2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I heeft betrekking op de geldigheidsduur van de verleende machtiging en de duur van de vrijheidsbeneming. Onderdeel II keert zich tegen de vaststelling van de stoornis en het gevaar, met het argument dat de rechtbank niet beschikte over een recent psychiatrisch onderzoek. Onderdeel III klaagt over het passeren van het (op 9 juni 2015) gevoerde verweer dat de waarnemend geneesheer-directeur zelf bij de behandeling betrokken was. Onderdeel IV ziet op de duur van de behandeling van het verzoek door de rechtbank.
De machtiging tot voortgezet verblijf en de duur van de vrijheidsbeneming
2.2.
In het kort zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang7. Een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf behoort te worden ingediend tijdens de zesde of vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. De rechtbank beslist binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift (art. 17, lid 1 en lid 2, Wet Bopz).
2.3.
Na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging verleent de geneesheer-directeur de betrokken patiënt ontslag uit het ziekenhuis, tenzij de officier van justitie vóór het einde van die geldigheidsduur een aansluitende machtiging heeft verzocht (of voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe8); zie art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz9. De Hoge Raad heeft op 23 februari 1996 overwogen dat ingeval de officier van justitie vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een vordering heeft ingesteld [naar huidig recht: een verzoek heeft ingediend] tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, niet gesproken kan worden van een vrijwillig verblijf zolang niet definitief op die vordering is beslist, ook al is inmiddels het tijdvak verstreken waarvoor de lopende machtiging werd verleend. De rechter, die vrij is de duur van de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor minder dan een jaar na de dagtekening van zijn beschikking, kan bij de bepaling van die geldigheidsduur ook rekening houden met het aantal dagen waarmee hij de in art. 17 lid 2 Wet Bopz bedoelde termijn [d.w.z. de beslistermijn] heeft overschreden. Hij is daartoe echter niet verplicht. Indien hij daartoe geen termen aanwezig acht, is hij in beginsel tot motivering daarvan niet gehouden10.
2.4.
Indien het verzoek vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging door de officier van justitie is ingediend en de rechtbank vervolgens de wettelijke beslistermijn overschrijdt, geldt m.i. de regel van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz11. Indien de rechtbank haar beschikking niet binnen de beslistermijn heeft gegeven als gevolg van het horen van een deskundige op verzoek van de betrokken patiënt, verleent de geneesheer-directeur in afwijking van deze hoofdregel geen ontslag uit het ziekenhuis; zie het tweede lid van artikel 4812. De Wet Bopz bepaalt niet hoe lang het onderzoek door een door de rechter benoemde deskundige mag duren, noch binnen welke termijn de rechtbank een eindbeslissing moet nemen nadat het deskundigenrapport is ingekomen. De vraag is hoe dit zich verhoudt tot de verdragsrechtelijke regel, dat de rechter aan wie een beslissing is verzocht over de rechtmatigheid en het voortduren van de vrijheidsbeneming gehouden is binnen korte tijd (‘speedily’) over het voortduren van de vrijheidsbeneming te beslissen13. Inmiddels heeft de Hoge Raad in een beschikking van 15 november 201314 geoordeeld dat het wettelijk stelsel, mede gelet op art. 5 lid 4 EVRM, meebrengt dat de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie dient te beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen. De vraag hoe lang de vrijheidsbeneming in afwachting van het resultaat van het medisch onderzoek mag duren ligt, als ik mij niet vergis, nog open15.
2.5.
Onderdeel I klaagt dat de vrijheidsbeneming door deze beslissing feitelijk duurt van 4 juni 2015 (datum verstrijken geldigheidsduur voorgaande machtiging) tot 17 december 2016 (einddatum geldigheidsduur van de thans bestreden machtiging), in totaal: een jaar, zes maanden en dertien dagen. Het middelonderdeel acht dit in strijd met de wet (art. 17 lid 3 Wet Bopz) en bovendien in strijd met het bepaalde in art. 5, lid 1 onder e en lid 4, EVRM. Subsidiair noemt het middelonderdeel het onbegrijpelijk dat de rechtbank de machtiging heeft verleend voor de duur van een jaar, zonder nadere motivering. Ter toelichting op deze klacht wijst het cassatierekest op EHRM 2 september 1998 ( [A] /Nederland), NJ 1999/624 m.nt. G. Knigge, waaruit betrokkene afleidt dat een te lange periode tussen de expiratie van de voorafgaande beslissing en de onderhavige beslissing de detentie ‘unlawful’ doet zijn. Voorts wijst het cassatierekest (blz. 3) op de omstandigheid dat de rechtbank de behandeling van de zaak had aangehouden voor twee maanden, dus tot 9 augustus 2015. Dit maakt volgens de klacht onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft gemeend, bijna zeven maanden na de dag waarop de officier van justitie het verzoek had ingediend, de vrijheidsbeneming te kunnen verlengen met een jaar zonder de inmiddels verstreken tijd in mindering te brengen. Tot zover de klachten.
2.6.
De nationale wet voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat de rechtbank de beslistermijn van vier weken overschrijdt indien een deskundige wordt gehoord op verzoek van de betrokkene. Het voortduren van de vrijheidsbeneming in afwachting van het horen van de deskundige berust dus op de wet. Binnen vier weken nadat de benoemde deskundige de opdracht als onuitvoerbaar aan de rechtbank had teruggegeven, heeft de rechtbank de eindbeslissing genomen. De rechtbank kan een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen voor de duur van ten hoogste één jaar, gerekend vanaf de dagtekening van de beschikking; zie art. 17 lid 4 Wet Bopz. De rechtbank heeft deze maximumtermijn niet overschreden. Dat de rechtbank geen termen aanwezig heeft geacht om (onverplicht) dagen in mindering te brengen op de wettelijke maximumduur, behoefde geen nadere motivering, gelet op de in alinea 2.3 hiervoor aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 23 februari 1996. Het eerste gedeelte van de klacht stuit hierop af.
2.7.
Het middelonderdeel stelt vervolgens de vraag aan de orde of het vereiste dat de vrijheidsbeneming ‘rechtmatig’ is, als bedoeld in art. 5, lid 1 onder e, EVRM16, de rechtbank noopte tot afwijzing van het verzoek van de officier van justitie, dan wel tot het op de wettelijke maximumduur in mindering brengen van de dagen die zijn voorbijgegaan sinds de dag waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging was verstreken. In de zaak die in het cassatiemiddel is aangehaald, [A] /Nederland, ging het om de verlenging van een terbeschikkingstelling. De desbetreffende vordering van de officier van justitie was ingediend en vervolgens zoekgeraakt bij de griffie van de rechtbank. Ruim twee maanden na de dag waarop de lopende terbeschikkingstelling was geëindigd, werd de zaak door de rechtbank behandeld en werd de gevorderde verlenging uitgesproken. Volgens het nationale recht bleef in de tussentijd de detentie rechtmatig voortduren. Het antwoord op de vraag of een detentie rechtmatig (‘lawful’) is in de zin van art. 5 lid 1 EVRM, hangt volgens het EHRM niet slechts af van het toepasselijke nationale recht: het wordt mede bepaald door de autonome betekenis in het licht van doel en strekking van deze verdragsbepaling, te weten: de bescherming tegen willekeurige vrijheidsbeneming17. Op grond van deze verdragsautonome betekenis nam het EHRM in de zaak [A] /Nederland een schending van art. 5 lid 1 EVRM aan, wat betreft de detentie tussen de datum waarop de voorafgaande periode van terbeschikkingstelling verstreek en de dagtekening van de beslissing van de rechtbank op de vordering tot verlenging (23 september 1993)18.
2.8.
De onderhavige zaak heeft met de zaak [A] /Nederland gemeen, dat het gaat om het tijdvak tussen de dag waarop de voorafgaande titel tot vrijheidsbeneming is verstreken en de datum waarop de nieuwe titel tot vrijheidsbeneming ingaat. Daarmee is niet automatisch gegeven dat het gaat om een willekeurige vrijheidsbeneming waartegen art. 5 lid 1 EVRM bescherming biedt. De ‘nawerking’ van de voorafgaande rechterlijke machtiging is immers in de wet geregeld en daarmee voorzienbaar voor een ieder. De grond waarop de vrijheidsbeneming tijdelijk wordt voortgezet, namelijk in afwachting van het psychiatrisch onderzoek waarom de betrokken patiënt de rechtbank had verzocht (contra-expertise), is evenmin aan te merken als willekeurig. Ik zie in het beroep op art. 5 lid 1 EVRM dan ook geen reden om de gehele periode tussen de dag waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging verstreek (3 juni 2015) en de dagtekening van de bestreden machtiging tot voortgezet verblijf (16 december 2015) in mindering te brengen op de maximumperiode van een jaar waarvoor de machtiging wettelijk kon worden verleend.
2.9.
In dit geval is de vraag gewettigd, of een gedeelte van het tijdvak tussen 3 juni en 16 december 2015 in mindering behoort te worden gebracht op de maximumperiode van een jaar waarvoor de machtiging wettelijk kon worden verleend. Zoals gezegd: het nationale recht noopt daartoe niet. Gelet op de verdragsautonome betekenis van het woord rechtmatig (‘lawful’) in art. 5, lid 1 onder e, EVRM, zal onderscheid moeten worden gemaakt tussen de tijd die redelijkerwijs nodig was voor het uitvoeren van de (door betrokkene verzochte en door de rechtbank toegestane) contra-expertise en, anderzijds, de wachttijd die nodeloos verloren is gegaan, al dan niet als gevolg van onvoldoende inspanning van de rechtbank en/of van de ingeschakelde deskundige om het bevolen psychiatrisch onderzoek tijdig te doen voltooien.
2.10.
Uit de motivering van de beschikking wordt duidelijk dat de weigering van de betrokkene om de aangewezen deskundige te woord te staan zonder dat haar vader daarbij aanwezig is, een vertragend effect heeft gehad op de uitvoering van de gelaste contra-expertise. Mogelijk heeft ook de aard van de aandoening zoals omschreven in de geneeskundige verklaring (schizofrenie, paranoïde type), daarbij een rol gespeeld: dat zou kunnen verklaren dat de deskundige tijd heeft genomen om het vertrouwen van betrokkene te winnen teneinde tot een zinvol gesprek en observatie te komen. Toch verklaart ook dat niet het tijdsverloop van meer van zes maanden.
2.11.
De vraag is nu, welk rechtsgevolg hieraan moet worden verbonden. Op zichzelf is het mogelijk de bestreden beschikking te vernietigen, waarna de verwijzingsrechter een onderzoek van feitelijke aard kan instellen naar de factoren die de geconstateerde vertraging in de uitvoering van het deskundigenonderzoek hebben veroorzaakt, waarna de verwijzingsrechter opnieuw een beslissing neemt op het inleidend verzoek van de officier van justitie. Het zal duidelijk zijn, dat de procedure daardoor wederom vertraging zou oplopen. De steller van het middel heeft kennelijk dit willen voorkomen door in het middelonderdeel tevens een beroep te doen op het feit dat de rechtbank in haar tussenbeschikking de termijn voor het uitvoeren van het onderzoek door de benoemde deskundige had geschat op twee maanden.
2.12.
De rechter die een onderzoek door een of meer deskundigen beveelt, kan een termijn stellen voor de uitvoering daarvan. Art. 197 Rv, ingevolge art. 194 lid 1 Rv overeenkomstig van toepassing in rekestprocedures, biedt de rechtbank de mogelijkheid om een voor het inleveren van het deskundigenrapport gestelde termijn te verlengen. Uit het bepaalde in art. 20 Rv vloeit voort dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure en daartoe maatregelen treft, zo nodig ambtshalve19. De voortgangsbewaking is ook in andersoortige zaken waarin onderzoek door een of meer deskundigen is gelast, een punt van zorg20. Of in dit geval overleg tussen de deskundige en de rechtbank over een verlenging van de onderzoekstijd heeft plaatsgevonden en, zo ja, wat dit overleg inhield, blijkt uit de bestreden beschikking niet. Het gaat bij die twee maanden slechts om een termijn van orde. Hoe dan ook, uit het feit dat de rechtbank in haar tussenbeschikking de behandeling van het verzoek heeft aangehouden voor twee maanden, kan de lezer opmaken dat de rechtbank dit heeft beschouwd als een redelijke termijn om het deskundigenonderzoek te verrichten.
2.13.
Een vrijheidsbeneming in strijd met art. 5 lid 1 EVRM leidt in ieder geval tot de verplichting om de door de betrokkene daardoor geleden schade te vergoeden: zie art. 5 lid 5 EVRM21. Op zichzelf noopt deze verdragsbepaling niet tot het inkorten van de periode waarvoor de rechterlijke machtiging tot vrijheidsbeneming is gegeven. Een machtiging op grond van de Wet Bopz, in verbinding met art. 5, lid 1 onder e, EVRM, is immers niet op het verleden, maar op de actuele toestand en de toekomst gericht (het gaat niet om een aftrek van de dagen die in preventieve hechtenis zijn doorgebracht bij het opleggen van een gevangenisstraf). Niettemin heeft de jurisprudentie zich ontwikkeld in die zin, dat de Bopz-rechter die de machtiging verleent een of meer dagen op de wettelijke maximumduur in mindering kán brengen (en, als de officier van justitie te laat het verzoek heeft ingediend, in mindering móet brengen), teneinde het door wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene te beschermen.
2.14.
Er bestaat geen wettelijke termijn voor het voltooien van het onderzoek door een deskundige dat op verzoek van de betrokken patiënt is gelast: in zoverre is geen sprake van een door wettelijke termijnen beschermd belang. Deze lacune in de wettelijke regeling is echter niet in overeenstemming met het vereiste van een ‘rechtmatige’ (niet willekeurige) vrijheidsbeneming, in de verdragsautonome betekenis die art. 5 lid 1 EVRM daaraan geeft. De lacune in de rechtsbescherming kan in dit geval eenvoudig worden opgevuld. Het komt mij voor dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen, door vast te stellen dat de rechtbank een termijn van twee maanden redelijkerwijs nodig heeft geoordeeld voor het uitvoeren van het deskundigenonderzoek. Voor de tijd van vrijheidsbeneming die is verstreken boven die twee maanden, is tot nu toe geen plausibele verklaring gegeven. Het in mindering brengen van deze dagen op de wettelijke maximumduur van een machtiging tot voortgezet verblijf vergoedt niet zozeer het geleden nadeel – afhankelijk van de actuele geestelijke toestand van de patiënt kan immers telkens opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend −, maar heeft hier de functie van rechtshandhaving en draagt bij aan het herstel van nagenoeg de normale frequentie van periodieke herbeoordeling van de noodzaak tot het voortduren van de vrijheidsbeneming. Een periodieke herbeoordeling is vereist op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM. Het is om deze redenen dat ik de Hoge Raad wil voorstellen, de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak zelf af te doen door de geldigheidsduur van de machtiging te beperken tot 9 augustus 2016 (in plaats van: tot 16 december 2016). Een veronderstelde tegenwerping zou kunnen zijn, dat de jurisprudentie hierdoor iets minder overzichtelijk wordt: in dit geval was het inleidend verzoek door de officier van justitie tijdig ingediend en tóch zouden er dagen in mindering moeten worden gebracht!
Het vereiste van een recent psychiatrisch onderzoek
2.15.
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het vereiste dat de vaststelling van de geestelijke stoornis van de patiënt op actuele informatie van een medical expert berust. Volgens de rechtsklacht heeft de rechtbank daarmee gehandeld in strijd met art. 5, lid 1 onder e, EVRM. Subsidiair is volgens het middelonderdeel onbegrijpelijk dat de rechtbank, alvorens haar eindbeschikking te geven, niet om een recente geneeskundige verklaring met behandelplan en aantekeningen heeft gevraagd; in ieder geval heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom zij meent te mogen uitgaan van medische informatie van zeven maanden oud.
2.16.
Ook bij gegrondbevinding van onderdeel I behoudt betrokkene belang bij deze klacht. Art. 5, lid 1 onder e, EVRM staat een vrijheidsbeneming op grond van een stoornis van de geestvermogens toe onder bepaalde voorwaarden. Daartoe behoort dat een relevante stoornis van de geestvermogens is vastgesteld door een medical expert. Niet kan worden volstaan met het overleggen van psychiatrische rapportage die in het verleden ooit over de betrokkene is opgemaakt:
“Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed.” 22
Ook in de vakliteratuur wordt beklemtoond dat de medische informatie waarop de rechterlijke beslissing over de vrijheidsbeneming berust, actueel behoort te zijn23. In de Wet Bopz komt dit tot uitdrukking in het vereiste dat de psychiater de betrokkene “kort tevoren” heeft onderzocht met het oog op de te verlenen machtiging. In de gevallen waarin het door de wet voorgeschreven psychiatrisch onderzoek is verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater – en in zoverre aan het wettelijke vereiste is voldaan − en een beroep wordt gedaan op nadien veranderde omstandigheden (bijvoorbeeld: dat de verslaving inmiddels is overwonnen), kan de rechter informanten, waaronder de behandelende arts, horen om zich een beeld te vormen van die omstandigheden en van de meest recente geestelijke toestand van de betrokken patiënt24.
2.17.
In het onderhavige geval waren voor de rechtbank beschikbaar: (i) de geneeskundige verklaring van 6 mei 2015; (ii) de informatie van de waarnemer van de behandelende arts ter zitting van 9 juni 2015; (iii) de informatie van de behandelende arts ter zitting van 16 december 2015 en (iv) de informatie van psychiater [betrokkene 4] dat betrokkene niet bereid was aan de contra-expertise mee te werken zonder dat haar vader daarbij aanwezig was en dat de vader van betrokkene door verblijf in het buitenland tot april 2016 niet bij een gesprek aanwezig zou kunnen zijn. Zowel het nationale recht als art. 5 EVRM laat de mogelijkheid open van een vrijheidsbeneming op de grond als bedoeld in art. 5, lid 1 onder e, EVRM indien de betrokken patiënt weigert medewerking te verlenen aan het psychiatrisch onderzoek. In zulke gevallen behoort de psychiater, en in diens voetspoor de rechtbank, zich in te spannen om zoveel mogelijk actuele informatie over de geestelijke toestand van de betrokkene te verkrijgen en rust op de rechtbank een verzwaarde motiveringsplicht. Met het horen van betrokkene en met de informatie van de behandelende arts, weergegeven in het proces-verbaal van de zitting en in de bestreden beschikking, gecombineerd met de geneeskundige verklaring in het dossier, had de rechtbank op 16 december 2015 de beschikking over informatie over de geestelijke toestand van betrokkene kort vóór die datum. Op basis van deze informatie heeft de rechtbank tot haar oordeel kunnen komen dat de geconstateerde stoornis nog aanwezig is, dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken en dat dit gevaar niet buiten de instelling kan worden afgewend.
2.18.
De op 8 en 10 augustus 2015 ontstane situatie kan m.i. worden gelijkgesteld met de situatie van een patiënt die medewerking aan het psychiatrisch onderzoek weigert. Het middel klaagt niet dat de rechtbank het criterium voor gevallen waaraan de betrokken patiënt niet meewerkt aan het psychiatrisch onderzoek25 uit het oog zou hebben verloren. Onderdeel II faalt om deze redenen.
2.19.
Onderdeel III klaagt dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank, ondanks het op 9 juni 2015 gevoerde verweer dat de geneeskundige verklaring niet voldoet aan het vereiste dat het onderzoek is verricht door een onafhankelijk psychiater, van die verklaring gebruik maakt zonder dit nader te motiveren.
2.20.
Indien de geneesheer-directeur, die de in art. 18 Wet Bopz bedoelde verklaring ondertekent, psychiater is in de zin van art. 1 Wet Bopz en niet bij de behandeling betrokken, kan hij of zij zelf het benodigde psychiatrisch onderzoek van de patiënt verrichten. De waarnemend geneesheer-directeur heeft in de geneeskundige verklaring onder 3 aangekruist dat zij niet bij de behandeling betrokken is geweest en dat zij betrokkene meer dan een jaar geleden voor het laatst heeft ‘gezien’ (onder 3a van de geneeskundige verklaring). Het feit dat de psychiater die het onderzoek uitvoert de patiënt al eens eerder heeft onderzocht met het oog op de aanvraag van een Bopz-machtiging draagt niet de gevolgtrekking dat die psychiater ‘bij de behandeling is betrokken’26. Omstandigheden die een ander licht werpen op eventuele betrokkenheid van de rapporterende psychiater bij de behandeling van betrokkene, toen zij de geneeskundige verklaring ondertekende, zijn in de onderhavige zaak niet aangevoerd.
2.21.
Het komt mij voor, dat de klacht feitelijke grondslag mist. Tijdens de eerste zitting is namens betrokkene primair het verweer gevoerd dat de psychiater/waarnemend geneesheer-directeur [betrokkene 1] dusdanige bemoeienis heeft gehad met de behandeling in het ziekenhuis dat zij niet meer kon optreden als een ‘niet bij de behandeling betrokken psychiater’. Dat standpunt was overigens niet nader onderbouwd of uitgewerkt. De rechtbank heeft met de in de tussenbeschikking opgenomen overwegingen (zie alinea 1.3 hiervoor) kennelijk beoogd aan te geven op welke grond dat primaire verweer werd verworpen. Niettemin heeft de rechtbank een nader onderzoek door een deskundige gelast, kennelijk naar aanleiding van het subsidiaire verzoek27. Bij de tweede mondelinge behandeling is dit primaire verweer niet herhaald. In de eindbeschikking had de rechtbank geen aanleiding om (nogmaals) op dit verweer in te gaan. De rechtbank heeft hetgeen tijdens de tweede zitting als primair verweer werd aangevoerd (zie alinea 1.6 hiervoor) kennelijk opgevat als betrekking hebbend op alleen de inhoud van de geneeskundige verklaring en in het bijzonder: de diagnose en de daarbij passende medische behandeling; niet als betrekking hebbend op de opsteller van de geneeskundige verklaring. Onderdeel III faalt.
2.22.
Onderdeel IV komt neer op de klacht dat de rechtbank, door de duur van de behandeling van het verzoek van de officier van justitie, in strijd met art. 5 lid 4 EVRM heeft gehandeld wat betreft de periode vanaf 9 augustus 2015. Nadat de rechtbank bij tussenbeschikking de behandeling had aangehouden voor bepaalde tijd (twee maanden), heeft de rechtbank geen actie ondernomen om het verzoek uiterlijk 9 augustus 2015 te behandelen en om onredelijke vertraging tegen te gaan. Volgens het middelonderdeel is deze tekortkoming in strijd met art. 20 Rv: uit deze bepaling volgt dat de rechter behoort te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en, zo nodig ambtshalve, daartoe maatregelen treft.
2.23.
Bij gegrondbevinding van onderdeel I, op de wijze zoals hiervoor uiteengezet, behoeft deze klacht geen bespreking meer. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de rechtbank eigener beweging de deskundige tot meer spoed had moeten aanzetten, of desnoods een andere deskundige had moeten inschakelen om de second opinion binnen twee maanden te doen voltooien, valt niet – en zeker niet zonder meer− in te zien dat een tekortschieten door de rechtbank in de nakoming van deze verplichting in de weg staat aan inwilliging van het inleidend verzoek van de officier van justitie. Bij de rechtbank is niet aangevoerd dat het trage verloop van het deskundigenonderzoek aan de officier van justitie kan worden toegerekend. Onderdeel IV leidt niet tot cassatie.