats geldt. Die bepaling garandeert de chauffeur op en buiten standplaats slechts een minimum-pauze.
3.41
Onderdeel 3.2 onder d klaagt dat het hof in rov. 5.5 er ten onrechte vanuit gaat dat onder ‘standplaats’, zoals omschreven in art. 1.3 onder p van de CAO Taxivervoer (luidend: “plek waar het bedrijf is gevestigd en waar de werknemer zijn dienst aanvangt en beëindigt”), niet wordt verstaan ‘elke plek die door de chauffeurs als een soort thuisbasis wordt beschouwd waaronder een gekozen plek in de nabijheid van grote taxistandplaatsen’.38
3.42
Het onderdeel faalt. Art. 1.3 onder p van de CAO Taxivervoer dwingt niet tot de door Blue Taxi verdedigde uitleg. Deze uitleg zou erop neerkomen dat de maximering van de pauzeregeling wordt ondergraven. Zoals het hof in rov. 5.5 terecht overweegt, beoogt de maximering van de pauzes buiten standplaats de chauffeurs te beschermen. Indien het standplaats-begrip te ver zou worden opgerekt, zoals Blue Taxi betoogt, dan zou aan die beschermingsgedachte afbreuk worden gedaan.
3.43
Onderdeel 3.3 klaagt dat het in onderdeel 3.2 aangevoerde meebrengt dat het hof in rov. 6.3 bij de beoordeling van de toepassing van de pauzeregeling door Blue Taxi is uitgegaan van de onjuiste begrippen ‘pauze’, ‘wachttijd’ en ‘standplaats’.
3.44
Het onderdeel bouwt voort op wat in onderdeel 3.2 naar voren is gebracht en faalt daarmee op de hiervoor genoemde gronden.
3.45
Onderdeel 3.4 is gericht tegen (i) het oordeel in rov. 6.4 dat het op grond van art. 3 lid 2 van de CAO SFT aan Blue Taxi als werkgever was aan te tonen dat hij de bepalingen van de CAO Taxivervoer getrouwelijk heeft nageleefd, maar dat daarvan niet is gebleken nu de desbetreffende stukken niet zijn overgelegd, en (ii) het daarop voortbouwende oordeel in rov. 7.3 dat van Blue Taxi had mogen worden verwacht dat hij uit de sommatie van SFT van 18 september 2012 zou begrijpen dat, indien hij van mening was dat hij aan de pauzeregeling in de CAO Taxivervoer had voldaan, hij gehouden was die gegevens te overleggen waaruit bleek dat hij reeds “conform de pauzeregeling wachttijd” aan zijn chauffeurs had uitbetaald, maar Blue Taxi dit heeft nagelaten en hij het tegendeel niet heeft aangetoond.
3.46
Het onderdeel klaagt allereerst dat het hof in deze overwegingen op de in de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 aangevoerde gronden blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de toepasselijkheid en reikwijdte van de pauzeregeling tijdens de in art. 2.1.4 van de CAO Taxivervoer bedoelde ‘wachttijd’. Deze klacht bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen en faalt op de hiervoor weergegeven gronden.
3.47
Het onderdeel klaagt verder dat de bestreden oordelen onbegrijpelijk zijn in het licht van de volgende stellingen van Blue Taxi:39
- Blue Taxi heeft in de persoon van zijn boekhouder in het kader van het onderzoek naar de naleving van de CAO Taxivervoer binnen het bedrijf van Blue Taxi volledige medewerking verleend en heeft bij die gelegenheid per werknemer rittenstaten ter beschikking gesteld;
- Blue Taxi heeft naar aanleiding van de brief van 23 maart 2012 op 18 juli 2012 melding gemaakt van de met de oud-werknemers gesloten vaststellingsovereenkomsten;
- met deze mededeling heeft Blue Taxi gevolg gegeven aan de in rov. 7.3 genoemde verzoeken van SFT om de gevraagde gegevens.
Het onderdeel stelt dat in deze stellingen besloten lag dat Blue Taxi niet conform de pauzeregeling van de CAO Taxivervoer wachttijd had uitbetaald en Blue Taxi de in de brief van 23 maart 2012 verzochte gegevens verder niet zou kunnen en hoeven overleggen. Het onderdeel klaagt dat het hof hieraan ten onrechte voorbij is gegaan, door in rov. 7.3 alleen in zijn oordeel te betrekken dat Blue Taxi niet de door SFT verzochte gegevens had verstrekt en hij niet had aangetoond dat hij wel wachttijd conform de pauzeregeling verloonde. Daarmee heeft het hof de bestreden oordelen ontoereikend gemotiveerd. Aan het slot van het onderdeel wordt nog geklaagd dat de beslissing tot toewijzing van de gevorderde forfaitaire boete en schadevergoeding niet voldoende begrijpelijk is in het licht van de genoemde stellingen.
3.48
Zoals hiervoor is besproken, heeft het hof in rov. 4.2 geoordeeld dat SFT een eigen vorderingsrecht heeft, waaraan de afstandsverklaring van de chauffeurs niet afdoet. De tegen dit oordeel gerichte klachten falen. In rov. 6.4 heeft het hof overwogen dat Blue Taxi in hoger beroep (voor het eerst) heeft gesteld “dat hij wel degelijk wachttijd uitbetaalt, namelijk de tijd dat een chauffeur op zijn ritstaat aangeeft dat hij zijn dienst hervat (bijvoorbeeld om aan te sluiten in de rij op de taxistandplaats) tot het moment dat hij een rit aanvangt”. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat Blue Taxi deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. In het bestreden oordeel ligt besloten dat het hof van oordeel is dat, indien de in hoger beroep door Blue Taxi ingenomen stelling op waarheid berust, hij deze stelling richting SFT ook gedocumenteerd had moeten onderbouwen. Het oordeel van het hof dat de brieven met daarin weergegeven de vaststellingsovereenkomsten met de chauffeurs geen geloofwaardige verklaring geven voor het ontbreken van betaalde wachttijd en het oordeel dat met deze brieven evenmin is aangetoond dat Blue Taxi, naar zij voor het eerst in hoger beroep heeft gesteld, wachttijd heeft verloond conform de pauzeregeling van de CAO Taxivervoer is zeker niet onbegrijpelijk.
3.49
Nu geen van de onderdelen slaagt, dient het cassatieberoep te worden verworpen.